Cor Hendriks – De vergiftigde bronnen (zwarte bladzijden uit onze geschiedenis)

1. Het rampjaar 1321.

Werner Keller deelt in …En zij werden verstrooid onder alle volken het volgende bericht mee: Melaatsen in het Zuidfranse Guiene hadden, om zich ervoor te wreken dat zij slecht werden verzorgd, vergif in enige waterputten gedaan. Een van de gearresteerden legde, toen hij gefolterd werd, plotseling de bekentenis af, dat de Joden hen hadden opgestookt en ook het vergif hadden geleverd. Er doken vervalste brieven op, waarin te lezen stond, dat het in Spanje was besteld. Van verscheidene op de pijnbank gelegde Joden kreeg men de bekentenissen die men wilde horen. Op grond van deze valse aanklacht kwam een massale actie op gang, die vreselijke offers vergde: in juli 1321 werden meer dan 5000 Joden gevangen genomen, gemarteld en – na schuldig te zijn bevonden – levend verbrand. Pas toen Filips V, die aanspraak had op de vermogens van de veroordeelden, een nauwkeurig onderzoek van alle vonnissen gelastte, bleek dat de Joden volkomen onschuldig waren. Maar wat gebeurde er, hoe reageerde de vorst op deze justitiële moorden? Filips V legde elke Joodse gemeente een boete van 150.000 livres op. In het jaar 1321, in de Joodse annalen ‘het rampjaar wegens de melaatsen’ genoemd, volgde een nieuwe uittocht: de meedogenloze inning van deze geweldige som in de gemeenten dwong de meesten het land te verlaten. Na 1322 woonden er in Frankrijk niet veel Joden meer.[1]

Dit bericht bevat nogal wat fouten. Zo moet ‘elke Joodse gemeente’ zijn: ‘de Joodse gemeente’, oftewel alle Joodse gemeenten tezamen in Frankrijk, die het voor die tijd astronomisch hoge bedrag van 150.000 Tournooise ponden bijeen moesten brengen. Kwalijker is het leggen van de schuld hiervoor bij de melaatsen, want die waren, net als de Joden, een vervolgde groep. In een kroniek uit die tijd lezen we: ‘De leprozen werden verbrand in bijna heel Frankrijk, omdat ze vergiften hadden bereid om de hele bevolking te doden,’ terwijl de kroniek van het klooster van St. Catherine de monte Rotomagi schrijft: ‘In het hele koninkrijk van Frankrijk werden de leprozen opgesloten en veroordeeld door de Paus; velen werden naar de staak (= brandstapel) gezongen, de overlevenden werden opgesloten in hun verblijfplaatsen (‘lazaretten’). Sommigen bekenden, dat ze hadden samengezworen om al de gezonde Christenen, van adel of niet, te doden en de wereldmacht (dominium mundi) te verwerven.’ Het meest uitgebreide verslag is dat van de Dominicaanse inquisiteur Bernard Gui (†1331). De ‘naar lichaam en ziel verziekte’ leprozen hadden giftige poeders in de fonteinen, bronnen en rivieren gestrooid om zo de lepra op de gezonden over te brengen, zodat ook zij ziek zouden worden en sterven. Ja, ze waren van plan om de macht over de steden en het platteland over te nemen en hadden reeds de posten van graven en baronnen onder elkaar verdeeld. Na te zijn opgesloten bekenden velen van hen meegedaan te hebben aan geheime vergaderingen of kapittels, die hun leiders twee jaren achtereen gehouden hadden met het doel de samenzwering te bevorderen. In vele steden werden de schuldigen echter ontdekt en verbrand. Elders timmerde de met afschuw vervulde bevolking, zonder te wachten op een behoorlijke rechtzitting, de huizen van de leprozen dicht en staken die in brand, samen met hun bewoners. Naderhand werd echter besloten minder onbezonnen te werk te gaan en voortaan werden de overgebleven leprozen, onschuldig bewezen, door beschikking der Voorzienigheid, opgesloten in afgezonderde plaatsen, waar ze weg kwijnden zonder uitzicht op vrijlating. En opdat ze niet in staat zouden zijn om schade te veroorzaken of zich te vermenigvuldigen werden mannen en vrouwen strikt gescheiden.

Zowel de uitroeiing als de opsluiting van de leprozen geschiedde op bevel van de Franse koning Philips V, de Lange, in edict uitgevaardigd te Poitiers op 21 juni 1321, want de leprozen hadden geprobeerd om – niet alleen in Frankrijk, maar in alle Christelijke landen – de gezonden te doden door de wateren, fonteinen en bronnen te vergiftigen. Zijn opvolger, Charles IV de Schone, bevestigde de levenslange opsluiting (1322).

2. Het complot

In een anonieme kroniek, lopend tot 1328, vinden we eveneens het gerucht gerapporteerd over de poging van de leprozen de fonteinen en bronnen te vergiftigen. De schrijver voegt eraan toe: ‘Er ging het gerucht dat de Joden medeplichtigen van de leprozen in deze misdaad waren: en daarom werden velen van hen tezamen met de leprozen verbrand. De bevolking nam het recht in eigen hand, zonder provoost of baljuw er bij te roepen: ze sloten de mensen in de huizen tezamen met hun dieren en bezittingen en staken die in brand.’

Nog ingewikkelder wordt het verhaal in de versies, die melding maken van een bekentenis overhandigd aan Philip V door Jean Larchevêque, Heer van Partenay. Hierin verklaarde een der leprozen, dat hij was overgehaald door geld van een Jood, die hem vergif had gegeven om in de fonteinen en bronnen te strooien. Het gif was van menselijk bloed, urine, drie ongenoemde kruiden en een gewijde hostie gemaakt door dit mengsel te drogen en te malen, wat in kleine zakjes was verstopt, verzwaard om het beter te laten zinken. Meer geld was beloofd om ook andere melaatsen in het complot te betrekken. Over de achtergronden van dit complot verschillen de schrijvers van mening, maar als meest betrouwbaar gold voor hen de mening, dat de verantwoordelijkheid lag bij de koning van Granada, die, niet in staat de Christenen door geweld te verslaan, besloten had zijn toevlucht te nemen tot listen. Hij had zich tot de Joden gewend en hen enorme hoeveelheden geld aangeboden om een misdadig plan uit te broeden om het Christendom te vernietigen. De Joden hadden geaccepteerd, maar gesteld dat het beter zou zijn de uitvoering ervan toe te vertrouwen aan de leprozen, die, omdat zij in voortdurend contakt met de Christenen waren, gemakkelijk in staat waren de wateren te vergiftigen. De Joden hadden vervolgens een stelletje leiders van de leprozen verzameld en, met behulp van de duivel, hen ertoe gebracht hun geloof af te zweren en de gewijde hostie door de pestilente drankjes te vermalen. De leprozenleiders riepen vier vergaderingen bijeen, waaraan afgevaardigden van alle leprozenkolonies (behalve van twee in Engeland) deelnamen en verkondigden: ‘De Christenen behandelen jullie als misdadig en verachtelijk volk; we moeten hun dood te weeg brengen of hen met lepra infecteren; wanneer iedereen hetzelfde (uniformes) zou zijn, zou niemand zijn medemens verachten.’ Dit plan werd met grote instemming aangenomen en overgebracht aan de leprozen in de diverse provincies, tezamen met de belofte op koninkrijken en graafschappen. Volgens Jean d’Outremeuse hadden de Joden bepaalde vorstendommen voor zichzelf gereserveerd; volgens de voortzetter van de kroniek van Guillaume de Nangis hadden de leprozen hun titels wat dichter bij huis gekozen (een in Tours die juni verbrande leproos noemde zichzelf de abt van het grootste klooster). Maar de samenzwering was ontdekt, de schuldige leprozen waren verbrand en de anderen opgesloten naar het voorschrift van het koninklijk edict. In diverse delen van Frankrijk waren de Joden zonder onderscheid op de brandstapel gezet en in Chinon bij Tours hadden 160 Joden zich zingend in een lange greppel geworpen, waarin ze verbrand werden. Bij Vitry-Le-François hadden 40 Joden in de gevangenis elkaar de hals doorgesneden om niet door Christelijke hand te vallen. Ook in Parijs waren Joden verbrand en de anderen tot in eeuwigheid verbannen; de rijksten werden gedwongen hun rijkdom aan de schatkist af te staan, tot een bedrag van 150.000 livres.

3. De leprozen

Uiteraard kwam deze plotselinge hetze tegen de leprozen niet zomaar uit de lucht vallen. In het begin van dat jaar (1321) had de koning een schrijven ontvangen uit Carcassonne, waarin verschillende wantoestanden werden aangemerkt met betrekking tot de Joden, die, niet tevreden met het maken van interest, de vrouwen van de arme Christenen, die niet de hoge renten konden betalen, prostitueerden en schonden; zij beschimpten de gewijde hostie, die zij ontvingen uit de handen van de leprozen en andere Christenen, kortom, ze waren schuldig aan iedere monsterlijkheid uit spot voor God en de gelovigen. Daarom pleitten de consuls ervoor, dat de Joden uit het koninkrijk verdreven zouden worden. Bovendien verkondigden zij de vuige bedoelingen der leprozen, die van plan waren de ziekte, die hen kwelde, te verspreiden ‘met behulp van vergiften, pestilente drankjes en toverijen.’ Daarom stelden de consuls aan de koning voor om de leprozen in afgelegen gebouwen op te sluiten, de mannen gescheiden van de vrouwen, zodat ze zich niet zouden vermenigvuldigen.

In de brief wordt geen verband gelegd tussen de Joden en de leprozen ten aanzien van het bronvergiftigingscomplot, een opmerkelijke zaak, constateert Ginzburg, juist vanwege het feit, dat de beschuldiging van het vergiftigen van de wateren reeds zo’n anderhalve eeuw bij herhaling tegen de Joden werd gericht. Dan heeft de ‘ontdekking’ van het complot plaats, op Witte Donderdag 16 april 1321, te Périgord, gevolg door beschuldiging, gevangenneming en naar de brandstapel (27 april) sturen van de melaatsen, reeds op Paasdag gevolgd door een onderzoek in Isle-sur-Tarn. Ook hier werden de leprozen beschuldigd vergiften en toverspreuken (fachilas) te hebben uitgestrooid. We weten weliswaar niet de afloop van dit proces, maar uit het register van Caen weten we dat tussen mei en juni de leprozen van de diocesen van Toulouse, Albi, Rodez, Cahors, Agen, Périgeux en Limoges, evenals die van diverse andere delen van Frankrijk, allemaal naar de brandstapel waren gezonden ‘op een paar zwangere vrouwen en onschuldige kinderen na’. Als voorbeeld noemt Ginzburg Uzerche in het diocees Limoges, waar de processen, begonnen op 13 mei, op 16 juni eindigden met de dood van 44 leprozen, mannen en vrouwen, d.w.z. driekwart van de lokale leprozenpopulatie.

4. De bekentenis van Guillaume Agassa

Ook de kerkelijke authoriteit zat niet stil. De bisschop van Pamiers (nabij Carcassonne), Jacques Fournier (de latere paus Benedictus XII) belastte zijn afgevaardigde Marc Rivel met de taak meer te weten te komen over de vergiften en kwade poeders (super pocionibus sive factilliis). En op 4 juni verscheen voor Rivel het hoofd van de nabijgelegen leprakolonie van Lestang, de beklaagde Guillaume Agassa, die onmiddellijk begon met bekennen. Met zijn toestemming waren het jaar ervoor, op 25 november 1320, twee leprozen naar Toulouse gegaan om bepaalde vergiften te verkrijgen. Toen ze in Lestang terug waren, hadden ze gezegd de vergiften in de bronnen, fonteinen en stromen van Pamiers te hebben gegoten om zo lepra en dood te verspreiden. Elders hadden leprozen hetzelfde gedaan.

Na een week [martelen, CH] werd het proces hervat en deze keer is de bekentenis veel uitgebreider. ‘Spontaan en niet omdat met marteling gedreigd werd’, aldus de notulen, zegt Agassa het jaar ervoor via een onbekende jongeling een brief te hebben gekregen van de leider van de leprakolonie van Toulouse met de uitnodiging voor een ontmoeting de volgende zondag in Toulouse. Op de aangegeven dag hadden zo’n 40 bestuurders van de leprakolonies uit de omgeving van Toulouse zich verzameld, middels een zelfde brief, en werden toegesproken door de organisator, wiens naam Agassa niet kende. ‘Jullie zien hoe de gezonde Christenen ons zieke mensen verafschuwen, hoe ze ons op een afstand houden, ons belagen, ons haten, ons vervloeken!’ sprak hij en vervolgde dat de hoofden van de lepraziekenhuizen van het Christendom hun patiënten moesten overtuigen om vergiften, toverspreuken en schadelijke drankjes aan de gezonde Christenen toe te dienen om zo hun dood te veroorzaken of hen te infecteren met lepra. Zo zouden zij de macht in handen krijgen, maar om dit te bereiken moesten zij de koning van Granada als hun heer aanvaarden. Na de toespraken werden vergiften klaargemaakt en ieder ontving een kleine lederen of stoffen buidel met het gif voor zijn gebied. Agassa beschreef hoe hijzelf zijn zakje met stenen verzwaarde, opdat de stroom het niet mee zou sleuren, en gaf namen van andere aanwezigen op de vergadering.

Drie dagen later wordt Agassa opnieuw voorgeleid; ditmaal is Jacques Fournier zelf als inquisiteur aanwezig. Agassa begint met te stellen, dat hij zijn eerste bekentenis deed ‘onmiddellijk na te zijn verlost van de foltering’ en dat hij die herhaald heeft zonder verder gefolterd te zijn. Hij bevestigt de waarheid van alles wat hij gezegd heeft, maar bij verdere ondervraging komen allerlei nieuwe details op, zoals de naam van de leider van de vergadering, Jourdain, terwijl in diens zogenaamde speech naast de koning van Granada ook de sultan van Babylon opduikt. Hun beloften waren preciezer geworden: iedere leider van een leprakolonie zou het hoofd van het bijbehorende distrikt worden, op voorwaarde echter dat ze het Christelijke geloof zouden afzweren. Dan zouden ze een poeder krijgen, gemaakt van gewijde hosties vermengd met slangen, padden, hagedissen, gekko’s, vleermuizen, menselijke uitwerpselen en andere zaken, dat te Bordeaux was bereid op bevel van de koning van Granada en de sultan van Babylon. Eenieder die weigerde het Christelijke geloof af te zweren zou onthoofd worden door de ‘lange, donkere man, geheel in kuras met op zijn hoofd een helm en bewapend met een scimitar (kromzwaard)’, die bij de vergadering aanwezig was. Wat ze moesten doen, was spugen op de hostie en het kruis en deze laatste vertrappen. Ditmaal beschrijft Agassa met veel details het gif en de pot, waar het inzat, evenals de plaatsen, waar hij het uitstrooide, terwijl hij alle schuld op zich neemt met de bewering, dat hij het bij de eerste vergadering genoemde tweetal handlangers valselijk beschuldigd had. Van zichzelf verklaart hij het Christelijk geloof afgezworen te hebben, het niets waard achtend. Dit alles bevestigt hij op 20 mei en zweert daarbij al zijn misdaden tegen het geloof af; over het vergiftigen van de wateren wordt niet meer gerept; hij zal tenslotte een jaar later, op 8 juli 1322, worden veroordeeld tot levenslange opsluiting, tezamen met een groep aanhangers van de leer der Begijnen.

5. De brief van Philippe de Valois

Over de medeplichtigheid van de Joden wordt met geen woord gerept en ook in het koninklijk edict tegen de leprozen van 21 juni schitteren ze door afwezigheid, terwijl reeds op 11 juni in Tours rellen tegen de Joden waren uitgebroken, omdat ze voor medeplichtigen van de leprozen worden gehouden. En ook Jean Larchevêque, Heer van Partenay, had de beschuldiging van de Joden vernomen van een van de opgesloten leiders van de leprozen, hetgeen de koning op 19 juni was medegedeeld. Een verklaring voor deze afwezigheid van de Joden moeten we volgens Ginzburg zoeken in de op 14 of 15 juni uitgegane veroordeling van de Joodse gemeenten tot een boete van 150.000 tournooise ponden wegens woekerrente.

Een brief gestuurd door Philippe de Valois (de latere koning Philips VI) aan paus Johannes XXII werpt een merkwaardig licht op de zaak. Op de vrijdag na Sint Jan (d.w.z. op 26 juni) was er een zonne-eclips in de graafschappen Anjou en Touraine. Overdag had de zon gedurende vier uur in vlammen en rood als bloed geleken, terwijl ’s nachts de maan overdekt met vlekken en zwart als een harige zak leek, hetgeen een teken was van het naderende Einde van de Wereld. Er waren aardbevingen; vurige bollen waren uit de hemel gevallen, de rieten daken der huizen in brand stekend; een vreselijke draak was in de lucht verschenen, velen vermoordend met zijn stinkende adem. De volgende dag begon het volk de Joden aan te vallen vanwege hun kwade daden tegen de Christenen. Tijdens de huiszoeking bij een Jood, genaamd Bananias, werd in zijn geldkist een ramshuid gevonden, die beschreven was met Hebreeuwse karakters, verzegeld met een paars koord van zijde. Het zegel zelf was van puur goud met een gewicht van 18 Florentijnse florijnen en bevatte de afbeelding van een monsterlijke Jood of Saraceen boven op een ladder, die tegen het kruis geleund staat, bezig te schijten op het zoete gezicht van de Verlosser. De Hebreeuwse tekens waren vertaald en bleken een brief te bevatten gericht aan de meest glorieuze en meest machtige Amicedich, koning van 31 koninkrijken (Jericho, Jeruzalem, Hebron, etc.) aan Zabin, Sultan van Azor, aan Zijne Hoogheid Jodab van Abdon en Semeren, en aan hun vizieren en co-adjudanten. Zich voor hen allen neerwerpend verklaart Bananias, samen met het hele volk van Israël zijn onderworpenheid en gehoorzaamheid. Enige malen, sinds het jaar 6294 sinds de schepping van de wereld, had zijne Majesteit de koning van Granada, zich verwaardigd een verbond te sluiten voor immer met het Joodse volk, het een boodschap sturend. Daarin werd verhaald, dat Enoch en Elijah aan de Saracenen verschenen waren op de berg Tabor, om hen de Joodse wet te leren; in een geul in de Sinaï-vallei was de verloren Ark van het Oude Verbond ontdekt en vervolgens onder groot gejuich door voetsoldaten en ridders naar de stad Ay gebracht; in de Ark was het manna gevonden, dat door God in de woestijn was gezonden, nog onbedorven, tezamen met de staven van Mozes en Aaron en de tabletten van de Wet, geschreven door Gods eigen vinger; geconfronteerd met dit mirakel hadden de Saracenen de wens uitgesproken besneden te willen worden en over te gaan tot het geloof aan de God der Joden. Ze wilden Jeruzalem, Jericho en Ay, de zetel van de Ark, aan hen teruggeven; in ruil daarvoor echter moesten de Joden aan de Saracenen het koninkrijk Frankrijk en de beroemde stad Parijs uitleveren. Toen we deze wens van de vizier van Granada vernamen, vervolgde Bananias, die vanuit de folterkamer vertaalde, hebben wij Joden een slimme strategie bedacht: met behulp van de leprozen, die we overhaalden met grote sommen geld, goten we poeders gemaakt van bittere kruiden en het bloed van giftige reptielen in de bronnen, fonteinen, cisternen en rivieren om de Christenen uit te roeien. Maar de arme, ongelukkige leprozen gedroegen zich onnozel: eerst beschuldigden zij ons Joden, toen, misleid door andere Christenen, bekenden zij alles. Wij verheugen ons over de massamoord op de leprozen en de vergiftiging van de Christenen, omdat de deling van koninkrijken leidt tot hun ondergang. Wat betreft het martelaarschap, dat wij lijden vanwege de beschuldigingen der leprozen, dat verdragen wij met geduld uit liefde voor God, die ons in de toekomst honderdvoudig zal belonen. We zouden zeker zijn uitgeroeid, had niet onze grote rijkdom de Christenen begerig genoeg gemaakt om losgeld te vragen, zoals gij zeker al vernomen zult hebben van de vizier van Granada. Zendt ons nu goud en zilver: de vergiften hebben nog niet het volle effect gehad, maar we hopen het de volgende keer beter te doen, wanneer enige tijd voorbij zal zijn gegaan. Aldus zult gij in staat zijn de zee over te steken, te ontschepen in de haven van Granada, uw heerschappij over de landen der Christenen uit te breiden en u te zetelen op de troon van Parijs; en wij zullen bezit nemen van het land van onze voorvaderen dat ons beloofd is door God, en we zullen allen tezamen leven onder één Wet en één God. En er zal niet langer verdriet zijn en er zal tot in eeuwigheid geen onderdrukking zijn, in overeenstemming mnet de woorden van Salomon en David. En voor de Christenen zal de profetie van Hosea bewaarheid worden: ‘Hun hart is verdeeld, en daarom zullen zij ten onder gaan.’ (10:2) Bananias besloot met de opmerking dat het document om in het Oosten te arriveren werd toevertrouwd aan Sadoch, Hogepriester der Joden, en aan Leo, expert in de Wet, die het beter persoonlijk kon toelichten.

De paus nam deze brief van Philippe de Valois, nadat deze in Avignon aan de kardinalen was voorgelezen, op in een pauselijk schrijven, waarin de Christenen werden opgeroepen ter kruistocht, gezien de Moslim-bedreiging van Cyprus en Armenia. Ook verbande hij alle Joden uit zijn gebied.

Ginzburg merkt op, dat het jaar 1321 volgens de Joodse tijdrekening 5081 was, en hij vraagt zich af of het hier gaat om een vergissing of om een opzettelijk door de Joden ingevoerde fout om de valsheid van het document aan hun medegelovigen aan te geven.[2] Deze jaartallenrekenarij is echter een complexe zaak, die ik een andere keer zal bespreken. Maar het volgende is eenvoudiger: Ay is het Bijbelse Ai, een Kanaanitische plaats, die uitsluitend in het boek Jozua voorkomt. In Joz. 8:1-29 lezen we over de verovering en vernietiging van de stad Ai door Jozua en 30.000 dappere helden. Alle inwoners werden met de ban geslagen (= gedood) en ‘Jozua verbrandde Ai en maakte het tot een puinhoop voor altijd, een woestenij tot op de huidige dag. De koning van Ai spieste hij op een paal tot aan de avondstond […] en men wierp het [lijk] neer bij de ingang van de stadspoort; daarna richtte men boven hem een grote steenhoop op, die er is tot op de huidige dag.’ (8: 28f).

Eenmaal in het boek Jozua aanbeland blijkt het niet moeilijk om ook de rest van de briefgegevens terug te vinden. Zo lezen we in Joz. 11:1 over Jabin, de koning van Hazor (vgl. Zabin, Sultan van Azor), die een boodschap zond aan Jobab (vgl. Jodab), de koning van Madon, aan de koning van Simron (vgl. Semeren). Abdon vinden we in Joz. 21:30, terwijl de 31 koninkrijken de 31 koningen zijn (van Jericho, Ai, Jeruzalem, Hebron, etc.), die Jozua volgens Joz. 12:9-24 versloeg. De naam Amichedich (via Amisedek) tenslotte is een verbastering van Adonisedek, de koning van Jeruzalem (Joz. 10:1).

6. Andere vervalste brieven

Nog meer bewijzen voor de medeplichtigheid van de Joden werden in die tijd gefabriceerd, zoals twee brieven op perkament in hetzelfde handschrift, voorzien van zegels en allebei in het Frans, gevolgd door een appendix in het Latijn. In de eerste brief, van de koning van Granada gericht aan ‘Samson de Jood, zoon van Elias’, lezen we, dat de koning gehoord heeft, dat Samson de leprozen betaald heeft met het hem gezonden geld; hij beval aan hen goed te betalen, aangezien 115 van hen gezworen hadden hun rol te spelen. Hij drukte hen op het hart de reeds gezonden vergiften te nemen en deze te plaatsen in de cisternen, bronnen en fonteinen. Als de poeders niet toereikend waren, zou hij meer sturen. ‘We hebben beloofd het Beloofde Land aan jullie terug te geven,’ zo schreef hij, ‘en we zullen jullie wat dat betreft op de hoogte houden.’ Verder stuurde hij ‘nog iets anders, voor jullie om in het water te gooien, dat de koning drinkt en gebruikt.’ Hij stond erop, dat ze zich geen zorgen maakten over de onkosten voor hen, die zich aan de zaak hadden gewijd: maar het was noodzakelijk snel te handelen. De koning besloot met de bemerking de brief te tonen aan de Jood Aaron en de aanbeveling eendrachtig te blijven in de onderneming. De tweede brief was van de koning van Tunis ‘aan mijn broeders en hun zonen’. Hij schreef: ‘Probeer goed voor de aan jullie bekende zaak te zorgen, want ik zal zorgen dat jullie voldoende goud en zilver hebben voor de onkosten: wanneer jullie je kinderen aan mij willen toevertrouwen, zal ik voor hen zorgen alsof ze vlees van mijn vlees zijn.zoals jullie weten was de overeenkomst tussen ons, de Joden en de zieken (melaatsen) niet lang geleden gesloten, op de dag van Palm-Zondag. Zorg ervoor dat de Christenen in zo’n kort mogelijke tijd worden vergiftigd, zonder je zorgen te maken over de kosten. Zoals jullie weten, waren 75 lieden, zowel Joden als zieken, aanwezig bij de eed. Wij groeten jullie en jullie broeders, want we zijn broeders in dezelfde wet. Wij groeten de jongen en de ouden.’ In het Latijnse aanhangsel, gedateerd Mâcon, 2 juli 1321, zwoor de arts Pierre de Aura in aanwezigheid van de plaatselijke baljuw, de rechter, enige clerici en notarissen, dat hij de tekst getrouw vanuit het Arabisch in het Frans had overgezet, gevolgd door handtekeningen van de notarissen, etc., kortom alles om de autenticiteit van het document te garanderen. Thans bevinden deze documenten zich in de Archives Nationales en we mogen aannemen, dat ze hun oorspronkelijke doel, nl. de koning, in wiens water vergif zou worden gestrooid, bereikt hebben. In ieder geval liet Philip een rondschrijven uitgaan naar de seneschallen en baljuwen, gedateerd Parijs, 26 juli, waarin hij de gevangenneming van al de Joden in het koninkrijk beval vanwege hun afschuwelijke misdaden en vooral vanwege hun ‘deelname en medeplichtigheid in vergaderingen en samenzweringen sedert lang verricht door de leprozen met het doel dodelijke giften in bronnen en fonteinen en andere plekken te plaatsen […] om de dood van het volk en onderdanen van ons koninkrijk te weeg te brengen’. Hiertoe hadden de Joden de eerdergenoemde vergiften aangeschaft voor heel veel geld. Het was daarom noodzakelijk hen zo snel mogelijk te ondervragen, mannen zowel als vrouwen, om de verantwoordelijken op te sporen en te straffen volgens de wet. Alleen op de meest serieuze verdachten mocht foltering worden toegepast evenals op hen, die door andere Joden of leprozen waren aangegeven; zij die zichzelf onschuldig verklaarden moesten gespaard worden. Wel was het absoluut noodzakelijk om al de rijkdom die de Joden verborgen in beslag te nemen om het te beschermen tegen de fraude die begaan was tegen de vorige Franse koningen: zij die ter dood veroordeeld waren, zouden daartoe benaderd worden door vier oprechte burgers, die op alle mogelijke manieren zouden proberen deze rijkdom te achterhalen.

De eerder in juni geëiste som van 150.000 tournooise ponden had dus de vervolging alleen maar een paar weken uitgesteld; overal werden nu processen gestart, gevolgd door de verbranding van Joden, die bekenden medeplichtig te zijn, terwijl tegelijk de enorme geldsom (teruggebracht tot 100.000 pond) werd uitgeperst. Uiteindelijk werden in het begin van 1323 door Charles IV de Joden uit het Franse koninkrijk verbannen.

7. De Pastoureaux

De schuld van zowel de Joden als de leprozen stond bij voorbaat vast. Ook de hand van de Moslim werd overal achter gezocht. Zo schreef Vincent van Beauvais de kinderkruistocht van 1212 toe aan een diabolisch plan van de Oude Man van de Berg, leider van de mysterieuze sekte der Assassijnen, die de vrijheid had beloofd aan twee gevangen genomen clerici op voorwaarde, dat zij hem alle jongens van Frankrijk zouden brengen. (In werkelijkheid waren het een paar Franse schurken, die een groot deel van de jongens in slavernij verkochten.) Volgens de kronieken van Saint-Denis was de kruistocht van de Pastoureaux in 1251 het resultaat van een pact tussen de sultan van Babylon en een Hongaarse meester der magische kunsten. Deze laatste had beloofd om door middel van toverspreuken de sultan alle jongemannen van Frankrijk te brengen tegen vier gouden bisanti per stuk en was naar Picardië gegaan, waar hij een offer aan de duivel bracht door een poeder de lucht in te gooien: alle Pastoureaux (herders) waren hem gevolgd, hun dieren op de velden verlatend. Bij een andere leider van dezelfde kruistocht waren giftige poeders gevonden en brieven van de sultan in het Arabisch en Chaldeeuws, waarin grote sommen geld in het vooruitzicht werden gesteld wanneer de aktie zou lukken. In 1320 was er weer zo’n kruistocht van de Pastoureaux geweest, waarbij mogelijkerwijs hetzelfde verhaal de ronde deed.

Ook deze Pastoureaux waren een terugkerend verschijnsel. Het woord pastoureau betekent ‘kleine herder, jonge herder’, maar Les Pastoureaux zijn boeren, die verwoestingen in Frankrijk aanrichtten in de 13e eeuw, met name in 1251, aldus de Larousse élémentaire. Volgens Werner Keller ging in 1320 het gerucht, dat koning Philips V een nieuwe kruistocht naar het Heilig Land voorbereidde. Te midden van de opwinding, waar het volk in geraakte, heeft een jonge herder aan de Garonne plots het visioen van een schone jonkvrouw, die hem aanspoort strijders te verzamelen om tegen de ongelovigen op te rukken; roemrijke overwinningen zouden hem beschoren zijn. Ontelbare herders en boeren volgden zijn roep. Steeds meer volk, ook gespuis, dat het daglicht schuwde, sloot zich aan. Een menigte van vele duizenden zwermde onder aanvoering van twee uit de kerk gestoten clerici uit voor een kruistocht in eigen land; van plaats tot plaats trekkend verkondigden zij de strijd tegen de ongelovigen en vermoordden alle Joden. De horde herders trok door Noord- en Zuid-Frankrijk en slechts zij, die zich lieten dopen, bleven verschoond. In Gascogne, in de omgeving van Bordeaux, Toulouse, Albi en vele andere steden vielen de Joden in grote aantallen aan hun terreur ten offer. Pas toen paus Johannes XXII vanuit Avignon het bevel gaf de pastorellen (eig. vrouwelijk) een halt toe te roepen, trad de Christelijke bevolking krachtdadig op. Tegen Narbonne oprukkende bendes werden uiteengeslagen. Aan andere troepen van het herdersleger gelukte het evenwel over de Pyreneeën naar Navarra en Aragon te ontkomen om daar hun bloedig bedrijf voort te zetten. Honderdtwintig Joodse gemeenten in Frankrijk en Noord-Spanje werden binnen een jaar verwoest.[3]

Volgens Barbara Tuchman in A Distant Mirror barstte in 1320 de ellende van de plattelandsarmen ten gevolge van de hongersnoden uit in een vreemde hysterische massabeweging genaamd de Pastoureaux, naar de herders, die ermee begonnen. Een profetie, die ten tijde van de hongersnood de ronde deed, voorspelde, dat de armen zouden oprijzen tegen de machtigen, de Kerk zouden omverwerpen evenals een niet nader geduid groot koninkrijk, en dat na veel bloedvergieten een nieuw tijdperk onder één kruis zou dagen. Gecombineerd met vage geruchten over een nieuwe kruistocht en onder de armen gepredikt door een afvallige monnik en een ongewijde priester, zette de profetie ‘even plotseling en onverwacht als een storm’ de boeren en ontwortelde armen van Noord-Frankrijk in beweging, naar het zuiden marcherend naar een denkbeeldige inscheping voor het Heilige Land. Onderweg verzamelden ze medestanders en wapens, bestormden kastelen en abdijen, verbrandden stadhuizen en belastingregisters, openden gevangenissen, en toen zij het zuiden bereikten, wierpen ze zich in geconcentreerde aanval op de Joden.[4]

[1] Werner Keller, o.c., 237.

[2] Ginzburg, 45f. Het is echter de vraag of ook maar één Jood aan dit document heeft meegewerkt.

[3] Keller, 236f.

[4] Tuchmann, 41.

PDF:
De vergiftigde bronnen