Cor Hendriks – De Verloren Speer

Verwant met de verhalen van het verloren mes zijn de verhalen van de verloren speer, die vooral in Oost Azië zijn opgetekend, maar ook elders voorkomen. Een beroemd verhaal is het Indonesische van ‘De Geleende Speer’. Het verhaal begint met een boer, wiens planten worden vernield door een wild zwijn, wat te vergelijken is met de hooi stelende wervelwind. De boer leent een speer van zijn vriend [de jager] en waakt enige nachten voor hij in staat is de ever te treffen. De speer breekt en de ever rent weg met de punt in zijn lijf. De boer vertelt zijn vriend van zijn ongeluk, maar deze wil hoe dan ook zijn speerpunt terug en de boer gaat op zoek, vindt in het bos een diep hol met erom heen de sporen van een ever. Hij maakt van klimplanten een heel lang touw en laat zichzelf neer in het hol, waar hij op een mangoboom belandt. Hij begrijpt terecht te zijn gekomen in de Onderwereld en weldra komt hij bij een bron, waar een verdrietige vrouw vertelt dat de zoon van de koning zwaar gewond terug is gekeerd van een trip naar de aarde en dat geen dokter hem kan helpen. De boer vermoedt dat de prins de nachtelijke bezoeker van zijn velden is, gaat naar de koning en zegt hem de prins te willen genezen. Hij wordt bij de zieke prins gebracht en verwijdert de speerpunt. Als beloning ontvangt hij een halsketting en een zwaard en keert met zijn schatten terug naar de mangoboom, waar tot zijn geluk iemand hem ophijst. Op aarde geeft de koning hem zijn dochter ten huwelijk en later wordt hij zelf koning, terwijl de schatten die hij had meegebracht werden opgenomen onder de heilige ‘poesaka’ (voorvadervoorwerpen) van het koninkrijk en nog steeds te bewonderen zijn in Gowa (Zuid-Celebes: Hichtum & Bruijn 1977, 161-163).

Het verhaal maakt onderdeel uit van de Indonesische mythen. De koning van Goa had een maïsveld, dat ’s nachts door zwijnen werd bezocht. Hij gaf een van zijn slaven zijn speer met de opdracht de wacht te houden en het zwijn te doden dat verantwoordelijk was voor het vernielen van het maïsveld. Maar hij moest goed op de speer letten, want die was een erfstuk. De slaaf slaagde erin het zwijn te treffen, maar de speer brak en het zwijn rende weg met de punt in zijn lijf en slaagde erin, achtervolgd door de slaaf, weg te duiken in een diep hol. De slaaf durfde zonder de speer niet naar de koning terug te keren en liet zijn makkers een lang touw maken van lianen en een mand, waarin hij afdaalde in de onderwereld. Hij kwam terecht op een suikerpalm, op dat moment niet bekend op aarde, klom naar beneden en volgde het pad, dat leidde naar een dorp, waar de mensen in rouw gedompeld waren omdat de zoon van de koning zwaar gewond was teruggekeerd van een jacht op de aarde. De slaaf bedacht dat dit het zwijn moest zijn en vertelde hen, dat hij een dokter was en hun prins kon genezen. Hij werd naar het paleis gebracht en alleen gelaten bij de patiënt. Zodra het nacht werd in de Onderwereld verwijderde hij de speerpunt uit de prins, die meteen de geest gaf, en verliet het paleis en het dorp ongezien en repte zich de suikerpalm. Hij nam enige van de vruchten, klom in de mand en gaf het teken en werd meteen opgehesen. Hij riep: ‘Ik heb jullie prins gedood!’ En in het dorp ontstond oproer, maar hij was reeds buiten bereik. Uiteraard was de koning van Goa zeer blij zijn speer terug te hebben en de mensheid heeft de suikerpalm te danken aan dit avontuur (Hamel 1947, II, 189-191).

Het verhaal is veelvuldig in de Indonesische archipel opgetekend. In een versie van de To Radja op Celebes zijn zeven broers zwijnen aan het jagen en roosteren ondertussen het vlees. Een man komt en steelt het vlees zonder dat de broer, die ter bewaking is achtergebleven, in staat is de man tegen te houden. Wanneer tenslotte de jongste van de zeven broers aan de beurt is om te waken, slaagt hij erin de rover met zijn speer in de rug te steken, maar de booswicht rent weg en verdwijnt met de speer nog steeds in zijn rug. Deze speer nu was het eigendom van de grootvader van de jongens, die, boos over het verlies, beveelt dat zij hem moeten zoeken en terugbrengen. De jongens gaan naar het gat, waarin de man verdween, en laten de oudste zakken aan een lange wijnplant. Maar deze wordt weldra beangstigd door de duisternis en laat zich weer ophijsen; en zo vergaat het ook de andere broers; alleen de jongste is dapper genoeg om de bodem te bereiken. Daar ziet hij, dat hij terecht is gekomen in de onderwereld, en weldra komt hij bij een dorp. Hij vraagt of hij mag binnenkomen, maar hij wordt de toegang geweigerd omdat de chef was getroffen door een grote speer, die nog steeds in zijn rug stak. Onze jongeling verklaart dat hij de getroffene kan helpen als ze hem bij hem brengen. Maar eenmaal alleen gelaten met de patiënt doodt hij deze met het uittrekken van de speer en haast zich terug naar de plek, waar hij was neergelaten. Onderweg treft hij zeven mooie meisjes, die met hem mee willen naar de bovenwereld; en ze worden allemaal tegelijk door de zes broers opgehesen en ieder van hen trouwt met een van de meisjes (Dixon 1916, 214f).

De Fransman Emmanuel Cosquin, de promoter van de pan-Indiase origine van sprookjes aan het begin van de 20e eeuw, heeft een versie van dit verhaal van de Bataks op Sumatra, die verklaart waarom de vriend de speerpunt zo graag wil terughebben. Sangmaima, een jongeman, wiens veld wordt vernield door wilde zwijnen, leent van zijn oom een speer, die nooit zijn doel mist. Met deze magische speer treft hij een van de zwijnen; maar de speer breekt en de ijzeren punt blijft in het lijf van de ever, die ermee wegrent naar een gat, dat naar de Onderwereld leidt. De oom wil de speerpunt terug en wil geen compensatie aanvaarden, dus maakt Sangmaima een lang koord en daalt met behulp ervan af in het gat dat leidt naar de Onderwereld, waar hij voordoet of hij in het bezit is van een levenselixer. Hij wordt naar de koning gebracht, wiens dochter in de voet is getroffen in de bovenwereld. Sangmaima trekt uit de wond een speerpunt, die hij herkent als de zijne, en bedenkt dat de prinses niemand anders is als de gewonde ever. Hij wordt met de prinses getrouwd, maar droomt ervan naar de aarde terug te keren. Tenslotte lukt het hem te ontsnappen aan de wacht, die bij hem is geplaatst, en in de nacht te ontvluchten. ’s Morgens wordt hij achtervolgd door zijn vrouw en haar familie, die bij het koord komen, terwijl hij aan het klimmen is. Ze klimmen hem achterna, maar wanneer zijn vrouw hem bijna bereikt heeft, snijdt hij het koord beneden hem door en ze vallen allen te pletter (1922, 189).

In een versie van de Galela houdt een man ’s nachts de wacht om te voorkomen dat wilde zwijnen het vernielen. Op een nacht komt een zwijn en hij gooit zijn speer, waarop het zwijn wegrent met de speer in zijn rug. De volgende dag volgt de man het spoor van het zwijn en komt bij een diepe kloof in de rotsen, die hem diep in de aarde voert, waar hij tenslotte midden in een stad komt. De sporen leiden naar een bepaald huis, dat hij betreedt, en rondkijkend ziet hij zijn speer tegen de muur staan. In de kamer ernaast hoort hij huilen en een man verschijnt, die vraagt wie hij is en wat hij komt doen. Als hij zegt dat hij op zoek is naar zijn speer, die is weggevoerd in het lichaam van een zwijn de afgelopen nacht, zegt de huiseigenaar: ‘Nee, je hebt mijn kind gespeerd en nu moet je haar genezen. Wanneer ze beter is, zal ze met je trouwen.’ Terwijl hij zit te praten kijkt de man op zoek naar zijn speer bij toeval omhoog en ziet aan de dakspanten een stel zwijnenhuiden hangen, die de vermommingen zijn, die de bewoners van de onderwereld aandoen wanneer ze de bovenwereld bezoeken om de tuinen der mensen te plunderen. Hij stemt uiteindelijk toe om zijn bekwaamheid in het genezen van de vrouw, die hij in zijn onwetendheid had verwond, te beproeven en in korte tijd is ze geheel hersteld. Als hij enige tijd met haar getrouwd is, zegt zijn vrouw tegen hem: ‘Kom nu, je doet alsof je je vrouw en kinderen helemaal bent vergeten,’ waarop hij zegt: ‘Nee, ik denk vaak aan hen, maar hoe moet ik hen vinden?’ Ze stelt hem voor zich als zwijnen te vermommen en naar de bovenwereld te gaan. Ze doen dit en hij leeft drie maanden in de onderwereld, terwijl hij de tuinen van zijn eigen stad bezoekt in de gedaante van een zwijn. Op een dag, als hij weer eens de bovenwereld met de andere zwijnen bezoekt, zeggen ze tegen hem: ‘Nu, sluit je ogen en open ze pas als wij het zeggen. Als je nog eens een tuin aan hebt gelegd en zwijnen breken in en richten vernielingen aan, schiet dan niet op hen, maar ga en roep en zeg, dat ze niet naar dit veld moeten komen maar elders gaan en ze zullen zeker weggaan.’ Hij sluit zijn ogen en wanneer hij ze weer opent, is hij terug in zijn eigen gedaante in zijn eigen tuin en zijn geestvrouw uit de onderwereld ziet hij nooit meer terug (Dixon 1916, 213f).

Als we Cosquin mogen geloven, dan hebben deze verhalen een Indiase achtergrond, en hij geeft ons twee verhalen uit de ‘Oceaan der Verhalen’ van de 12e eeuwse schrijver Somadeva uit Kasjmir. In beide verhalen jaagt de held achter een enorme ever aan, die redding zoekt in een grot. De held achtervolgt hem en komt in de Andere Wereld, waar hij een prachtig meisje ontmoet. In het eerste verhaal is het meisje de dochter van een Raksjasa, een mensen vretende demon, die onkwetsbaar is behalve in de palm van zijn rechterhand. Hij was het, die zich in de ever had veranderd. Zijn dochter leert Chandasena hoe hem te doden. In het tweede verhaal is het meisje een prinses, die gevangen wordt gehouden door een demon. Zij vertelt Saktideva, dat de demon ieder moment kan sterven aan een pijl die een drieste schutter naar hem had geschoten. Saktideva zegt dat hij die schutter was en trouwt met haar.

De verloren vishaak

In een tweede vorm van het verhaal, door Cosquin de ‘maritieme versie’ genoemd, gaat het niet om een verloren speerpunt, maar om een verloren geleende vishaak. Ook ditmaal komt het voorbeeld uit Celebes. Na te zijn neer gedoken naar de bodem van de oceaan komt de held bij een dorp, waar ze op het punt staan een varken te slachten voor de genezing van een meisje, dat een vissengraat in haar keel had zitten. De held ziet meteen wat er aan de hand is en belooft het meisje te genezen en hij neemt, wanneer hij met het meisje alleen is, voorzichtig de vishaak uit haar keel en verstopt die bij zich. Er heeft geen huwelijk plaats. Wanneer hij opduikt op de plek, waar hij neerdook, kan hij zijn kano niet vinden, maar gelukkig wil een grote vis, wiens hulp hij vroeg, hem op zijn rug naar het land brengen. (Cosquin 1922, 190)

Nog eenvoudiger is een versie van de Molukken. De held ontmoet de vis Kiliboban, die hem belooft te helpen met het terugkrijgen van de vishaak. En waarlijk, Kiliboban vraagt de vis Kerkeri, die hij tegenkomt en niet kan stoppen met hoesten, of hij zijn keel mag onderzoeken en vindt daar de vishaak, die hij naar de held brengt (Cosquin 1922, 190 = Indonesische Sprookjes, Rijswijk 1991, 149).

In een andere versie uit hetzelfde gebied waren er drie broers en twee zussen in de hemel. Op een dag verloor Parpara, de jongste van de broers, tijdens het vissen de vishaak, die hij had geleend van zijn oudste broer Hian, die, boos over het verlies van de haak, beval dat hij hem ging zoeken en bij hem terugbracht. Na lang vruchteloos zoeken ontmoette Parpara een vis, die hem vroeg wat hem scheelde en beloofde te helpen met zoeken en tenslotte na een lange zoektocht ontdekte dat een andere vis ziek was omdat iets in zijn keel zat. Het bleek de gezochte vishaak, die de vriendelijke vis naar Parpara bracht, die zo in staat was hem aan zijn eigenaar terug te geven (Dixon 1916, 156).

Deze maritieme versie was al bekend in het oude Japan en te vinden in de Ko-ji-ki (I, 42) en de Nihongi (II, 5), d.w.z. in boeken over Izanagi en Izanami (de schepping van de aarde). De god Hohodemi, de jager, had in de zee de vishaak verloren, die hij geleend had van zijn broer, de god Hoderi, de visser. Deze wilde hem terughebben, dus ging Hohodemi klagen bij de god van het Zout, die hem een boot gaf en doorstuurde naar de god van de Zee. Hier werd Hohodemi goed ontvangen en de god van de Zee trouwde hem na een tijdje met zijn dochter. Na drie jaar huwelijkse extase herinnerde Hohodemi zich de vishaak en werd bedroefd. De god van de Zee dwong hem te bekennen, riep alle vissen bijeen en vroeg of een van hen de vishaak had. De vissen antwoordden, dat de lahi had geklaagd over iets in zijn keel, dat hem verhinderde te eten: hij had vast de vishaak ingeslikt. De keel van de lahi wordt onderzocht en de vishaak gevonden. De god van de Zee stond Hohodemi toe terug te keren naar zijn land; maar voor hij vertrok, vertelde zijn vrouw hem dat ze zwanger was en vraagt hem op de oever van de zee een huis voor haar om te bevallen te bouwen en daar op haar te wachten. Ze komt, gezeten op een grote schildpad, met haar jongere zuster, en verbiedt hem, omdat ze tijdens de bevalling haar natuurlijke gedaante aanneemt, te kijken. Maar hij kijkt toch en ziet haar in de gedaante van een zeemonster over de grond kronkelen en vlucht, waarop de boze vrouw hem verlaat en de zorg voor het kind aan haar zuster toevertrouwt (Cosquin 1922, 191).

Dit verhaal is te vinden in veel boeken met Japanse mythologie en soms worden andere namen gebruikt of verschillen details. Ik noem ze A-F. In versie A zijn de twee broers van wonderbaarlijke geboorte en de zonen van Honinigi, de voorouder van de legendarische eerste keizer van Japan, Jimmu. Eigenlijk waren er eerst drie broers: Honoakari, geboren toen zijn moeder het vuur aanstak, Honosusori (‘vuur-glans’), geboren toen het vuur het helderst brandde, en de derde was genaamd Hono-orihikihoho oftewel Hikohoho ‘vuur-scherm’), geboren op het moment dat zijn moeder Konohana terugweek voor de hitte van het vuur. De eerste, Honoakari verdwijnt uit de verhalen, maar zijn broers zijn onderwerp van een cyclus van verhalen. In versie B heet de vader Ninigi, de moeder Konihana-sakuya-hime (‘Prinses Bloesems’) en de beroemde twee van hun kinderen waren Umisagi-hiko, een visser, en Yamasagi, een jager. In versie C zijn de drie zonen van de god Ninigi en Kono-Hana-Sakuva-Hime: Hoderi, de visser Hosureri en de jager Hikohohodemi. In D heten de twee zonen van Ninigi-no-mikoto: Ho-no-Susori, die de zeeën bij zijn geboorte ontving en de heer van het vissen werd, en Hohodemi, die de bergen kreeg en de heer van het jagen werd. In E is de mythe tot een sprookje getransformeerd en de broers zijn van edele geboorte en heten Umisachi (‘Geluk van de Zee’) en Yamasachi (‘Geluk van de Berg’), in F zijn het twee broers, die afstammen van de machtige Hemelgod; de oudste heet Prins Zeegeschenk, de ander Prins Berggeschenk. Op een dag besluiten ze met elkaar van beroep te ruilen, maar merken dat het resultaat slecht uitpakt en ruilen terug, maar Hikohoho had Honosusori’s magische vishaak verloren en zijn broer weigerde andere haken ervoor te nemen. Hikohoho zwierf bedroefd langs het strand en kwam een oude man tegen – in E redt hij de zoon van de oude man, die in een voetklem op het strand was geraakt, in F is het een wilde gans in een strik. Deze man is Sjiho-tsoetsoe (A: ‘Zout-Zee-Oudste’, D: Sjiotsoetsji, E: Sjiozoetsji Okina), die een zwarte kam uit zijn tas haalde en op het strand wierp, waarop een bamboebos opgroeide, waarvan hij een grote mand maakte. Hij beval Hikohoho in de mand te klimmen en duwde de mand de zee in. Hikohoho voelde de mand als een steen naar de bodem zakken en toen hij zijn ogen opende, was hij op een prachtig strand (F: de Kleine-Kust-der-Zaligheid genaamd). Hij liep over het strand tot hij kwam bij het paleis van de Zeegod (A: Uhazuwatazumi; F: Zeekoning), waar hij in een (F: kaneel-)boom klom naast een bron, waarin de Zeegods dochter Toyotama-hime (‘prinses rijkjuweel’; F: Vruchtbare-Juweel), die water kwam putten, de weerspiegeling van zijn gezicht zag en naar haar vader rende om hem te vertellen van de mooie jonge man die ze had gezien. In versie B (en ook C) bedreef de Zeegods dochter de liefde met Yamasagi en de Zeegod gaf hem zijn dochter tot vrouw en na drie jaar herinnerde hij zich het doel van zijn bezoek en vroeg de Zeegod om hulp. In andere versies vraagt de Zeegod meteen naar de reden van zijn komst en laat alle vissen bijeenkomen en er blijkt één vis afwezig, D: de akame (C: rode vis; A: de Rode Vrouw, een tai of zeebrasem; F: rode poon), die ziek is omdat ze de vishaak heeft ingeslikt. In de versies D en A (en F) trouwt Hohodemi c.q. Hikohoho met de dochter van de Zeegod maar wordt na drie jaar huwelijkse extase gekweld door heimwee, wat zijn vrouw bemerkt, die het haar vader vertelt, die hem toestemming geeft naar Japan terug te keren en hem ook twee juwelen geeft, één die het tij doet rijzen, en een andere die het weer doet dalen. En hij zegt hem de vishaak aan zijn broer te geven met de woorden: ‘Een haak van armoe, een haak van tegenspoed, een haak van ongeluk,’ en tweemaal te spugen (F:’Een grote haak, een sterke haak, een slechte haak, een dwaze haak’, driemaal spuwen en de vishaak over zijn schouder zijn broer toewerpen). Zijn vrouw zegt hem dat ze zwanger is en dat hij op het strand een hut moet bouwen, waar ze haar kind ter wereld kan brengen. Dan wordt de held terug naar het land gebracht door A: een tamme krokodil, D: op de rug van een draak, aan wie hij zijn zwaard geeft, vanwaar deze thans nog ‘zwaarddrager’ wordt genoemd, of E: op de rug van een zonvis. Hier komt de sprookjesversie E dicht bij het verhaal van de man in Lapland van de wervelwindverhalen. De zeekoning roept al zijn onderdanen bijeen en vraagt wie het snelst is en een zeepaard meldt zich, met hele grote vinnen, het paard van de Zeekoning zelf, die zegt: ‘Ik ben het snelste paard: ik ben acht vadem lang en kan de reis in acht dagen maken. Maar ik weet dat er een monster met opgerichte vinnen doodstil in de maalstroom staat, die één vadem lang is en de vreemdeling in één dag naar zijn land terug kan brengen.’[1] Na zijn aankomst gaat hij meteen naar zijn broer en geeft hem de haak met de woorden die de Zeekoning hem leerde (D: omdat zijn broer voortgaat met hem lastig te vallen). In alle versies, in de woorden van versie C, blijft de broer doorgaan met vervelend doen en gebruikt Hikohohodemi het juweel om het tij te laten rijzen. Als de oudste broer door de zee bedekt dreigt te worden, smeekt hij om genade en belooft hem te dienen. Hikohohodemi werpt dan het juweel dat het tij verlaagt in de zee en bevrijdt zijn broer uit diens benarde positie. In versie E neemt de strijd tussen de broers veel ruimte in beslag, maar moet traditioneel zijn, aangezien sporen ervan ook in de andere versies te vinden zijn. In D wordt Hosusori achtervolgd door pech. Zijn rijstveld droogt uit, terwijl dat van Hohodemi prachtig groeit. In E wordt dit uitgelegd als een gevolg van acties door de Zeekoning: wanneer de oudste zijn veld laaggelegen heeft, heeft de jongste het hooggelegen en de Zeekoning zendt een hoop regen (en omgekeerd). Wat tenslotte nog rest (niet in E), is de komst van de vrouw van de held, hetgeen op een Melusine-scène uitdraait. Hikohoho bouwt de hut op het strand en Toyotama komt midden in de nacht tijdens een grote storm (A: met haar zuster Tamayori; D, F: op een zeeschildpad). Tijdens de bevalling zal ze haar originele gedaante aannemen en ze wil niet dat hij haar in die gedaante ziet, dus hij moet beloven niet te zullen kijken. Maar wanneer hij haar hoort gillen, kan hij de verleiding niet weerstaan om door een spleet in de wand te loeren en ze heeft de gedaante A, C: van een groengeschubde draak, B: een krokodil, D: een wani (soort draak); F: zeeslang. Ze laat het kind bij haar man en keert terug naar haar vader, de Zeegod. In versie C stuurt ze haar zuster om voor het kind te zorgen, in versie D laat ze het kind in de zorg van haar jongere zus (B: Tamayori-hime). Deze zuster wordt later de vrouw van het kind en één van hun zonen, die de namen Toyo-Mike-Nu en Kamu-Yamato-Iware-Hiko krijgt, is beroemd in de geschiedenis van Japan onder zijn postume naam Jimmu-Tenno: hij was de stichter van de keizerlijke lijn. In versie D heet het kind Hiko nagisa takeukaya fushin akasen ‘het verheven dappere kind, dat werd geboren op het zeestrand, toen het huis, bedekt met cormorantveren, nog niet klaar was’ (F: aalscholverhuis). In A, D en F wordt besloten met de opmerking, dat sinds Toyotama wegging, de verbinding tussen land en zee werd geblokkeerd: land en zee waren van toen af twee gescheiden rijken. In F neemt ze het kind mee en weent Prins Berggeschenk bittere tranen en zingt een klaaglied over de geliefde met wie hij samen was op het eiland van de wilde ganzen. (A= Allan a. o. 2000, 63; B = Cavendish 1982, 84; C = Larousse 1974, 412; D = Hamel 1947, 100; E = Coolen 1963, 211-222 nº18; F = Brown 1973, 103-108).

Cosquin verwijst in verband met de vishaak in de keel van de vis naar een van de sprookjes uit zijn collectie uit Lorraine, die ‘De Koning van de Vissen’ heet, en waarin deze al zijn onderdanen bijeenroept om een sleutelbos te vinden, die in zee was geworpen. Het motief is ook te vinden in de Salomonsgeschiedenis, die zijn ring, die door Asmodeus in zee was gesmeten, terugvindt in een vis. Ook verwant is het motief van de door de bezitter zelf weggeworpen ring, bekend van de Polycrates-versie van Herodotus, maar in ons land beter bekend in de vorm van het Vrouwtje van Stavoren. Ook een oude versie van het verhaal is de Griekse sage van Theseus, die de ring moet opduiken, die koning Minos in het water had gegooid. Theseus beweert tegenover Minos een zoon van Poseidon te zijn; hij moest dat bewijzen door een ring op te duiken, die Minos in zee wierp, maar kaatste de bal terug, waarop Minos zijn vader Zeus aanriep, die meteen antwoordde met bliksem en donder. Daarop dook Theseus in het water en werd door een school dolfijnen geëscorteerd naar het paleis der Nereïden, waar de zeegodin Amphitrite de Nereïden naar alle kanten stuurde om de ring te zoeken.

In de variant van de To Radja op Celebes zagen we dat de zeven broers om beurten waakten bij het geroosterde vlees, dat van hen werd gestolen door een ‘man’. Dit is een bekende episode in Europese versies van ons verhaal, dat in de catalogus van Aarne en Thompson is opgenomen als type 301: The Three Stolen Princesses, wat een ongelukkige betiteling is, die voortkomt uit de Eurocentrische benadering van het sprookjesonderzoek. We zagen dat op het eind van de versie van de To Radja er voor iedere broer een vrouw mee uit de onderwereld naar boven komt. In Europese versies zijn het meestal maar drie vrouwen, ‘prinsessen’ genaamd, ook al zijn ze niet gekidnapt. Meestal zijn ze dat echter wel en heel vaak is het een wervelwind, die de prinses ontvoert tijdens een wandeling, meestal als ze net een bloem plukt, zoals Persephone deed, toen ze door Hades werd geroofd. Ook Gwenhwyfar werd geroofd door Melwas terwijl ze bloemen plukte (Evans-Wentz 1911, 312).

Het verhaal van de gewonde onderwater-chief is ook in Noord-Amerika te vinden. In de studie van Gottfried Locher, ‘The Serpent in Kwakiutl Religion’, wordt de volgende mythe verteld. Het betreft een man, Qatenats, die begerig is bovennatuurlijke krachten te verwerven en zichzelf daartoe vier dagen lang reinigt in de rivier. Aan het eind van de vierde dag hoort hij iets ritselen in de salalbosjes en gooit een stuk bast er naar. Locher legt uit, dat bast heilig materiaal is waaruit vele parafernalia voor het winterritueel worden vervaardigd. Deze bast bevat bovennatuurlijke kracht en wordt waarlijk aangesproken als ‘onze Heer’ in sommige riten. Dan wordt verteld dat Qatenats naar het huis van de god Qomogwa gaat (maar een reden wordt niet gegeven). Hij daalt af naar de bodem van de zee m.b.v. een grote kelp en wordt gebracht in een huis waar vele priesters een zieke persoon aan het behandelen zijn, zonder de oorzaak van de ziekte te vinden. ‘Qatenats zag een echt forse man op zijn rug in zijn zetel liggen. Dit was de chief, Rijkdom (Qomogwa).’ Wanneer hij naderbij komt, ziet hij meteen dat de ziekte is veroorzaakt door het stuk bast, gegooid door hemzelf. Bovendien bemerkt hij dat de zieke persoon de sisiul is: ‘Ziet! Hij was de tweekoppige serpent.’ Qatenats bevrijdt de serpent-man van de bast en ontvangt bovennatuurlijke gaven van hem, waardoor hij een machtige priester wordt. (Locher 1932, 13f)
Locher geeft zonder dit te beseffen een variant, ditmaal over de grote reus Voedsel-gever met de tweede naam Steen-lijf, omdat zijn lichaam bijna geheel van steen is, zodat hij vrijwel niet verwondbaar is. Hoe hij aan die eigenschap kwam, wordt verhaald in een mythe, die veel overeenkomst met het voorgaande vertoont. Eens, toen hij zalm aan het vissen was, zag hij een wit visje zwemmen, die de sisiul bleek, toen hij het met zijn speer trof. Toen hij, na een tijdje bewusteloos te zijn geweest, weer bijkwam, was hij op de bodem van de zee, omringd door een stel sisiuls. De chief ervan gaf hem een sisiul-kano en smeerde hem in met sisiul-vet, waardoor zijn lichaam op een paar plekken na tot steen werd. Hierna keerde hij terug naar de mensenwereld. Hij dacht een dag te zijn weggeweest, maar het was een jaar. (Locher 1932, 21)
Hier is de reden, waarom hij met geschenken wordt overladen, verdwenen. Maar ook hier kan het niet anders dan dat hij het witte visje verwond heeft, dat hij in bewusteloze toestand – zoals Odysseus door de Phaiaken – wordt overgebracht naar de andere wereld, waar hij bij de sisiuls komt, die rond de gewonde staan, die hij geneest, waarna hij de geschenken krijgt. Dat de tijd in de andere wereld langzaam verstrijkt, waardoor een dag daar met een jaar hier overeenkomt, is ook bij de Europese fairies zeer bekend (ik kom daar in een andere bijdrage op terug).

Lees ook het vervolg (en slot): Het raadsel van Cloena.

Literatuur:

Allan, Tony (ed.), Het rijk van de rijzende zon. Japanse mythen, Amsterdam 2000.
Brown, Michael (ed.). Legenden van de Zee. Baarn 1973 (= The Hamish Hamilton Book of Sea Legends. 1971).
Carvalho-Neto, Paulo de, History of Iberoamerican Folklore. Mestzo Cultures, Oosterhout 1969 (Anthropological Publications)
Cosquin, Emmanuel, Études folkloriques: recherches sur les migration des contes populaires, Paris 1922.
Dixon, Roland B., Oceanic, in: Louis Herbert Gray (ed.), The Mythology of all races, vol. IX, Boston 1916.
Evans-Wentz, W.Y., The Fairy-Faith in Celtic Countries, [1911] (internet-file: Hare 2004).
Hamel, A.G. van (red.), De Tuin der Goden. Mythen der Egyptenaren, volken van Voor-Azië, Indiers, Grieken, Scandinaviërs en Kelten, Utrecht 1947 (2 delen)
Hichtum, Nienke van & Cor Bruijn, Het Groot Sagenboek, Delft 1977.
Locher, G.W., The Serpent in Kwakiutl Religion. A Study in Primitive Culture, Leiden 1932 (Diss.)
Thompson, Stith, The Types of the Folktale, Helsinki 1961 (FFC 184).

De eerste bijgevoegde PDF is dezelfde als bij ‘Het mes in de wervelwind’ en ‘Het mes in de golven’. De tweede heb ik toegevoegd na het zoeken voor een geschikte afbeelding, waarbij ik op de naam Hoori stuitte, die in mijn stuk niet voorkomt, als alternatief voor Hohodemi, en over wie ik dus een informatiefile heb samengesteld.

[1] Vgl. Carvalho-Neto 1969, 51: The sea horse is a mythological animal, representative of the rough waves of the sea, for it always appears foaming at the mouth and neighing loudly. It is governed with sargasso weed reins and its speed is great. [… It is] an animal which sorcerers use to cross the seas in their forays, or to go aboard the Caleuche … It can carry up to twelve persons on its back and goes faster than the Caleuche.

PDF:
The Knife in the Whirlwind
Hoori information file