Cor Hendriks – De Razende Roeland in Nederland (2)

Onder alle geliefden in de wereld die ooit blijk gaven van constantheid in tijden van tegenspoed en voorspoed, hoe beroemd ze ook zijn, zou ik de eerste plaats willen toekennen, jazeker, de eerste aan Olympia. En als ze niet de eerste is, zal ik nog volhouden dat in oude tijden zowel als heden niemand prioriteit over haar heeft als een geliefde. Zulke zijn de vele en buitengewone bewijzen die ze Bireno gaf van haar liefde, dat een vrouw geen grotere overtuiging kon dragen wanneer ze haar hart open voor allen te zien in haar borst droeg. En wanneer zielen zo trouw en constant als de hare een wederkerigheid van liefde verdienen, verklaar ik dat Bireno verplicht is om Olympia te beminnen niet minder maar meer dan hij zichzelf bemint; en in geen geval ooit haar in de steek te laten voor een andere vrouw, zelfs niet voor een van overweldigende schoonheid, zelfs niet als ze de Griekse koningin was die Europa en Azië met elkaar overhoop deed liggen; nee, nee, eerder dan haar te verlaten, zou hij het licht van de zon moeten verlaten, zijn gehoor, smaak en kracht om te spreken, zijn leven en reputatie en wat nog meer aan kostbaars vermeld of bedacht kan worden. Welnu, beminde Bireno haar zoals zij hem beminde? Was hij even trouw aan haar als zij aan hem was? Reefde hij nooit zijn zeilen om een andere wind te vangen dan die, die hem achter haar aan dreef? Of misprees hij zulke trouw en verhardde zijn hart tegen zo’n grote liefde als de hare? Welnu, ik zal het je vertellen – laten we zien of je niet je lippen samenperst en je wenkbrauwen fronst in ongeloof! Wanneer je erachter komt, mijn dames, welk harteloos gedrag haar beloning was voor zoveel goedheid, laat geen van jullie ooit een minnaar op zijn woord geloven: om zijn begeerte te bereiken spint een minnaar, zonder eraan te denken dat God alles ziet en hoort, een web van beloftes en eden, die allemaal in de loop der tijden worden verstrooid door een zuchtje wind. Ja, een zuchtje wind verstrooit deze beloften en eden van minnaars op het moment dat ze de begerige dorst gelaafd hebben, die hen opstookten. Laat dit een waarschuwing zijn voor u, goede dames, om minder open te staan voor de gebeden en tranen van uw minnaars: gelukkig zij die wijsheid leren ten koste van een ander!

Wees op uw hoede voor mooie jongemannen in de bloei van hun jaren: hun begeerten zijn snel gescherpt en net zo snel tevredengesteld als in brand gestoken stro. Als een jager die een haas achtervolgt in de koude zowel als de hitte, over berg en dal, maar niet langer het prijst, wanneer hij het eenmaal in de tas heeft, en wegsnelt zodra hij nieuwe prooi voor zich weg ziet vluchten – aldus zijn deze jongemannen: zo lang als je hen behandelt met harde onverschilligheid, beminnen ze je en maken je het hof even vlijtig als een trouwe minnaar moet. Maar zodra ze kunnen pralen over overwinning, houden jullie op vrouwen te zijn en worden slechts slaven. Je zult hen hun valse affecties zien terugtrekken en ze elders aanbieden Niet dat ik jullie zeg weerstand te bieden aan geliefd te worden – dat zou geheel verkeerd van me zijn: zonder geliefden zouden jullie zijn als wijnranken wild groeiend in een park zonder stokken of struiken voor hun ondersteuning. Maar ik raad jullie ten zeerste aan de knaap met dons op de kaken te mijden, wispelturig en onstandvastig als hij is, en te vermijden vruchten te plukken, die bitter en onrijp zijn – hoewel ze ook niet overrijp moeten zijn.

Ik was bezig met jullie te vertellen hoe ze een dochter van de Koning van Friesland ontdekten, die Bireno, naar ieders mening, van plan was tot vrouw te geven aan zijn broer. Maar de waarheid was dat hij haar voor zichzelf begeerde: ze was een te verrukkelijk hapje en hij zou zichzelf een dwaas hebben gevonden om haar te laten passeren om haar aan iemand anders te geven. Het meisje was nog geen veertien; ze was mooi en fris als een nieuwe rozenknop die wacht op de rijzende dag om te gaan bloeien. Bireno werd verliefd op haar: ik zeg jullie, nooit is droog hout opgevlamd als dit, noch zijn ooit de gouden tarwearen ontvlamd door een jaloerse vijand, zoals hij vlam vatte, zoals hij brandde tot op het merg, toen hij haar vond treuren over haar vaders dood en haar lieflijke gezicht zag baden in tranen. Nu net als dat wat staat te pruttelen op de kachel van de kook gaat wanneer koud water erin wordt gegoten, op dezelfde wijze werd de vlam ontstoken in hem door Olympia simpelweg gedoofd door deze nieuwe liefde. Hij had genoeg van Olympia; erger nog, hij vond haar zo ergerlijk, dat hij nauwelijks nog in staat was haar te zien. En zo dringend was zijn honger naar het meisje, dat hij eraan zou sterven als zijn bevrediging te lang werd uitgesteld. Maar tot de dag aangewezen voor zijn verlangen om te worden gestild, hield hij het in bedwang en simuleerde niet alleen liefde maar adoratie voor Olympia, alsof haar plezier te doen alles was wat hij kon begeren. En als hij veel aandacht besteedde aan het meisje, die hem niet kon weerhouden haar onbehoorlijke attenties te geven, dan was er niemand die dit toeschreef aan boze motieven maar aan medelijden, aan goedheid van het hart: niemand werd ooit berispt voor het helpen van wie door het lot was neergeslagen of voor het troosten van de getroffenen – eerder zal hij worden toegejuicht, vooral wanneer de ongelukkige een onschuldig meisje is. Lieve Heer, hoe vaak is het oordeel van de mens gehuld in duistere mist: Bireno’s harteloze, boze daden werden gehouden voor vriendelijk en deugdzaam!

De matrozen namen hun riemen ter hand en de schepen verlieten de veiligheid van de wal, vrolijk Hertog Bireno en zijn gezellen vervoerend over de zoute meren in de richting van zijn Deense eiland Zeeland. De kust van Holland was achter hen gelaten en uit het zicht verdwenen, want ze waren van plan langs de kust van Schotland te gaan aan bakboord om aldus Friesland te vermijden, waar ze werden overvallen door een storm en drie dagen lang over de volle zee werden voortgejaagd; op de derde dag tegen de avond gingen ze aan land op een verlaten eiland. Ze gingen voor anker in een kreekje en Olympia zette voet aan land; geheel blij en argeloos genoot ze van haar avondmaal met haar trouweloze Bireno, toen gingen ze vervolgens samen naar bed in een tent, die op een aangename plek was opgezet. De anderen van het gezelschap keerden allen terug naar hun schepen om aan boord te slapen. Zeeziekte en vrees hadden haar deze laatste paar dagen slapeloos gehouden; nu bevond ze zich veilig op vaste grond in het vreedzame bos en ze was vrij van alle zorgen en kommer hier met haar geliefde naast haar: om deze redenen viel Olympia in zo’n diepe slaap, dat ze een beer of een zevenslaper had kunnen zijn. De valse minnaar, die de mogelijkheid om zijn kwade plan ten uitvoer te brengen zag, sloop zachtjes de tent uit, zodra hij merkte dat ze lag te slapen, en in plaats van zich te kleden bond hij zijn kleren in een bundel; hij verliet de tent en voegde zich in een wip bij zijn gezelschap alsof hij vleugels had gekregen en maakte ze wakker. Zonder geluid liet hij hen van de kust wegvaren en in zee steken.

De kust werd achtergelaten; en arme Olympia, ook, die sliep tot Dageraad van de gouden stralen de grond bestrooide met rijp en men de ijsvogels over het water hun eeuwenoude treurnissen kon horen beklagen. Noch wakend noch slapend stak Olympia haar hand uit om Bireno te omhelzen, maar vergeefs. Ze vond niemand. Ze trok haar hand terug. Ze probeerde het nog eens: weer niets. Ze zwaaide een arm deze kant uit, de andere arm die kant; ze stak eerst een been uit en toen het andere: niets. Schrik verjoeg de slaap; ze deed haar ogen open om te kijken: er was niemand te zien. Niet langer lag ze lekker genesteld in haar beroofde bed; ze sprong op en was in een oogwenk buiten en rende naar de zee, haar wangen bekrassend, vol kwade vermoedens, inderdaad boven alle twijfel. Ze rukte aan haar haren en sloeg zich op de borst en spande haar ogen in, de maan was nog steeds op, om te zien of ze iets kon ontwaren voorbij de kust, maar ze zag niets behalve de kust. Ze riep ‘Bireno!’ en bij zijn naam echoden de meelevende golven ‘Bireno!’ Een rots rees op bij de waterrand, die door de geregelde actie van de golven was weggevreten aan de basis zodat hij uitstak over de zee. Olympia klom er snel bovenop, want haar opwinding gaf haar kracht, en ze zag de bollende zeilen van haar wrede heer in de verte verdwijnen: ze zag ze in de verte of dacht dat ze dat deed, want het was nog schemering. Ze viel bevend op de grond; haar gezicht was witter en kouder dan sneeuw. Maar toen ze de kracht gevonden had op te staan gilde ze uit naar de schepen zo hard ze kon, de naam van haar wrede echtgenoot roepend en roepend. En toen haar stem het begaf, gaf ze uiting aan haar verdriet met tranen, haar handen in elkaar slaand.

‘Waarheen ben je zo snel aan het vluchten, wreedaard?’ riep ze. ‘Je schip draagt niet het lichaam dat het zou moeten begeleiden: kom terug om me op te halen – weinig extra lading is het om mijn lichaam weg te dragen als het reeds mijn ziel aan boord heeft genomen.’ Ondertussen maakte ze tekens met haar armen en haar kleren om het schip terug te brengen. Maar de valse jongeman stond ver uit naar de zee en de wind die zijn zeilen vulde verdreef de smeekbeden en klachten van de ongelukkige Olympia evenals haar snikken en kreten. Driemaal, gericht op haar eigen vernietiging, wilde ze zich verdrinken; maar tenslotte hield ze op met staren naar het water, kwam overeind en ging terug naar waar ze de nacht had doorgebracht.

Ze liet zich languit neervallen op het bed, badend in tranen, en sprak het als volgt toe: ‘Vannacht verwelkomde je ons beiden; waarom toch waren we niet meer met zijn tweeën toen we opstonden? O trouweloze Bireno! O, vervloekt de dag dat ik werd geboren! Wat moet ik doen? Wat kan ik hier helemaal in mijn eentje doen? Wie zal me helpen, helaas, wie zal me troosten? Ik zie hier geen man, noch enig teken dat hier mensen leven. Geen schip zie ik, dat me enige hoop op ontsnapping kan geven. Ik zal sterven van de honger en er zal niemand zijn om mijn ogen te sluiten of me een begrafenis te geven, wanneer de wolven die deze bossen bewonen me niet eerst verslinden. O welk een angst! Ik lijk al beren en leeuwen uit deze bossen te zien komen en tijgers en beesten bewapend door Natuur met scherpe slagtanden en klauwen om me te verscheuren. Maar welk wreed beest zou me met een ergere dood kunnen bezoeken dan jij hebt gedaan, woeste bruut die je bent! Om me eenmaal te doden zal genoeg voor hen zijn, weet ik; maar jij – jij doet me een duizend doden sterven. Maar wat als een schip nu zou aanleggen om genade te tonen en me mee te nemen en ik gered zou worden van de wolven, de beren en de leeuwen die me zouden gaan verscheuren of van de hongerdood of andere nare dood? Zou ik mee teruggenomen worden naar Holland, aangezien de havens en bolwerken in jouw beheer zijn? Zou ik worden teruggebracht naar het land van mijn geboorte aangezien jij het zo vals hebt afgepakt van mij? Onder het voorwendsel van verwantschap en vriendschap heb je mijn rijk van me afgenomen. Hoe snel was je met het brengen van je eigen mensen om er volledig bezit van te nemen. Zal ik terugkeren naar Vlaanderen? Maar ik heb alles verkocht, waar ik van leefde – hoe weinig dat ook was – om jou te helpen en je te bevrijden uit de gevangenis. Waar moet ik heengaan? Helaas, ik weet het niet! Moet ik naar Friesland gaan dan, waar ik koningin had kunnen zijn maar omwille van jou ervoor koos het niet te zijn? Dit was de ondergang van mijn vader en mijn broers en betekende het einde van al mijn fortuin. Ik zou je niet verwijten, ondankbare, met alles wat ik voor je gedaan heb, of het tegen je gebruiken – je weet het zo goed als ik het weet. Een fraaie beloning geef je me ervoor! Ach, lieve hemel, laat ik niet worden gegrepen door zeerovers en verkocht als slavin! Ik zou nog liever de wolf, leeuw, beer, tijger of welk woest beest ook verwelkomen om me open te krabben en me te breken in zijn kaken en me dood mee te sleuren naar zijn hol.’

Aldus sprekend begroef ze haar vingers in haar gouden lokken en trok die lok voor lok uit. Ze begon weer te rennen langs de rand van het strand en haar haren golfden om haar heen, omdat ze haar hoofd bleef wenden. Ze leek ten prooi aan gekte alsof niet één maar een dozijn duivels haar achterna zaten – alsof net als Hecuba ze door het dolle was geraakt bij het zien van het lijk van haar laatste zoon Polydorus. Nu stond ze op een rots en staarde naar de zee; en zij zelf, niet minder dan de rots, leek te zijn veranderd in steen.

Hier verlaat de schrijver haar verhaal om pas weer naar Olympia terug te keren in de volgende canto na een lange tirade tegen de uitvinding van het geweer eindigend met de wens dat God de ziel van de uitvinder ervan opsluit in de zwartste diepte der hel bij Judas de vervloekte.

Maar laten we Roeland achterna gaan, die zo erop gebrand was het eiland Ebuda [een van de vele eilanden voorbij Ierland] te bereiken, waar lieflijke, bekoorlijke meisjes te eten worden gegeven aan een zeemonster. Hoe groter de haast van de paladijn, des te minder haast vertoonde de wind. Of hij blies van stuurboord of bakboord of uit de dodemanshoek, hij was altijd zo slap dat weinig vooruitgang van zijn hulp te verwachten was. Soms stierf hij geheel weg; andere keren draaide hij zo tegendraads dat ze gedwongen waren te laveren of scherp aan de wind te zeilen. God wilde dat hij niet eerder dan de Koning van Hibernia aan zou komen – wat het veld vrij liet voor de daden die ik je een paar bladzijden verder ga vertellen. Aanleggend bij het eiland zei Roeland tegen de kapitein: ‘Wacht hier en laat mij de sloep van het schip hebben: ik wil onbegeleid naar de rots gaan. Ik wil de grootste keten en het grootste anker dat je aan boord hebt: als ik in strijd geraak met het monster zal ik je laten zien waarom ik ze meeneem.’

Hij liet de sloep overboord zetten en sprong erin, samen met alles wat hij nodig had voor zijn onderneming. Heel zijn wapenuitrusting liet hij achter, alleen zijn zwaard nam hij mee; toen ging hij op weg, onbegeleid, naar de rots. Hij trok de riemen aan tot zijn borst, zittend met zijn rug naar de landingsplaats – als een zeekrab uit de branding of de rotspoelen op het strand kruipend. Schone Aurora had (zeer tot woede van de jaloerse Tithonus) juist haar gouden lokken uitgespreid voor de Zon, die half verborgen nog bleef, half onthuld. Hij naderde tot minder dan een steenworp (nou ja, een krachtige steenworp) van de kale rots, toen hij hoorde wat huilen kon zijn – het geluid was zo zacht en zwak. Hij draaide zich om naar links en het oppervlak van de zee afspeurend zag hij een vrouw, naakt als de dag van haar geboorte, gebonden aan een boomstam, terwijl het water likte aan haar voeten. Aangezien ze op een afstandje was en haar hoofd gebogen hield, was hij niet in staat te zien wie ze was. Hij trok haastig aan zijn riemen en kwam dichterbij, benieuwd om meer te ontdekken. Op dit moment hoorde hij de zee kreunen, de grotten en wouden dreunen; de golven zwollen aan en meteen kwam het monster tevoorschijn, de halve zee doorklievend.

Wanneer een mistige wolk, vol regen en storm, oprijst uit het donkere dal en het hele land omhult, het kledend in de zwartste nacht, en de dag lijkt te eclipsen, zo was het monster wanneer het zwom, zo de zee opvullend dat het alles leek te verdringen. De golven beefden, Roeland concentreerde zich; zijn houding was verheven – nooit een twijfel in zijn hart of gezicht. Vastbesloten op de te nemen koers bewoog hij meteen; om de dame af te schermen en het monster rechtstreeks aan te vallen plaatste hij zijn sloep tussen haar en de ork. Hij liet zijn zwaard in de schede, maar nam het anker met de ketting op. Toen wachtte hij geheel onaangedaan op het monster. De ork kwam en toen hij Roeland in zijn sloep vlak voor hem zag, opende hij zijn kaken zo wijd om hem op te slokken dat een man op een paard naar binnen had kunnen rijden. Roeland dreef naar voren recht in de gapende kaken, met het anker en als ik me niet vergis ook de boot. Hij klemde het anker tussen het gehemelte en de zachte tong van het beest, zodat het niet langer zijn twee vreselijke kaken gesloten op elkaar kon krijgen. Aldus zal de mijnwerker, die werkt in de rotsen, de tunnel ondersteunen, terwijl hij zijn weg voorwaarts uithakt, uit vrees dat deze plotseling zal instorten en hem overweldigen, terwijl hij, niets in de gaten hebbend, bezig is met werken. Het bovenste ankerblad torende zo hoog boven het onderste uit, dat Roeland er slechts bij kon komen door te springen.

Nadat hij zijn stut had bevestigd en zich ervan had verzekerd dat het monster niet langer zijn kaken kon sluiten, trok Roeland zijn zwaard en waagde zich in die lange donkere grot, hakkend en stekend terwijl hij voortging. Hoe moest de ork zich verdedigen tegen de rondwarende paladijn in zijn keel? Je kon net zo goed een kasteel verdedigen wanneer de vijand eenmaal binnen de wallen is. Kronkelend van de pijn rees de ork op uit het water, zijn flanken en geschubde rug bloot gevend, plonsde toen weer erin tot zijn buik het zand van de bodem opwoelde. Nu Roeland een overdaad aan water ervoer, zwom hij naar buiten. Hij liet het anker vastzitten in de keel van het beest, maar greep de kabeltros, die eraan vast zat. Met de kabel in zijn hand zwom hij snel naar de rots en zodra hij voet aan land had gezet, trok hij het anker aan, waarvan de bladen vastzaten in de keel van de lelijke bruut. De ork kon niet anders dan met de kabel meegaan, ingehaald door Roelands buitengewone kracht – de paladijn kon meer kracht uitoefenen in een enkele ruk dan een lier kon in tien. Zoals een wilde stier, die plotseling een strop voelt vallen om zijn hoorns, van de ene kant naar de andere springt, kronkelt, over de grond rolt en weer overeind springt, maar nooit zichzelf kan bevrijden, zo volgde de ork, met geweld gesleurd uit zijn natuurlijke omgeving, de kabeltros, eindeloos meppend en kronkelend, maar geheel niet in staat om los te komen. Het bloed kwam gulpend uit zijn bek in zo’n overvloed dat vandaag dit de Rode Zee genoemd had kunnen worden – en het beest sloeg zo op het water, dat je de bodem kon zien, waar de zee was gespleten. Het monster zond het water op richting de hemel als om het heldere zonlicht te doven.

Van de herrie weergalmden de bossen, de heuvels, de verre oevers. Vanuit zijn grot kwam de eeuwenoude Proteus naar buiten en kwam naar het zeeoppervlak bij het geluid van zo’n tumult; en toen hij Roeland recht in de ork zag gaan en ook weer naar buiten komen en zo’n kolossale vis aan land zag halen, vluchtte hij naar de diepte van de oceaan, zonder acht te slaan op zijn verstrooide kudde; waarlijk, de herrie rees tot zo’n hoogte, dat Neptunus zijn dolfijnen inspande voor zijn wagen en die dag vluchtte naar Ethiopië. Tranenvolle Ino vluchtte met Melicertes op haar schouders; Nereïden met de golvende lokken, Tritonen en andere zeegeesten vluchtten alle kanten uit op zoek naar veiligheid. Roeland haalde de vreselijke vis aan land, maar hoefde er verder geen moeite aan te verspillen: het beest was dood, overleden aan zijn worstelingen en kwellingen, voordat het op het strand was getrokken.

Niet weinig eilanders waren gekomen om naar dit ongewone conflict te kijken. Deze nu, geneigd tot loos bijgeloof, kwamen tot het besluit, dat Roelands heroïsche daad heiligschennis was: het zou slechts verder de vijandschap van Proteus naar hen trekken, meenden ze, en zijn blinde woede opnieuw aansteken en hem nogmaals zijn zeekudden doen zenden om hun kusten binnen te vallen en de oude vendetta heropenen. Beter was het vrede te verlangen van de beledigde godheid, vonden ze, voordat erger hen overkwam; dit zouden ze verkrijgen wanneer ze eenmaal de kampioen hadden genomen en hem in de zee hadden gesmeten om Proteus te bedaren. Zoals een toorts de volgende in brand steekt en weldra de hele plek in brand staat, aldus werd van een hart naar het volgende de toorn ontstoken, waarvan het doel was Roeland in de golven te smijten. Ze kwamen toen naar beneden naar het strand, sommigen met slingers of bogen, anderen met speren of met zwaarden; ze dromden van alle kanten om hem heen, ring na ring van hen, om een krachtigere aanval te kunnen doen. De paladijn was verbaasd zo’n lage smaad te moeten lijden, zulk een ondankbaarheid: hij had het monster verslagen en zag nu zichzelf slecht behandeld, terwijl hij had gehoopt dat eer en dank zijn loon zouden zijn. Net als een beer gebracht naar het kermisterrein door Russen of Litouwers nauwelijks verstoord wordt, wanneer het passeert in de straat, door het hardnekkig keffen van hondjes en hen niet eens een blik gunt, op dezelfde wijze was de paladijn in het geheel niet bezorgd door deze lomperiken – welnu, hij had ze allemaal met één enkele puf neergeveld. Zodra hij zich naar hen keerde, deinsden ze allemaal achteruit, en hij zwaaide met Durindana. Deze idiote lieden hadden gedacht, toen ze hem zagen geheel zonder wapenuitrusting, zonder borstplaat, zonder een schild aan zijn arm, dat hij weinig weerstand zou bieden. Maar wat ze niet wisten was dat van top tot teen zijn huid harder was dan diamant. Er was geen manier om Roeland te stoppen met te doen tot zijn aanvallers wat niet in hun vermogen lag met hem te doen. Dertig van hen doodde hij met tien zwaardslagen en nauwelijks meer. Weldra had hij het strand om zich heen schoongeveegd en was reeds op weg om naar de vrouw te gaan en haar los te maken, toen vers tumult en ophef te horen was van een ander deel van de kust.

Terwijl de paladijn bezig was met spelen met de lomperiken, was de Ierse expeditie zonder tegenstand geland op diverse andere punten rondom het eiland, dat ze van het ene eind tot het andere afstroopten, meedogenloze represailles uitvoerend tegen de inwoners – of nu gerechtigheid of wreedheid hun motief was, ze sloegen geen acht op leeftijd of geslacht. De eilandbewoners boden geen weerstand, of nauwelijks enige; enerzijds omdat ze onverwacht waren aangevallen en anderzijds omdat de bevolking nogal gering was en in ieder geval geheel van zijn à-propos. Hun goederen werden geplunderd, hun huizen werden in brand gestoken; zijzelf werden afgeslacht; hun wallen werden allemaal gesloopt. Geen persoon werd in leven gelaten.

Alsof al dit tumult, de kreten, de algehele verwoesting, hem niet aangingen, ging Roeland op de jonge vrouw af, die op de kale rots had moeten worden verslonden door het zeemonster. Toen hij naar de vrouw keek, dacht hij haar te herkennen en de overtuiging groeide bij hem naarmate hij dichterbij kwam. Kon zij Olympia zijn? Ja, ze was inderdaad Olympia, wiens trouw zo laag was vergolden. Ongelukkige Olympia: na de gemene behandeling die ze had gekregen van Liefde, zond rancuneuze Fortuna de zeerovers haar kant op en dezelfde dag was ze weggevoerd naar het eiland Ebuda. Ze herkende Roeland bij zijn komst naar de rots, maar aangezien ze naakt was, boog ze haar hoofd; ze wilde niet met hem spreken, ja, ze durfde hem zelfs niet aan te kijken. Roeland vroeg haar welk boos lot haar naar dit eiland had gebracht, want had hij haar niet zo gelukkig als maar kan zijn achtergelaten in het gezelschap van haar bruidegom?

‘Ik weet niet,’ antwoordde ze, ‘of ik je moet bedanken voor het redden van me van de dood of te klagen dat, was het niet voor jou, al mijn ellende vandaag zou zijn beëindigd. Ik moet je bedanken voor het redden van me van een dood die te vreselijk zou zijn geweest – was ik aan mijn einde gekomen in de kaken van die afschuwelijke bruut. Maar ik dank je niet voor het in leven houden van me, want alleen de dood kan me verlossen van lijden. Laat me zien dat je me dat geeft wat me kan verlossen van iedere pijn en je zult mijn dank hebben.’ En met veel tranen beschreef ze hoe ze verraden was door haar echtgenoot, die haar slapend had achtergelaten op een eiland vanwaar ze was ontvoerd door zeerovers. Terwijl ze sprak, wendde ze zich af in dezelfde houding waarin Diana is gevat in beeldhouwwerken en op schilderijen wanneer ze aan het baden is in de bron en water opspat in Acteons gezicht; ze verborg haar borst en buik zo goed als ze kon, vrijer zijnd met haar zijden en rug. Roeland wilde graag dat zijn schip de haven in kwam, zodat hij haar, nu hij haar bevrijd had van haar ketens, kon bedekken met een of ander kledingstuk.

Terwijl hij dit van plan was, kwam Hubert op de proppen: Hubert, Koning van Hibernia, had gehoord dat het zeemonster neerlag op het strand en dat een ridder erin gezwommen was om een enorm zwaar anker in zijn keel te planten en het toen op de kust had gesleept zoals een schip stroomopwaarts wordt gesleept. De koning was zelf gekomen om te zien of de man die hem deze dingen verteld had de waarheid had gesproken. Ondertussen waren zijn mannen brandstichtingen en vernielingen aan het aanrichten in iedere hoek van het eiland. Al was Roeland behoorlijk ontsierd, druipend nat en met bloed besmeurd als hij was van het in de ork gaan en eruit komen in de stroom geronnen bloed, die hij uit het beest had getrokken, desondanks herkende de Koning van Hibernia hem toch als de Graaf van Anglant: eigenlijk toen hij hoorde van het gevecht met de ork, had hij al meteen geconcludeerd dat niemand anders dan Roeland zo’n daad had kunnen verrichten. Hij kende Roeland, want hij was erepage aan het Franse hof geweest tot het vorige jaar, toen hij was weggegaan om de kroon op zich te nemen na de dood van zijn vader. Hij had diverse malen Roeland gezien en met hem gesproken. Zijn helm afzettend haastte hij zich blij erheen om de paladijn te begroeten en hem te omhelzen. Roeland vertoonde evenveel plezier bij het zien van Hubert als deze had bij het zien van hem. Ze omhelsden elkaar eenmaal en toen nog eens, waarna Roeland vertelde over de wijze waarop de dame in de steek was gelaten en wie de verrader was: de trouweloze Bireno, van alle mannen diegene, die de minste reden had om zo te doen. Hij beschreef de herhaalde bewijzen die ze had gegeven van haar liefde en hoe haar familie en haar bezittingen allemaal waren verdwenen en hoe op het laatst ze bereid was om haar leven te geven voor Bireno; hijzelf, zei Roeland, was een getuige van veel hiervan en kon er een volledig verslag van geven.

Terwijl hij sprak, liepen de serene en prachtige ogen van de dame over met tranen. Haar lieflijke gezicht was als de lentehemel wanneer, na een regenbui, de zon tevoorschijn breekt om de wolkensluier te verspreiden; en zoals de nachtegaal dan zal uitbarsten in melodie in de verse groene takken, zo baadt de Liefdesgod zijn gevederte in de lieflijke traandruppels en verheugt zich in het glasheldere licht. In de vuuroven van haar schitterende ogen verhit de god zijn gouden pijl en laat hem afkoelen in de druppelende stroom die vloeit tussen rode en witte bloesems. Aldus getemperd laat hij krachtig vliegen in de richting van de jonge koning, die door geen schild beschermd is, noch dubbele jas van malie, noch taai leer: wanneer hij naar haar ogen en lokken kijkt, voelt hij een steek in zijn hart en weet niet waarom. Olympia’s schoonheden waren van een zeldzame perfectie: schoonheid was niet alleen gelegen in haar voorhoofd, haar ogen, wangen en haar, haar neus en lippen, schouders en keel; maar om voort te gaan naar beneden vanaf haar borsten, de delen die gewoonlijk verborgen zijn door een kleed waren zo uitstekend gevormd dat niets in de wereld het had kunnen verbeteren. Ze waren witter dan maagdelijke sneeuw en voor de aanraking gladder dan ivoor. De kleine ronde borsten waren als melkdruppels vers geperst uit een riet. Ze stonden op zo’n manier apart dat ze twee heuveltjes leken met tussen hen een aangenaam beschaduwd dal in het seizoen wanneer de wintersneeuw nog ligt in de kommen. De prominente heupen, de platte buik, helderder dan een kijkglas, die witte dijen, zij alle leken het werk van Phidias of een zelfs fijnere hand. Moet ik je die delen ook beschrijven, die ze zo vergeefs hoopte te verbergen? Laat het volstaan te zeggen dat van top tot teen ze een waar toonbeeld van schoonheid was.

Had Paris, de Phrygische herder, haar gezien in de vallei van de berg Ida, dan kan ik niet zeggen in hoeverre Venus, hoewel ze die andere godinnen overtrof, Olympia overtroffen zou hebben in schoonheid; noch misschien zou hij het gewaagd hebben naar Sparta te gaan om de heilige wetten der gastvrijheid te schenden. Eerder zou hij hebben gezegd: ‘Laat Helena blijven bij Menelaus – deze dame is al wat ik wil.’ Was ze in Crotona geweest, toen Zeuxis aan het werk ging om het portret te maken bestemd voor de tempel van Juno en een hoop lieflijke naakte vrouwen verzamelde, met de bedoeling om van ieder een verschillend deel te lenen om zo een schoonheid tot perfectie samen te stellen, hij had niet verder hoeven te kijken dan Olympia want in ieder deel van haar zetelt louter perfectie. Ik geloof niet dat Bireno ooit dat uitstekende lijf naakt zag, want ik ben ervan overtuigd dat anders hij nooit zo wreed zich zou hebben gedragen of haar had achtergelaten op die verlaten plek. Het besluit was dat Hubert verliefd op haar werd – hij kon de gloed in zijn hart niet verbergen.

Hij deed zijn best haar te troosten en haar hoop te geven dat haar huidige verdriet zou worden gekeerd tot blijdschap. Hij beloofde haar te vergezellen naar Holland en zwoor dat hij niet zou rusten tot hij haar had hersteld tot haar rijk en gerechte en gedenkwaardige wraak had gewrocht op de valse verrader; heel de kracht van Ierland zou voor dat doel worden opgetrommeld en hij zou geen moment verspillen om dit in gang te zetten. Ondertussen liet hij het huis doorzoeken naar vrouwenkleren. Om kleren voor haar te vinden was het niet nodig om buiten het eiland te zoeken: iedere dag was de voorraad aangevuld door de kleren van de vrouwen die werden gevoerd aan het vraatzuchtige monster. Ze hoefden niet lang te zoeken om een grote en gevarieerde collectie te verzamelen; Hubert liet de dame in de kleren steken en zeer betreurde hij het niet in staat te zijn haar te kleden op de manier die hij had gewild: nooit, echter, hebben Florentijnse wevers zijde of goudstof fijn genoeg gemaakt, nooit heeft een borduurster, die iedere hoeveelheid geduld, vlijt en vaardigheid gegeven is, iets gewrocht dat in Huberts geest zou zijn doorgegaan voor adequaat (al waren Minerva zelf en Vulcanus de makers) en waardig zulke schitterende ledematen te bekleden – die hij zonder dat hij er wat aan kon doen levendig voor de geest bleef halen. De paladijn had veel redenen om zijn goedkeuring te laten blijken van de nieuwe liefde van de koning; enerzijds omdat Hubert Bireno niet zijn straf voor zijn achterbakse verraad zou laten ontkomen; anderzijds omdat hijzelf van een aanzienlijke verlegenheid zou worden bevrijd, omdat hij niet was gekomen om Olympia te helpen, maar om hulp te brengen aan zijn eigen dame, als ze hier was. Dat ze niet hier was kon snel worden vastgesteld; of ze hier geweest was, was onmogelijk vast te stellen, want tot op de laatste man was iedereen op het eiland gedood – van de gehele bevolking overleefde niemand.

De volgende dag voeren ze allen tezamen uit in een enkele expeditie. De paladijn begeleidde hen naar Ierland, vanwaar zijn koers hem naar Frankrijk zou brengen. Hij stopte nauwelijks een dag in Ierland ondanks smeekbeden – Liefde, die hem op zoek naar zijn dame had gezonden, wilde hem geen langer verblijf toestaan. Hij ging heen, eerst Olympia aanbevelend bij de koning en hem herinnerend aan zijn afspraken – niet dat daar enige noodzaak toe was: de koning zou meer voor elkaar brengen dan hij ooit beloofd had. Binnen een paar dagen verzamelde hij een leger en maakte een alliantie met de Koningen van Engeland en van Schotland; na dit gedaan te hebben nam hij Holland van Bireno af en heel Frisia ook; toen stookte hij een rebellie op in het land van de schoft zelf, Zeeland, en trok niet terug voordat hij Bireno gedood had – niet dat zelfs deze straf voldoende terugbetaling was voor het kwaad dat hij had gedaan. Hubert maakte Olympia tot zijn vrouw en verhief haar van gravin tot machtige koningin.

[Lit.: Ludovico Ariosto, Orlando Furioso (a new prose translation by Guido Waldman), Oxford 1974, canto 10:1-34; 11:28-79.]

[Over de bijgevoegde afbeelding:
Hoewel een prachtige tekening heeft WalterPG het verhaal niet helemaal goed gelezen, want Orlando staat rechtop in de bek van het monster en de ene punt van het anker is beneden, de andere boven, zodat de balk, die in de tekening de bek openhoudt, naar buiten steekt, waaraan de ketting zit, die Orlando gebruikt om het monster voort te slepen. Ook is het monster veel groter, want een ruiter kan de bek inrijden. Het avontuur is een kopie van dat van Herakles.

De Griekse held Herakles, te Troje op weg naar huis met de gordel van de Amazone-koningin, bemerkte, dat de stad geteisterd werd door een monster, tegen haar gestuurd door de zeegod Poseidon. Het beest kwam aan land en at de mensen op, die op de vlakte liepen. De mooie Hesione, de dochter van de koning, was net door haar vader aan de zeerotsen gebonden als verzoenend offer en de grote, op bezoek zijnde held ging ermee akkoord haar te redden voor een prijs. Als dan het monster weer aan het oppervlak verschijnt en zijn geweldige muil openspert, duikt Herakles in zijn keel, hakt zich een weg door de buik en laat het monster dood achter.

Volgens De Vries (1971, 496a) zal het woord ‘ork’ voor ‘zwaardwalvis’ wel overgenomen zijn uit Latijn ‘orca’, een woord dat volgens hem weer van het Oudiers ‘orc’ (monster) schijnt te stammen (verwijzend naar de namen Orkney en de Orkaden). Het Engels woordenboek (Van Dale 1984, 885b) maakt bij ‘orc’ onderscheid tussen 1) ork(a), zwaardwalvis, walvisdoder; en 2) (zee)monster, gedrocht. Het is duidelijk, dat ons monster in deze tweede categorie valt. Het woord kan volgens mij ook verbonden worden met het Latijnse ‘orcus’, de onderwereld, die vaak wordt voorgesteld als een beest met wijd opengesperde kaken met soms erin een ‘stok’, die de kaken openhoudt (zie o.a. https://en.wikipedia.org/wiki/Hellmouth waarin ook wordt gesproken over de walvis).]