Cor Hendriks – De prins op het witte paard

In het ‘Idioomwoordenboek’ van Van Dale wordt de volgende uitleg gegeven bij ‘de prins op het witte paard’: de ideale, onbereikbare geliefde. De prins op het witte paard staat voor de ideale man, de gedroomde geliefde [zie: het zien van de toekomstige echtgenoot of echtgenote] op wie vrouwen wachten, maar die in werkelijkheid niet bestaat. Het beeld is ontleend aan verschillende sprookjes waarin de prins op het witte paard de vrouwelijke hoofdpersoon (het meisje, de prinses) redt uit de eeuwige slaap, het gevang, de greep van de boze stiefmoeder enzovoort. De prins vertegenwoordigt in die verhalen de ware liefde, de levensgezel waarnaar lang is gezocht, degene die alles goed maakt. (Van Dale 1999, 679)

Dat de prins op het witte paard een sprookjesfiguur is evident, maar dat hij voorkomt in sprookjes waarin de heldin in een betoverde slaap ligt (hoezo is ze zoekend?), is een fictie, waarschijnlijk gebaseerd op Walt Disney films, want in de betreffende sprookjes wordt met geen woord over de kleur van het paard gerept. Wat heet! Er wordt zelfs niet over een paard gesproken. Neem bijvoorbeeld Sneeuwwitje (KHM 53). Daarin komt de zoon van de koning in het bos en gaat naar het huis van de dwergen om er de nacht door te brengen. Hij krijgt van hen de glazen kist met daarin Sneeuwwitje in haar toverslaap. Hij laat de kist dragen door zijn bedienden op hun schouders en zij struikelen over een boomstomp en door de schok vliegt het stukje appel uit Sneeuwwitjes keel en ze ontwaakt. De prins legt alles uit en vraagt haar ten huwelijk. Ze zegt ja en samen gaan ze naar het paleis, waar hun huwelijk met veel statie wordt gevierd, etc. Geen woord over een paard dus. Ook zeer bekend is het sprookje van Doornroosje (KHM 50). Als ze 100 jaar ligt te slapen en rond het kasteel waar ze slaapt een dichte doornhaag is opgegroeid, is er een koningszoon, die naar het kasteel gaat, en de haag opent zich voor hem en hij kan gewoon naar binnen gaan. Weer wordt nergens over een paard gesproken. De archetypische bevrijder van de slapende prinses, Sigurd, die Brynhild wekt, was wel te paard, zijn beroemde paard Grani waarmee hij over de vlammenwal die Brynhild omringt springt; zijn paard was grijs, wat geteld wordt als wit, maar als bron van het spreekwoord zal het vanwege zijn ouderdom en relatieve onbekendheid niet gediend hebben.

Sprookjes, waarin de held de heldin verlost uit een eeuwige slaap, komen sowieso niet in aanmerking als achtergrond van het spreekwoord, want een slapende prinses kijkt niet uit naar haar redder, dat kan alleen een gevangen prinses of een meisje dat gekweld wordt door haar boze stiefmoeder of stiefzusters. Dit laatste zien we in het bekende sprookje van Eenoogje, Tweeoogje en Drieoogje (KHM 130), waar op het eind een ‘prins’ komt. Hij zet Tweeoogje (nadat hij gezien heeft hoe mooi ze is) op zijn paard en brengt haar naar zijn vader, maar de kleur van het paard wordt niet vermeld. De prins van Assepoester (KHM 21) rijdt ook te paard en neemt zijn valse zowel als ware bruid bij zich op zijn paard om haar naar zijn vader te brengen, maar ook hier wordt over de kleur van het paard niet gerept.

In feite is er maar één sprookje in de collectie Grimm, waarin een prins op een wit paard voorkomt, en dat is in IJzerhans (KHM 136).[1] De prins is als jongen van huis weggelopen en opgevoed door IJzerhans, die hem helpt bij het werven van een prinses. De prins heeft als onbekende ridder de koning geholpen in de strijd tegen een overmachtige vijand. Om de onbekende redder uit te lokken organiseert de koning een driedaags feest, waarbij de prinses een gouden appel zal opgooien. De eerste dag krijgt de prins van IJzerhans een rode wapenuitrusting en een vospaard, vangt de appel en galoppeert er mee weg, evenals op de tweede dag op een wit paard en in een witte uitrusting. De derde dag komt hij in het zwart op een zwart paard, vangt weer de appel en gaat er vandoor, wordt op bevel van de koning achtervolgt en aan zijn been gewond, daaraan herkend en met de prinses getrouwd. Een echt voorbeeld van een prins op een wit paard, die de prinses komt redden is het niet.

In de versie [van ATU 502: ‘The Wild Man’] van Bechstein heet de prins Georg en is de zoon van de koning van Thüringen, die door zijn vader is verstoten omdat hij de wildeman, Noah genaamd, heeft vrijgelaten. De jongen zwerft rond en wordt door een herder opgenomen als knecht. Na een tijdje verlooft hij zich met een mooi meisje uit de buurt. Er is daar echter een draak (‘lindwurm’) aan wie ieder jaar een mens geofferd moet worden. Het lot valt op de bruid van Georg, die het op zich neemt om de draak te doden met de hulp van Noah en hij gaat naar het woud en roept hem (zoals de prins in het vorige sprookje IJzerhans riep). En Noah komt met een wit paard en een zwaard en zegt hem witte kleren aan te trekken en met het zwaard in de hand recht in de opengesperde bek van het monster te rijden. Dit volbrengt de dappere herderknecht en bevrijdt bruid en volk en wordt tot ridder geslagen, waarna hij zich bekend maakt. (Bechstein I, 41-43.) Hier hebben we dus een prins op een witte paard, die een meisje redt van de draak. Het thema is gebaseerd op het Griekse sprookje van Perseus, een prins, die op Pegasus, een gevleugeld wit paard, de prinses Andromeda redt van de draak. Ook in de Vlaamse versie krijgt de prins van de wildeman een paard en een zwaard om de draak te verslaan, maar over de kleur wordt niets gezegd. (Sinninghe 112-116)

De drie gekleurde paarden zijn ook te zien in een Deense versie van het sterk aan ATU 502 verwante type ATU 314: ‘Goldener or The Youth Transformed to a Horse’, getiteld ‘Het Zwarte Paard’ en in 1854 opgetekend door Niels Levinsen van Maren Mathisdatter in Furreby (Noord Jutland). Hierin is de held geen prins, maar de jongste van drie zonen van een heerboer, bij wie iedere nacht een dracht hooi wordt gestolen. Hij laat zijn zoons om beurten waken, maar de oudsten rennen zodra ze het monster zien hard weg. De jongste, Kristiaan, die voor niet goed wijs wordt versleten, mag na veel gezeur ook waken, gaat in het hooi liggen slapen en wordt door de bergman met het hooi meegenomen en komt terecht in de voederbak van een zwart paard, dat hem, zodra de bergman weg is, naar de grote kamer stuurt, waar drie flessen water (sterk, sterker, sterkst) op tafel staan en een groot zwaard aan de muur hangt, dat hij na de derde fles te hebben leeggedronken kan hanteren en de bergman het hoofd afslaan. Kristiaan is nu de eigenaar van de drie paarden, rood, wit en zwart, maar moet voor voer zorgen en gaat terug naar huis, waar hij slaag krijgt, omdat hij zo lang weg is geweest en niet voor de schapen heeft gezorgd. Kort daarna laat de koning bekend maken, dat degene die tegen de glazen berg oprijdt, waarop zijn dochter zal plaats nemen, en drie maal zijn zwaard over haar hoofd zwaait, de prinses en het koninkrijk krijgt. Alle jongemannen van het land komen erop af en ook de broers van Kristiaan gaan kijken, maar de jongen zelf wordt met zijn schapen het bos ingestuurd. Op advies van het zwarte paard gaat hij helemaal in het wit gekleed op het witte paard en waar niemand één stap omhoog komt, rijdt hij een flink eind de glazen berg op en ijlt weer naar huis terug, onderweg van de gelegenheid gebruik makend om in zijn vermomming zijn vader een flinke dracht zweepslagen te geven. Als hij ’s avonds thuis komt, geeft zijn vader hem weer een buitengewoon pak slaag (omdat hij zo laat is). De tweede dag (van het driedaagse toernooi) gaat Kristiaan verkleed als rode ridder op het rode paard en rijdt tot ruim halverwege de berg en geeft op de terugweg zijn vader, die denkt dat het een andere ridder is, weer zweepslagen en krijgt die ’s avonds in de vorm van een pak slaag weer terug (want de schapen eten van het graan). De derde dag gaat hij in het zwart en neemt een gouden appel mee, die hij na op het zwarte paard de berg op te zijn gereden en driemaal zijn zwaard boven het hoofd van de prinses te hebben gezwaaid, in haar schoot werpt. Dan wil hij wegrijden, maar de koning laat hem omsingelen; de jongeling schiet langs de koning, die met zijn zwaard een slip van zijn kleed afhouwt en bekend laat maken, dat wie een kleed heeft waaraan dit stuk past met zijn dochter mag trouwen. Velen laten zich een zwart pak maken en snijden er een slip vanaf. Iedereen moet dan komen, maar er is er geen bij wie de slip past [vgl. de slipper van Assepoester]. Als iedereen geweest is, ontbreekt alleen Kristiaan en die moet de volgende dag van de koning ook komen. Zijn vader neemt hem mee in zijn oude lompen, maar de jongen glipt weg naar het bos, waar hij zich aankleedt als de zwarte ridder en naar het slot rijdt, waar de koning hem herkent en hij de eerste is die de prinses de gouden appel uit de hand kan nemen. Ze trouwen en op een dag gaat hij met de prinses naar de berg, waar het zwarte paard hem vraagt de berg te beklimmen, het zwaard driemaal boven zijn hoofd te zwaaien met de woorden: ‘Zon, Maan en Sterren, keer om!’ Hij doet dit en onmiddellijk verandert de berg in een wonderschoon slot met Kristiaan op een toren. Na lang dwalen vindt hij het zwarte paard, dat nu een wonderschone prins is, de broer van de koning, die door zijn boze stiefmoeder, een heks, was betoverd. Hij wordt Kristiaans raadgever en medebewoner van het slot. (Bødker 244-255 nr. 38)

Dat Kristiaan geen prins is, is weinig zeggend. Dezelfde scène is te zien in het Tsjechische filmsprookje ‘Deugniet, de dappere ridder’. Een koning vindt op een ochtend zijn haverveld vertrapt en laat zijn zoons om de beurt nachtwaken. De eerste nacht waakt de oudste, die in slaap valt. De jongste, Radko, bijgenaamd Deugniet, die een ‘ovenhokker’ (thuiszitter) is, slaapt niet en neemt het rode paard, dat de haver vertrapt, de toom af (waarmee hij het kan roepen). De tweede nacht waakt de tweede, die ook in slaap valt (en dus niets van de haverdief weet), waarop Radko het zwarte paard van zijn toom ontdoet. De derde nacht waakt hijzelf bij het haverveld en neemt het witte paard zijn toom af. Hij gaat eerst als rode ridder op het rode paard, de dag erop als zwarte ridder en de derde dag komt hij op het witte paard en het lukt hem bijna om de prinses te bevrijden. Door een list komt ze toch vrij en haar vader organiseert een toernooi om haar bevrijder te ontdekken. De eerste ronde wordt gewonnen door de rode ridder, de tweede door de zwarte en de derde door de witte, die telkens snel verdwenen zijn na afloop, etc.

Dezelfde drie zoons (maar geen prinsen) en de platgetrapte akker zijn te zien in het Armeense sprookje ‘Het Vuurpaard’. Hun vader laat hen om de beurt oppassen. De twee oudsten vallen in slaap en zeggen de dief niet gezien te hebben [maar het veld is platgetrapt]. De derde nacht gaat Hans met een strik naar het veld, wordt tegen middernacht slaperig, maakt een sneetje in zijn vinger en strooit er zout op. Dan komt een paard met vurige vleugels, landt in het veld en begint te vreten (meer vertrappend dan etend). Hans, die voor dom wordt versleten door zijn broers en een altijd smerige lanterfanter is, vangt het paard met de strik [Sterke Hans] en tenslotte geeft het paard de strijd op: ‘Laat me los en ik zal je helpen’. Als Hans hem nodig heeft, moet hij naar het veld gaan en driemaal fluiten en roepen: ‘Vuurpaard, kom snel’ en hij belooft het graanveld voortaan met rust te zullen laten. Dan laat de koning een driedaags feest afkondigen, waarbij zijn dochter op het balkon van een hoge toren zal zitten; diegene, die met zijn paard zo hoog springt en haar de ring van de vinger trekt, krijgt haar tot vrouw. De twee oudste zoons gaan kijken, maar de jongste mag vanwege zijn afschuwelijke uiterlijk niet mee, gaat naar het graanveld en roept het vuurpaard, dat meteen bij hem staat en hem met de kop aanstoot (Hans maakt een buiteling), waarop Hans een knappe jongeling wordt (in wie niemand de domme Vuilhans herkent). Bij het paleis staat een grote menigte en op het balkon van de toren zit de prinses, mooi als de maan, wier ring schittert als de zon, echter geen mens durft de sprong te wagen. Hans geeft het paard de sporen, dat een ongehoorde sprong maakt, maar drie treden te kort. Hans gaat er vandoor en op de tweede dag springt het paard twee treden te kort. De derde dag geeft hij het vuurpaard zo’n knal met de zweep, dat het tot het balkon springt en Hans de ring weet af te trekken, waarna hij er vandoor gaat, terwijl allen roepen: ‘Houdt hem tegen!’ Naderhand wordt hij herkend door de ring, die hij aan zijn hand draagt, die hij met een lap heeft verbonden. (Massenbach, 306-310 nr. 45)
Eveneens zonder de drie gekleurde paarden is de versie van Bechstein (vóór 1845), genaamd ‘Gierstdief’. Hierin wordt het gierstveld van een rijke koopman op een nacht aangevreten en hij laat zijn drie zonen om de beurt waken. De twee oudsten (Michael en Georg) vallen in slaap en de derde nacht waakt de jongste, Hans, die zich met behulp van doornen wakker houdt en een allerliefst veulentje betrapt, vangt en mee naar huis neemt en van zijn vader als beloning krijgt en dat hij Gierstdief noemt. Dan horen de drie broers over een betoverde prinses in een slot op een glazen berg, waar niemand tegenop kan rijden. Degene die erin slaagt driemaal rond het slot te rijden mag met de wonderschone trouwen. Velen hebben het geprobeerd, zijn neergestort en liggen nu dood in de rondte. De drie broers gaan erheen en de twee oudsten glijden uit en storten neer (niet dood). Dan gaat Hans, trippel trappel trippel trap [gaat het paard van Sinterklaasje] op Gierstdief tegen de glazen berg op, driemaal rond het slot en in de armen van de naar buiten komende in zijde en goud gehulde wonderschone. Dan blijkt dat Gierstdief haar toverpaardje is en dat Hans de betovering gebroken heeft (waardoor de glazen berg, waar Hans met zijn engel leeft, thans niet meer te vinden is). (Bechstein II, 48-50 nr. 9)

Het waken bij het veld worden door Thompson en Uther vermeld als eerste variatie bij het type ATU 530: ‘The Princess on the Glass Mountain’. Een voorbeeld is het Noorse sprookje ‘De jonkvrouw op de glazen berg’, waarin het grasland van een boer ieder jaar in de St. Jansnacht geheel kaal wordt gevreten. De boer laat zijn zoons om de beurt waken, maar de oudste twee gaan er, zodra een dof gerommel de hooischuur doet trillen, als een haas vandoor. De derde zoon heet Askeladd (asse-jongen), die door zijn broers wordt uitgelachen, want hij heeft nog nooit iets anders gedaan dan zich voor de haard gaar te laten stoven. Hij trekt zich niets van hun gelach aan en gaat naar de hooischuur. Tot driemaal toe beeft de aarde en dan hoort hij grazen, gaat kijken en ziet een prachtig paard, voorzien van een geheel koperen uitrusting. Hij rent naar buiten, werpt zijn vuurstaal over het paard, zodat het zich niet meer kan bewegen, en brengt het naar een verborgen plaats. Thuis vertelt hij niets tegen zijn spottende broers, maar voor het eerst kan er gehooid worden. Het jaar erop is Askeladd de enige, die naar de wei durft en zich weer in de hooischuur verstopt. Alles verloopt hetzelfde als het jaar ervoor behalve dat de uitrusting van zilver is (en het paard mooier, groter), terwijl het derde jaar de uitrusting van goud is (grootste paard). Dan laat de koning afkondigen, dat degene die de glazen berg (naast het paleis) kan berijden en drie appels nemen uit de schoot van zijn wonderschone dochter met haar mag trouwen en van heinde en verre komen prinsen, ridders, etc. toegestroomd op de prachtigste paarden. Ook de broers gaan erheen, maar Askeladd mag niet mee (omdat hij vies is van het in de as wroeten). Als ze bij de berg komen, zijn de ridders al bezig, maar de berg is zo glad, dat ze geen stap omhoog komen. Net als de koning wil stoppen, komt een ridder in koperen uitrusting op een kostelijk paard, rijdt eenderde van de berg op, keert om en rijdt weg, maar de prinses, die meteen verliefd is, gooit hem een appel na, die in zijn laars valt. De tweede dag rijdt hij als zilveren ridder tot tweederde en weer valt de appel in zijn laars. De derde dag rijdt hij als gouden ridder tot aan de top, neemt de appel, rijdt weer omlaag en is verdwenen voordat de toeschouwers van hun verbazing zijn bekomen. Hij wordt tenslotte aan de appels herkend. (Noors 241-249 nr. 46)

De tweede introductie, die Thompson (evenals Uther) vermeldt, betreft het nachtwaken bij het graf van de vader. Dit is o.a. te zien in het sprookje ‘De prinses op de glazen berg’ uit Estland. Dit begint met het verhaal van de prinses, die, plotseling gestorven, in een glazen kist wordt gelegd, omdat ze niet echt dood is [vgl. Sneeuwwitje]. Een wijze [tovenaar] regelt alles voor de koning en laat een grote glazen berg bouwen, waarop in het zevende jaar de kist geplaatst moet worden. Degene, die de top weet te bereiken, zal na (zeven jaar en) zeven dagen komen, waarop het meisje zal ontwaken en hem een ring geven. Degene, die de koning de ring brengt, moet zijn schoonzoon worden, al is het de allerarmste onderdaan. Terwijl de wijze in het zevende jaar de glazen berg smelt in een smeltoven, die tot aan de hemel reikt en waarvan de hitte rivieren, meren en bronnen doet opdrogen, ligt in een hut niet ver van de koningsstad een oude man op sterven. Hij drukt de twee oudste zonen op het hart om voor hun jongste broer, een onnozele, te zorgen en vraagt hen om de beurt bij zijn graf te waken. De jongste krijgt de eerste nachtwake, want hij heeft toch niets beters te doen volgens zijn broers. Om middernacht roept de vader uit het graf: ‘Wiens schreden strooien kiezelzand in mijn ogen, aarde op mijn wenkbrauwen?’ – ‘Ik ben het maar, je jongste zoon.’ De vader vraagt waar zijn broers zijn; die hebben het te druk gehad met de begrafenis, waarop de vader zegt: ‘Elke moeite is zijn loon waard. Als het nodig is, kom aan mijn graf, schop driemaal met je hak tegen de grafheuvel en zeg: “Vader, beloon me voor de eerste nachtwake” en een paard en kleren zal je krijgen, maar zeg er niets over tegen je broers.’ Als hij ’s avonds zijn broers vraagt, wie de tweede nachtwake doet, lachen ze hem uit; hij zal heus niet gestolen worden. Dit stemt de jongen treurig en hij doet ook de tweede nachtwake, waarbij hij weer de stem van de vader hoort, die als loon voor het waken hem nog mooiere kleding en paard belooft, evenals in de derde nacht. Dan wordt hij door zijn broers het huis uitgejaagd en krijgt voortaan buiten de overgebleven broodkorsten toegeworpen.
De wijze is ondertussen klaar met de glazen berg en de koning laat afkondigen, dat wie de top van de glazen berg kan bereiken zijn dochter tot vrouw krijgt. Hiertoe heeft een driedaags feest plaats, waarvoor van alle kanten gasten toestromen om de daad te volbrengen of het wonder te aanschouwen. De schitterende berg is van verre al te zien. Ook de twee broers gaan in mooie kleren gestoken naar het feest en de jongste moet vanwege zijn schamele kledij thuisblijven. Zodra ze vertrokken zijn, gaat hij naar het graf [vgl. ‘Assepoester’] van zijn vader en vraagt het loon van de eerste nachtwake. Daar staat een koperen paard met koperen uitrusting en aldus als koperen ridder rijdt hij tegen de glazen berg op, maakt op eenderde rechtsomkeert, buigt voor de koning en stuift er vandoor. (De hand van de prinses zou bewogen hebben.) ’s Avonds komen de broers vol verhalen over de koperen ridder bij de jongste, die stil toeluistert. De volgende dag gaat hij als zilveren ridder tot halverwege (de prinses zou haar hoofd opgetild hebben). De derde dag zijn de zeven jaar en zeven dagen om en de mensenmassa is niet te overzien. Ditmaal komt de jongen geheel in het goud (tegen het middaguur) en rijdt tot de top, waar de kist zich opent en de prinses hem de gouden ring geeft. Hij tilt haar op zijn paard, rijdt naar beneden, overhandigt haar aan de koning, maakt een buiging en is er vandoor. Op advies van de wijze laat de koning meteen verkondigen, dat wie de gouden ring brengt zijn schoonzoon wordt en hij kijkt behoorlijk op zijn neus als de jongen in zijn armoedige plunje, terwijl zijn broers verbaasd toekijken, hem de ring aanbiedt. Dan onthult de wijze, dat de jongen de zoon is van een verre koning, die drie dagen na zijn geboorte door een heks was verwisseld met een boerenkind, hetgeen de koning tevreden stemt, waarna bruiloft wordt gevierd. De jongen wordt later koning, terwijl zijn vermeende broers van woede en nijd zijn gestorven. (Glazen Berg, 34-40 nr. 6)

Een Duitse versie (uit de omgeving van Wittenburg vóór 1879) is ‘De rit op de glasberg’, waarin we een boer zien met de bekende drie zonen, Frits, Johan en de jongste Krisje, die de domme wordt genoemd. Op zijn sterfbed zegt de boer zijn zoons de kist open in de kerk te plaatsen en om de beurt een nacht te waken (te beginnen met Frits). De eerste avond vraagt Frits aan Krisje of hij wil waken, want hij gruwt ervan. Krisje gaat en om middernacht komt de dode overeind en zegt: ‘Frits, mijn zoon, ben je er?’ – ‘Nee, ik ben het, Krisje; Frits gruwt van je.’ – ‘Hier, Krisje, neem deze zwarte fluit en blaas morgenvroeg aan beide kanten.’ Hij blaast aan de ene kant en daar staat een fraai zwart paard met mooie kleren, die hij aantrekt, waarna hij rondrijdt; hij blaast aan de andere kant en alles is weg. Hij verstopt de fluit in de kerkhofmuur. Ook Johan vraagt Krisje voor hem te waken en nu krijgt hij een bruine [d.w.z. rode] fluit voor een bruin paard en de derde nacht een witte fluit voor een schimmel (nog mooier dan de andere twee). De broers hebben hem nu niet meer nodig, zijn karig met het eten en royaal met slaag, zodat Krisje zich hoofdzakelijk in de stal ophoudt.
Dan laat de koning bekend maken, dat wie de glazen berg, waarop zijn dochter woont, te paard kan berijden en zijn dochter de ring van de vinger trekt en haar zakdoek pakt met haar mag trouwen. Velen proberen het, niemand slaagt en ook de twee broers gaan erheen en Krisje is te dom om mee te mogen. Deze gaat naar het kerkhof, blaast op de zwarte fluit en rijdt op het zwarte paard en in fraaie kleding tot halverwege de glasberg, keert om en jaagt weg en als de broers thuiskomen met het verhaal, zit hij allang in zijn houten pantoffels. Hij kan het niet nalaten eruit te flappen: ‘Jullie gezien, ik geweest,’ waarop zijn broers hem bont en blauw slaan. De tweede dag gaat hij in nog fraaiere kleding op het bruine paard bijna tot de top (en krijgt ’s avonds weer klappen). De derde dag rijdt hij op de schimmel, stralend als de zon, tot de top, neemt de ring en zakdoek en snelt er weer vandoor. ’s Avonds slaan de broers hem bijna dood en behandelen hem voortaan nog slechter. Dan laat de koning door het hele land zoeken naar de ring en zakdoek en tenslotte komen de boden ook bij de twee broers, ook vergeefs, maar dan ontdekt iemand de domme Krisje in de stal en al kan hij het niet geweest zijn, toch moet hij doorzocht worden en daar komen de ring en zakdoek te voorschijn. Hij wordt bij de koning gebracht en de prinses valt bijna flauw [van de stank], maar hij blaast op de drie fluiten en daar komen de drie paarden met de prachtigste kledij, waarop het huwelijk plaats heeft. (Duits, 166-170 nr. 30)

Dezelfde drie paarden zijn ook te zien in ‘De wonderdoende vogel’, een sprookje uit Ceram (Indonesië). Een radja met zeven zonen, zes sterk en groot, en de jongste ziekelijk en met wonden overdekt, heeft een rijstveld, dat ’s nachts vernield wordt door een grote vogel. Hij laat zijn oudste zoon waken, maar om middernacht valt deze in slaap en weer is een deel van de aanplant vernield. De andere vijf broers in de volgende nachten vergaat het eender, zodat nog maar een klein stukje van de tuin over is, en nu wil de jongste waken, maar de anderen lachen hem uit. De jongen gaat toch en houdt zich wakker door een vinger (die met wonden bedekt is) in een bakje citroensap met peper te dopen. Als de vogel komt, wil hij schieten, maar de vogel zegt: ‘Schiet niet (etc.)’ en geeft de jongen een veer, die meteen in een ring verandert, waarna de vogel wegvliegt, waarbij de hele aanplant wordt hersteld. Als de jongen ’s morgens vertelt, dat de tuin weer in orde is, schamen de zes broers zich zo, dat ze het dorp verlaten, en de jongste volgt hen. De zeven komen in een havenstad, vol met schepen, en horen dat de (plaatselijke) radja een dochter heeft, die op een hoge paal woont, en dat wie met zijn paard zo hoog springt, dat het meisje hem met haar mes kan slaan, met haar mag trouwen. De zes oudsten gaan de volgende dag hun geluk beproeven, maar de jongste wil niet mee; hij gaat zijn wonden wassen in de bron. Hier gooit hij echter de ring in het water, waarop een mooi wit paard met witte kleding komt, waarop hij (vanuit het oosten) op het plein komt, waar de prinses op haar paal zit. Hij springt, maar haalt het niet en gaat terug naar de bron, waar het paard weer tot de ring wordt. (Als de broers thuiskomen, zegt hij niets, maar ze vermoeden wat en bouwen een omheining rond het huis.) De volgende dag gaan de broers weer (om te proberen) en de jongste komt ditmaal op een bruin paard in bruine kleding, de derde dag op een zwart paard in zwarte kleding en de vierde dag op een gouden paard in gouden kleren. (Hij zoekt nu zes meisjes uit voor zijn broers.) Dan gaat hij naar de springplaats en springt en de prinses treft hem met het mes in zijn knie en roept: ‘Dit is mijn bruidegom!’ Maar het paard snelt terug naar de bron en wordt de ring. ’s Avonds zien de broers de kniewond (van hun omheining). De volgende dag moeten alle mannen bij de radja komen, maar de jongste mag van zijn broers niet mee. De man met de kniewond wordt niet gevonden en de radja vraagt of ze nog een broer hebben en de zes zeggen: ‘Ja, maar hij is ziekelijk (vol wonden).’ De jongste moet komen en de prinses herkent meteen de kniewond en wil trouwen, maar hij wil eerst baden, waarna hij mooi en gezond is en een zevenvoudig huwelijk plaatsvindt. (Massenbach 438-446 nr. 62)

De drie gekleurde paarden zijn ook te zien in het Deense sprookje ‘Hans met de Waterlaarzen’, in 1960 opgenomen met de bandrecorder van Maren Jensen in Oddum (West Jutland). Een man heeft de bekende drie zonen, Per, Wolle en de jongste Hans, een rare snijboon, die de hele dag zingt en voor ieder karwei te porren is. Op een dag trekken de twee oudsten met een mooi paard en uitrusting de wereld in om hun fortuin te zoeken en Hans wil ook mee, maar zijn vader geeft hem niets en hij voegt zich op zijn oude klepper bij zijn broers. In de oude eik op het hof steken de twee broers hun dolk en Hans zijn mes, waarna de twee broers hard wegrijden, Hans achterlatend. Ook een oude vrouw in het bos stuiven ze voorbij. Als Hans haar ziet slepen met een bos hout, wil hij helpen, deelt met haar zijn eten en brengt haar hout op zijn klepper naar haar huisje, waar ze hem een geschenk wil geven, namelijk een ‘fluit’, waarmee hij maar iemand hoeft aan te raken en hij sterft. Vrolijk rijdt de jongen voort en komt (de volgende dag) bij een herberg, waar het er vrolijk aan toe gaat. Binnen treft hij Per en Wolle, maar ze zijn nauwelijks te herkennen in de oude lompen. Hans wordt al het bruikbare ontnomen en krijgt lompen, een paar waterlaarzen en een oude merrie, waarna de broers er vandoor gaan. Hans komt terecht bij een oude schaapherder, voor wie hij de schapen van de koning hoedt, en die hem zegt niet naar de drie weiden te gaan, waar hunebedden staan, waarin reuzen wonen, die de schapen opvreten, maar als de andere weiden kaalgevreten zijn, maakt hij het poortje van de eerste wei open en laat de schapen naar binnen. Al snel hoort hij gebrom uit het hunebed en komt een eenogige reus naar buiten, die een schaap wil. Hans zoekt een slecht exemplaar uit, maar denkt dan aan de fluit, steekt hem uit, zodat de reus hem aanraakt en meteen dood neervalt. Enige dagen later gaan de schapen den tweede wei in, waarop een tweekoppige reus komt, die ook door de fluit wordt geveld, evenals het negenkoppige monster van de derde wei. Als hij ’s avonds terugkomt met de schapen, blijkt het paleis geheel in het zwart en de oude herder vertelt, dat de reus uit de zee kwam en de prinses over acht dagen wil hebben, anders veroorzaakt hij een grote overstroming. Op deze dag gaat Hans in het eerste hunebed kijken en vindt er een bruin paard met een wonderschone uitrusting en verderop een kist vol kopergeld. Als ’s avonds de prinses wordt uitgeleverd, komt hij op het strand aangereden op het paard en ziet het vreselijke monster uit het water komen. Hans neemt de prinses achterop (die een ring in zijn mooie lokken knoopt) en dreigt de reus, dat hij zijn broer ook gedood heeft (zoals het paard bewijst), en hij zinkt terug in de golven. Hans brengt de prinses naar de overgelukkige ouders en gaat er meteen vandoor (in de menigte). Maar de reus komt terug en op de vastgestelde dag gaat Hans in het tweede hunebed, vindt een witte hengst, terwijl alles van zilver is en redt op dezelfde wijze de prinses, die hem aan zijn haren herkent (bindt weer een ring erin). Dan komt de reus een derde keer en Hans gaat naar het derde hunebed, vindt een zwart paard en een kist vol goudstukken. ’s Avonds neemt hij weer de prinses achterop (ring in haar) en ditmaal laat de reus zich niet wegdreigen, grijpt naar de prinses en raakt de fluit aan, waarna hij borrelend in de diepte verdwijnt. Hans brengt de prinses terug en gaat er weer snel vandoor. Dan laat de koning afkondigen, dat wie de prinses gered heeft met haar mag trouwen en het halve koninkrijk krijgt, en velen gaan naar het paleis (Hans ziet ook Per en Wolle gaan) en schudden hun haren voor de prinses, maar niemand heeft de ringen, hetgeen haar veel verdriet doet, want ze heeft de onbekende lief en dwaalt door de velden. Zo komt ze ook bij de ontoonbare herdersknecht in de waterlaarzen en vertelt hem haar probleem en Hans weet nu hoe ze over hem denkt en gaat ‘s avonds op zijn zwarte paard naar het paleis, waar hij met open armen ontvangen wordt, kort daarop trouwt en zelfs het hele koninkrijk krijgt. Dan gaat de jonge koning met zijn jonge koningin, hij op het zwarte, zij op het witte paard, op bezoek bij de vader van Hans en hij ziet bij de oude eik alleen nog zijn eigen mes, waarna zijn broers en zijn vader, zonder hem te herkennen, hen knipbuigend binnennodigen, waar hij zich met zijn mes bekend maakt en hen daarna meeneemt naar zijn paleis, etc. (Bødker 34-51 nr. 5)

Een vergelijkbaar sprookje is het Zweedse ‘De Houtsprokkelaar’, opgenomen in 1885 door August Bondeson van de keuterboer Johannes Andersson in Backamyren (prov. Dalsland), geboren in 1828, die zijn verhalen in zijn jeugd had geleerd en zonder veranderingen herhaalde (in dialect). Het is een combinatie met ATU 537: ‘The Flight on the Grateful Eagle’, dat al in het oude Soemerië bekend was (Etana en de adelaar). Het sprookje is zeer formulematig opgebouwd. Een oude man haalt een jongen over de enige koe van zijn moeder te ruilen tegen een buks, waarmee hij op de eerste dier dat hij ziet moet schieten. Het is een vogeltje in het woud, dat van zijn tak tuimelt naar een lagere tak, waarop de jongen een tweede keer schiet, tenslotte een derde keer, waarna de vogel op de grond tuimelt. De jongen neemt hem op en draagt hem een eindje. Dan wil de vogel de jongen dragen en ze vliegen de lucht in. Als ze over een meer vliegen, dompelt de vogel de jongen tot zijn riem, de tweede maal tot zijn oksels en de derde maal tot zijn kin in het water en vraagt telkens of hij angst had. Als de jongen het beaamt, vergelijkt de vogel het met zijn eigen angst toen de jongen op hem schoot. Dan vliegen ze naar de maan voor het avondeten en de jongen moet er om een fluit, zwaard, kleed en paard vragen. Daarna vliegen ze door naar de morgenster voor een ontbijt en tenslotte naar de zon voor een ochtendmaal. Dan zet de vogel de jongen af bij een koningshof, waar hij in dienst moet gaan onder de naam ‘Houtsprokkelaar’.
Na een tijdje is de koning tijdens een zeetocht door een draak gedwongen hem zijn drie dochters te geven. De oudste dochter wordt op het strand neergezet en Houthakker gaat in de van de maan gekregen spullen naar haar, laat zich door haar luizen en als de draak met drie koppen komt, blaast hij op zijn fluit en slaat met zijn zwaard de drie koppen af. De volgende nacht is het de beurt aan de tweede en Houthakker komt in de van de ster gekregen uitrusting, fluit en slaat de vijf koppen af, de derde nacht in de uitrusting van de zon de zeven koppen. Een oude soldaat doet of hij de drakendoder was en krijgt de oudste dochter, maar eerst moet hij strijd voeren tegen 5000 man. Zoals altijd gaat de Houthakker kijken, kleedt zich om in de uitrusting van de zon en slaat, terwijl de oude soldaat wegrent, alle soldaten het hoofd af (in één klap), waarna hij hen allemaal de neus afsnijdt en daarmee naar huis gaat. De voorbereidingen voor het huwelijk gaan door en op de dag komt de Houthakker eerst als maan, dan als ster en tenslotte als zon, wordt door de drie prinsessen herkent en bewijst de 5000 man te hebben overwonnen met de neuzen (die de koning mag tellen), waarna hij met de jongste trouwt (na de oude soldaat het hoofd te hebben afgeslagen). (Schier, 127-133 nr. 32)

De drie gekleurde dieren (herten zowel als paarden) zijn ook te zien in het Duitse sprookje ‘Het gouden koninkrijk’ (vóór 1851). De zoon van een rijk man [‘koning’] trekt op zijn twintigste met paard, wagen, veel geld en een trouwe dienaar de wereld in, verdwaalt in een groot woud en vindt onderdak bij een oude vrouw. De volgende dag merkt hij hoe prachtig het woud is, hoort dat het van de oude vrouw is en vraagt toestemming er te mogen jagen (zijn lust en leven). De vrouw staat het toe, maar raadt het af. De jongeling gaat toch, waarop de vrouw de dienaar toefluistert te voorkomen, dat zijn heer op de drie witte herten schiet. Hij mag haar echter niet verraden, anders is het met hem gedaan. De tweede dag betreft het bruine herten, de derde dag zwarte. Ditmaal schiet de jongeling de oude dienaar dood, een daad waar hij meteen spijt van heeft en als een waanzinnige door het bos rent naar het huisje, waar de oude vrouw ook verdwenen is. Op zijn paard dwaalt hij door het woud, tot hij (de volgende dag) op een mooie wei komt, waar een frisse bron ontspringt. Als hij van het drinken opkijkt, staan drie wonderschone maagden voor hem, die hem boos aankijken (omdat hij zijn trouwe dienaar gedood heeft), omdat hij hun verlossing een lange tijd verschoven heeft en een lange weg moet gaan om in het gouden koninkrijk te komen. De jongeling wil zijn fout herstellen en krijgt een zwaard (dat niemand kan weerstaan; wie erdoor getroffen wordt valt dood neer), een beurs (altijd vol goudstukken) en een gouden ring van de jongste en mooiste om haar niet te vergeten, waarna ze verzwinden. Hij rijdt het woud [weer] in en treft een leeuw, omstrengeld door een vreselijke slang (‘Lindwurm’), die hij een stuk staart afslaat en vervolgens de kop, waarna de dankbare leeuw hem overal heen volgt. Na vele weken komen ze bij het water Dwaalgolven en laten zich door een schipper overvaren, waarbij onderweg een plotse storm losbarst, die weer ophoudt voordat ze de overkant bereiken. Daar wordt hij meteen door drie toleisende reuzen benaderd (een hand als tol), waarop het zwaard twee koppen doet rollen en de leeuw de derde grijpt. Dan rijdt hij verder tot hij bij het water Gruwzaam komt, zoals de schipper die hem overvaart vertelt. Ook nu breekt onderweg een storm los, nog heviger dan de eerste keer, en de jongeling moet zelf het roer houden (hoe wilder het water, hoe meer vreugde geeft het hem). Maar tenslotte gaat de storm liggen en bereiken ze de overkant, waarop opnieuw toleisende reuzen hem aanvallen (4 door het zwaard, 2 door de leeuw). Dan komen ze, na een reis over berg en dal, bij het derde water, het Allergrootste genaamd, waar een heel groot schip ligt, dat hen (tegen enorme beloning uit wensbeurs) overvaart (al kan geen schip het water overvaren), met onderweg de allerergste storm. Aan de overkant zijn weer toleisende reuzen (4 + 3 door het zwaard, 2 door de leeuw), waarna de jongeling bij een wonderschone stad komt, de hoofdstad van het gouden koninkrijk. Van een herbergier hoort hij dat in het slot drie betoverde prinsessen wonen, die slechts door de bruidegom van de jongste verlost kunnen worden (maar hij woont aan de andere zijde van de drie zeeën en reuzenlanden). Als hij met de juiste wagen en paarden naar het slot rijdt, zal het zich openen. De jongeling koopt zes zwarte paarden en een zwarte wagen en rijdt naar het slot. De poort springt open en hij rijdt de verlaten binnenplaats op. De volgende poort staat ook open en als hij erdoor is, staat hij weer buiten en hij begrijpt dat het niet de juiste paarden waren en koopt een prachtige bruine wagen met zes bruine paarden en gaat opnieuw naar het slot, waar ditmaal de vensters open zijn, maar de deuren gesloten blijven, en de dag erop koopt hij een sneeuwwitte wagen met zes schimmels en nu wordt hij ontvangen met wapperende vlaggen, muziek en vreugdeschoten en op de trap staat de koning met de drie prinsessen, waarop de jongeling trouwt met de jongste. (Zaunert 253-263 nr. 44)

[1] Ferdinand Getrouw (KHM 126) rijdt op een schimmel, maar is geen prins (wel in andere versies).

Gebruikte literatuur

ATU = Uther, Hans-Jörg, The types of International Folktales. A Classification and Bibliography. Based on the System of Antti Aarne and Stith Thompson. Part I, Helsinki 2004 (FFC 284).
KHM = Kinder- und Haus-Märchen, ed. Brüder Grimm.
De Glazen Berg. Estische sprookjes, (vert. A. Prager), Apeldoorn 1971 (= Der Gläserne Berg, Berlin 1968)
Bechstein, Ludwig, Der Wacholderbaum und andere Märchen, Kuppenheim o.j.
Bechstein, Ludwig, Märchenbuch, Köln o.j.
Baars-Jelgersma, Greta, Noorse Volkssprookjes uit de verzameling van Asbjørnsen en Moe, Utrecht 1941
Bødker, Laurits (ed.), Dänische Volksmärchen, Düsseldorf-Köln 1964.
Groot, Hans de (red.), Van Dale Idioom woordenboek. Verklaring en herkomst van uitdrukkingen en gezegden, Utrecht-Antwerpen 1999.
Massenbach, Sigrid von (ed.), Es war einmal… Märchen der Völker, Baden-Baden 1958.
Schier, Kurt (ed.), Schwedische Volksmärchen, Düsseldorf-Köln 1971.
Sinninghe, Jacq. R.W., Volkssprookjes uit Nederland en Vlaanderen, Den Haag 1978.
Zaunert, Paul (ed.), Deutsche Märchen seit Grimm, Düsseldorf-Köln 1964.

De onderstaande PDF begint met een blog van Ewoud Sanders, waaruit blijkt dat ‘de prins op het witte paard’ geen oude uitdrukking is (p. 1-2). Dit wordt gevolgd door de artikelen ‘Prins Charmant’ (2-3) en ‘White horse’ (4-11) van Wikipedia. Tenslotte heb ik van Theo Meder, mijn voormalige mentor bij het Meertens Instituut, het artikel ‘Een zoen voor Sneeuwwitje. Over de veranderlijkheid van sprookjes’ (12-28) opgenomen, waarin ook de prins op het witte paard aan bod komt.

PDF:
De prins op het witte paard (info)