Cor Hendriks – De geheimen van de Graal (4): De Bevrijding van Jozef (het portret van Jezus)
Jozef zit in de gevangenis en de tijd glijdt voorbij zonder vat op hem te hebben, want hij leeft bij de Gratie van de Graal. Maar de wereld maalt door en Jozef lijkt geheel vergeten te zijn. Nu voert Robert een mysteriefiguur in: de pelgrim, die een merkwaardige bemiddelaarsrol moet spelen om de afstand te overbruggen.
‘Hij was als jonge jongen
In dat land van Judea
En bleef daar heel lang wonen,
Ten tijde dat Jezus rondging
Over de aarde en Zijn naam predikte,
Die veel wonderen deed,
Want daar was Hij erg goed in.’ (A 968-974)
‘De pelgrim zag dat alles daar.’ (A 980)
Later ging hij naar Rome en logeerde daar bij een wijs man. Nu was op dat moment de zoon van de keizer ziek; hij had lepra en vanwege de afschuwelijke stank, die hij verspreidde, was hij opgesloten in een toren zonder ramen, met een kleine opening voor zijn eten. Dit besprak de gastheer met de pelgrim, die vertelt, dat hij in ‘Outremer’ [= Overzee = Palestina tijdens kruistochten] een geweldige Profeet gezien had, die allerlei kwalen genas: kreupelen, blinden, verrotten, te veel om op te noemen. De gastheer vraagt hem, wat er gebeurd is met die Profeet, en de pelgrim vertelt uitgebreid hoe Jezus door die hoerenzonen van een Joden is gemarteld en omgebracht en hij zegt ervan overtuigd te zijn, dat die Profeet Vaspasiën (Vespasianus) had kunnen genezen.
Dan snelt de gastheer naar de keizer en vertelt hem alles, wat de pelgrim verteld heeft, die er dan wordt bijgehaald en nogmaals het verhaal vertelt, aan de keizer, die zijn mannen erbij roept en hen het verhaal van de pelgrim vertelt. Iedereen is verbaasd, dat zoiets heeft kunnen gebeuren onder de regering van Pilatus, die algemeen voor een verstandig man wordt gehouden. De pelgrim verklaart zich bereid zich te laten opsluiten, zodat ze ondertussen zich van de waarheid van zijn woorden kunnen overtuigen. Als het niet waar is, mogen ze hem zijn hoofd afhakken. Dit wordt gedaan en een bode wordt gestuurd om de waarheid te achterhalen en de keizer voegt toe:
‘“Want het zou heel fijn en goed zijn
Als deze wonderen waar zouden zijn;
En als we in ons bezit konden krijgen
Het een of ander, dat mijn zoon
Zal genezen en bevrijden van het gevaar,
Zou dat voor ons een goed lot zijn
En niets zou er beter zijn.”’ (A 1190-1196)
Wanneer Vaspasien al dit nieuws hoort, is hij al bijna beter en hij smeekt zijn vader om boden te zenden en de keizer laat brieven maken voor de machthebbers van Judea en Pilatus in het bijzonder, waarin de keizer schrijft:
“Dat hij gezonden had enige van zijn mensen
En beval dat men naar hen luisterde
Naar alles wat ze hen zouden zeggen en geloven
Van de dood van Jezus, die zij doodden,
Toen ze hem aan het kruis hingen.” (A 1216-1220)
De keizer stuurt de wijste man, die hij kan vinden, want hij wil de waarheid weten. En mocht hij dood blijken, dan moet er gezocht worden naar het een of ander ding, dat van die wijze is geweest. De boden vertrekken, hebben een gunstige wind en de overtocht is snel volbracht. Een van de boden stuurt bericht aan Pilatus, die een vriend van hem is, en Pilatus komt hen tegemoet rijden en de twee gezelschappen ontmoeten elkaar precies in Arimathea. De brieven van de keizer worden overhandigd en Pilatus leest die door en zegt:
“‘Goed erken ik dat wat ik erin vind.’” (A 1278)
Dit verwondert de bodes zeer, want:
“‘Tot grote dwaasheid kan het verkeren
Als hij zich niet weet te verontschuldigen
Want hij zal ervoor moeten sterven:
Dus laat hij moeite doen zich vrij te pleiten!’” (A 1283-86)
Pilatus neemt de bodes mee naar binnen, sluit alles goed af en begint een enorm verhaal te vertellen, alles wat hij van Jezus weet en wat hij van anderen gehoord had.
“Hoe de Joden Hem haatten,
Verraderlijke boef noemden ze Hem;
Evenals hoe Hij genas
De zieken, wanneer Hij wilde;
Bedrieglijk kochten zij Hem,
En betaalden ze en werd hen geleverd
Door Judas, die Hem had verkocht
En die Zijn discipel was;
Voor al het leed, dat ze Hem deden
En hoe ze Hem bij Simon vastnamen
En ze Hem voor hem brachten
En hoe ze Hem beschuldigden.
‘En ze vroegen me voor hen te berechten
En dat ik Hem ter dood veroordeel.
Ik zei, dat ik Hem niet berechtte,
Want geen reden zag ik daartoe.
Toen ze zagen, dat ik niet wilde berechten,
Begonnen ze kwaad te worden.
Want het zijn hele machtige lui
Met grote rijkdom en macht.’” (A 1299-1318)
Pilatus kon niet op tegen de Joden, die de schuld collectief op zich namen, en:
‘“Ze grepen Hem beet en namen Hem mee
En gaven Hem klappen en sloegen Hem
En aan de staak werd Hij gebonden
En aan het kruis gekruisigd
En ze deden al dat wat jullie gehoord hebben,
Voordat jullie hierheen kwamen.
Omdat ik wilde, dat zij wisten
En dat ze goed zouden inzien,
Dat het me werkelijk zwaar woog,
Evenals dat het me niet aangenaam was
En ik gereinigd zou willen zijn
– want het was een te grote zonde -,
Vroeg ik in aanwezigheid van hen om water
En meteen waste ik mijn handen
En zei, dat ik net zo schoon was geworden
Van het kwaad en de dood van Jezus
Als mijn handen schoon waren…” (A 1333-1349)
Hij vertelt van de huursoldaat Jozef, die hem diende met vijf ridders, die als beloning niets anders wilde hebben dan het lichaam van de Profeet, dat hij te rusten legde in zijn eigen rotsgraf. En daarna heeft hij taal noch teken van Jozef vernomen en hij denkt, dat hij vermoord is of in een kerker gestopt. De boden beseffen, dat Pilatus niet zo fout was als ze gedacht hadden, en deze stelt voor een algemene vergadering van de Joden daar over een maand te beleggen. De bodes gaan akkoord en Pilatus zendt zijn eigen bodes het land door en een maand later verzamelen zich alle Joden te Beremathye [= Arimathea]. Na een lange speech van Pilatus en aandringen van de bodes, bekennen de Joden, dat ze Pilatus ertoe hebben gedwongen en dat ze zelf de schuld op zich genomen hebben, toen Pilatus Zijn dood niet wilde toestaan. Nu zijn de bodes overtuigd van het ‘niet zo fout zijn geweest’ van Pilatus. Toen vroegen ze:
“‘Wie het was, en van welk een macht,
Die Profeet, over wie men praatte.’
Zij antwoordden, dat Hij deed
De grootste wonderen van de wereld,
Die je hebt in de rondte.
Voor een tovenaar hielden ze Hem,
De mannen en vrouwen, die Hem zagen.” (A 1470-1476)
De bodes vragen of ze iemand kennen, die iets van deze profeet bezit, dan zouden ze dat graag horen.
“Een van hen kende een vrouw,
Die bij zich [thuis] een portret had,
Dat ze iedere dag aanbad.” (A 1483-85)
Maar hij kan hen niet vertellen, hoe ze daaraan gekomen is. Pilatus wordt erbij geroepen en hij vraagt naar de naam en het adres van de vrouw. Ze blijkt Verrine te heten en in de Schoolstraat te wonen en Pilatus zendt een bode om haar bij zich te ontbieden en ze komt meteen.
“En Pilatus, zoals God wilde,
Toen hij haar zag komen, stond op
Tegen zijn wil; …” (A 1500-02)
Verrine is zeer verbaasd over de grote eer, die hij haar aandoet, en Pilatus neemt haar apart en vraagt haar naar het portret van de Profeet, dat ze thuis heeft, en of ze het zou willen laten zien. De vrouw zegt eerst van niets te weten, maar als de boden vertellen, dat ze hopen ermee de zoon van de keizer te genezen en het graag van haar zouden kopen, geeft Verrine toe, wil het echter niet verkopen, maar zal meereizen naar Rome met het portret. Verrine gaat naar huis het portret halen en is snel terug, met het portret onder haar mantel.
“Ze zijn voor haar opgestaan
En grote eer hebben ze haar gebracht.
Ze zei hen: ‘Nu, gaat zitten
En dan zullen jullie de suaire zien
Waaraan God Zijn gezicht heeft afgeveegd,
Die de Joden geweld aandeden.’
Ze waren allemaal gaan zitten;
Zodra ze het konden zien,
Waren ze allen gedwongen op te springen,
Want ze konden het niet tegenhouden.
De goede vrouw heeft gevraagd,
Waarom ze waren opgestaan.
Eenieder antwoordde, dat hij zich niet kon tegenhouden.
‘Werkelijk! Het dwingt ons dat te doen,
Als we het portret zien.’” (A 1573-1587)
En ze vragen haar, hoe ze aan deze ‘suaire’ is gekomen. Een ‘suaire’ is hetzelfde als een ‘linceul’, waarin men een dode wikkelt. Ook een ‘sydoine’ is een doodskleed of lijkwade. Verrine geeft het volgende verhaal:
“‘Een sydoine had ik laten maken
En droeg ik onder mijn arm
En ik kwam de Profeet tegen
Op mijn weg, waarover ik ging.
De handen droeg Hij vanachter vastgebonden,
Met een leren riem vastgemaakt,
Om de grote God smeekten mij zeer
De Joden, toen ze mij tegenkwamen,
Dat ik mijn sydoine aan hen zou lenen,
Om de Profeet Zijn gezicht af te vegen.
Meteen heb ik de sydoine genomen
En Hem heel goed Zijn gezicht afgeveegd,
Want Hij zweette zo hard,
Dat het van heel Zijn lijf afgutste.
Ik ging weg en zij namen Hem mee,
Ondertussen slaande, gaven ze Hem veel klappen,
Veel deden ze Hem misdaad.
Desondanks klaagde Hij in het geheel niet.
En toen ik mijn huis betrad
En mijn sydoine bekeek,
Heb ik er dit portret op gevonden,
Precies zoals het is gevormd.’” (A 1593-1614)
En Verrine verklaart zich bereid met de boden mee te gaan. De boden danken haar hartelijk en snel vertrekken ze naar Rome naar de keizer, die blij is hen terug te zien en meteen vraagt, of de pelgrim de waarheid sprak.
“Ze zeiden, dat hij over niets loog:
‘Meer nog was er wat hij niet zei,
Zowel de schande als de smaad,
Die ze de profeet hebben aangedaan;
Geen berouw hebben zij.
Pilatus was niet zo erg fout,
Als we van tevoren hadden geoordeeld.’” (A 1634-1640)
De keizer vraagt of ze iets hebben kunnen vinden van de profeet ter genezing van zijn zoon en hem wordt precies verteld, hoe alles gegaan is. Dan gaat de keizer naar de vrouw, verwelkomt haar en zegt haar rijk te zullen maken, omdat ze zowel vreugde (‘joie’) als gezondheid meebrengt voor zijn zoon, en Verrine laat het portret zien.
“Toen hij het zag, boog hij drie keer
En hierover verwonderde hij zich zeer
En hij zei tegen de wijze vrouw,
Dat nooit eerder hij zo’n portret zag
Van een mens, noch dat zo mooi was,
Noch van goud, zilver of bast.
Tussen beide handen heeft hij het genomen
En naar de kamer bracht hij het,
Waar zijn zoon ommuurd zat,
Vanwege zijn ziekte ingesloten;
En in het raampje heeft hij het gezet,
Zodat Vaspasien het zag.
En weet wel, toen hij het had gezien,
Nog nooit was zijn vlees geweest
Zo gezond, als hij van toen af had,
Want Onze Heer behaagde het aldus.” (A 1669-1684)
Vespasianus roept, dat ze de muur neer moeten halen, wat gelijk gebeurt en daar staat een kerngezonde Vaspasien. En hij vraagt meteen naar dat portret en hij krijgt het hele verhaal te horen van de Profeet, die de Joden hebben gedood. Dan wordt de pelgrim uit zijn benarde positie bevrijd en hij krijgt zoveel, dat hij voor de rest van zijn leven rijk is evenals Verrine. Als Vaspasien hoort over de dood van Jezus, vraagt hij aan zijn vader toestemming deze wandaad te gaan wreken. En zijn vader geeft hem permissie er ‘zoon noch vader’ te sparen. En zo kwam het portret van Jezus in Rome
“Dat men de Veronique noemt,
Dat men in Rome als een grote relikwie beschouwt.” (A 1747-8)
De ‘Veronike’ (‘fronicke’) is de naam voor de zweetdoek van Christus in het MNl. (VERDAM). In het Eng Wb. vinden we als betekenis van ‘Veronica’ = vernicle = (zweetdoek met) afbeelding van Jezus’ gelaat. Misschien is dit woord op dezelfde wijze als het MNl. ‘fronicke’ ontstaan uit ‘veronice’, maar ook de associatie met ‘vernis’ (= glanzend) is mogelijk. [De Engelse mystica Juliana van Norwick beschreef in een visioen ‘het heilige vernicle van Rome’, waarop Jezus zijn gezegende gelaat had afgedrukt, toen hij zijn zware lijden onderging en gewillig zijn dood tegemoet trad. Ten aanzien van deze afbeelding vroegen velen zich af… hoe zij zo was verkleurd en zo verre van schoon kon zijn. Volgens haar had het gelaat een jammerlijke en gekwelde blik en wisselden de kleuren van bruin tot zwart. (Uit de ‘Revelationes’: WILSON, 94[1])]
De naam Veronike komt van het Griekse ‘Veronikon’, wat betekent: het ware icoon (beeld). In de bovenstaande tekst van Robert de Boron wordt de eerste keer (vs. 1484) het woord ‘visage’ gebruikt = gezicht van een mens; daarna wordt de term ‘semblance’ = gelijkenis gebruikt; allebei de woorden zijn door mij met ‘portret’ vertaald, hoewel het niet om een geschilderd portret gaat. De bedoelde relikwie te Rome is echter wel een geschilderde icoon, wordt weliswaar ‘acheiropita’ (niet door mensenhanden gemaakt) genoemd, maar deze benaming dankt het aan zogeheten contactmagie (waarover verderop meer). Volgens RvHAELST (35) werd dit Vera Icon eeuwenlang te Rome vereerd. De paus had het gekregen van keizer Constantijn in de 4e eeuw.[2] In 640 bouwde paus Johannes IV een kapel voor de verering van het Vera Icon, gelegen aan de rechterzijde van de ingang tot de Basillica di Byzantium, waarin een beeld van de H. Maagd, versierd met het purper van de Byzantijnse keizer, werd vereerd. In 1011 wijdde paus Sergius een altaar aan het ‘soudarium’ in de kapel ‘Paus Johannes’. In 1143 vermeldt een handschrift: ‘Het sudarium van Christus, dat Vera Icon genoemd wordt.’ In 1191 kwam de Franse koning Philip-Augustus de Vera Icon te Rome vereren. Sinds 1207 werd de reliek in de processie meegedragen. Tijdens bijzondere gelegenheden, als in 1300 en 1350, stroomden duizenden bedevaartgangers naar Rome om er de plechtigheden van het ‘jubeljaar’ bij te wonen. Als beschermingsscapulier droegen zij een afbeelding van de Vera Icon om de hals. Tot in 1527 de soldaten van de allerchristelijkste koning Karel V aan de ‘sacca di Roma’ begonnen. Vele kunstschatten, relikwieën en documenten uit de kerkgeschiedenis vielen hun baldadigheden ten prooi. Ook de Vera Icon werd uit zijn schrijn gelicht. Eigenaardig genoeg bestaat die kostbare, zilveren schrijn nog ledig in Rome. Maar de Vera Icon verdween. In de schrijn ligt nu een praktisch vergane sluier, waarop enige roestbruine vlekken voorkomen. Niemand weet of dit de originele Vera Icon is.
De naam Veronica komen we al in het Nicodemus-evangelie tegen, zij het daar verbonden aan de bloedvloeiende vrouw [Mc 5:25-34]. In de oudere tekst heet ze Bernike [Nic-ev. 5:26]. Een voetnoot verwijst naar Eusebius, die deze vrouw, Veronica genaamd, vermeldt evenals het standbeeld, dat ze oprichtte ter ere van Christus.[3] Het standbeeld bestond uit twee figuren: een vrouw, die op één knie rust en met haar uitgestrekte armen op een smekelinge lijkt. Daartegenover de gestalte van een staande man met een dubbel kleed keurig over de schouder gelegd, die zijn hand naar de vrouw uitstrekt. Het beeld, ook vermeld in de ‘Apocritus’ van Macarius van Magnesia, stond in Paneas (= Caesarea Philippi). Hier zou de vrouw gewoond hebben en het was de woonplaats van Eusebius. Waarschijnlijk was het een votiefbeeld ter ere van keizer Hadrianus, wat de inscriptie ‘Aan de Heiland, de Weldoener’ zou verklaren. Ongeveer 600 is het beeld vernietigd. [WILSON, 96]
In hoofdstuk 2 lazen we van de rapporten, die Pilatus naar Rome zou hebben gezonden en natuurlijk had die muis een staartje, zoals we lezen in ‘De berechting en veroordeling van Pilatus’, gewoonlijk genaamd ‘De Paradosis van Pilatus’.
“Toen nu de brieven in de stad van de Romeinen aankwamen en werden voorgelezen aan Caesar en vele toehoorders, werd iedereen verschrikt, omdat door de overtreding van Pilatus de duisternis en de aardbeving hadden plaatsgehad. En Caesar, met kwaadheid vervuld, stuurde soldaten en beval, dat Pilatus als gevangene gebracht moest worden. En toen hij naar Rome gebracht was en Caesar vernam, dat hij eraan kwam, ging hij zitten in de tempel der goden met de senaat en het hele leger en heel zijn machtsvertoon en beval, dat Pilatus in de ingang moest staan.
Caesar: ‘Goddeloze, toen je zulke grote tekenen door deze Man zag doen, waarom heb je Hem zo durven behandelen? Door deze kwade daad te durven, bracht je ongeluk over de hele wereld.’
Pilatus: ‘Koning en alleenheerser, ik ben niet schuldig hier aan, maar het is het Joodse volk, dat deelnam en schuldig is.’
Caesar: ‘En wie zijn zij?’
Pilatus: ‘Herodes, Archelaus, Philippus, Annas en Caiaphas en heel het Joodse volk.’
Caesar: ‘En waarom heb je hun opzet uitgevoerd?’
Pilatus: ‘Hun volk is oproerig en ongehoorzaam en wil zich niet aan uw macht onderwerpen.’
Caesar: ‘Toen ze Hem aan jou overleverden, had je Hem vast moeten nemen en naar mij moeten sturen en niet aan hen moeten toegeven zo’n Man te kruisigen, die rechtvaardig was en grote en goede wonderen verrichtte, zoals je schreef in je rapport, want door zulke wonderen had Jezus blijk gegeven de Christus te zijn, de koning der Joden.’
En toen Caesar dit zei en de naam van Christus noemde, vielen alle godenbeelden om en werden tot stof voor de ogen van Caesar en de senaat. En iedereen, die bij Caesar stond, begon te beven vanwege het uiten van deze woorden en het vallen van hun goden en aangegrepen door angst gingen ze allen weg, ieder naar zijn eigen huis, verbaasd over wat er gebeurd was.
En Caesar beval Pilatus op te sluiten, opdat hij de waarheid over Jezus zou leren kennen.
En de volgende morgen, toen Caesar in het Capitool zat met de hele senaat, besloot hij Pilatus opnieuw te ondervragen.
Caesar: ‘Zeg me de waarheid, goddeloze, want door je goddeloze daad, die je tegen Jezus bedreef, zijn zelfs hier de kwalijke gevolgen te zien, doordat de goden vernield zijn. Zeg me, wie Hij is, die was gekruisigd, want Zijn naam vernietigde alle goden.’
Pilatus: ‘Waarlijk zijn Zijn daden waar; want zelfs ikzelf was overtuigd door Zijn werken, dat Hij groter was dan de goden, die wij vereren.’
Caesar: ‘En waarom ging je dan door, dat tegen Hem te doen, terwijl je wist wie Hij was, of was je iets slechts aan het ondernemen tegen mijn regering?’
Pilatus: ‘Ik deed het vanwege de overtreding en beroering van de wetteloze en goddeloze Joden.’
En Caesar werd heel kwaad en hield beraad met de senaat en zijn officieren en beval een decreet tegen de Joden te schrijven als volgt:
‘Aan Licianus, die de eerste plaats bekleed in het Oostland, gegroet:
Ik ben geïnformeerd over de brutaliteit, zeer recent bedreven door de Joden, die in Jeruzalem wonen en de steden daaromheen, en hun wetteloze gedrag, hoe ze Pilatus dwongen om een zekere god genaamd Jezus te kruisigen, door welke grote overtreding van hen de wereld werd verduisterd en ten ondergang gedompeld. Besluit daarom met een soldatenmacht onmiddellijk naar hen toe te gaan en verklaar hun onderwerping in slavernij volgens dit decreet. Breng, door te gehoorzamen en tegen hen te handelen en hen te verspreiden in het buitenland over alle volken, hen tot slavernij en laat, door hun volk zo snel mogelijk te verdrijven uit Judea, zien, voor zover dat nog niet duidelijk was, dat zij vol kwaad zijn.’
En toen dit decreet in het Oostland kwam, gehoorzaamde Licianus, uit vrees voor het decreet, en vernietigde heel het volk der Joden en liet degenen, die overgebleven waren in Judea, in slavernij brengen samen met hen, die verspreid waren onder de niet-Joden, opdat bekend zou worden bij Caesar, dat deze dingen gedaan zijn door Licianus tegen de Joden in het Oostland, en het hem zou behagen.
En opnieuw besloot Caesar Pilatus te ondervragen en beval een kapitein, Albius genaamd, Pilatus; hoofd af te hakken met de woorden: ‘O Heer, vernietig mij niet met de doortrapte Hebreeën, want ik zou mijn hand niet naar U uitgestoken hebben, ware het niet vanwege de wetteloze Joden, omdat ze oproer tegen mij verwekten; maar Gij weet, dat ik het deed in onwetendheid. Vernietig mij niet, dus, vanwege deze zonde van mij, noch gedenk het kwade in mij, o Heer, en in uw dienares Procla, die hier bij me staat in het uur van mijn dood, die Gij leerde profeteren, dat Gij aan het kruis geslagen moest worden. Straf niet haar ook voor mijn zonde, maar vergeef ons en tel ons in het deel van uw rechtvaardigen.’
En waarlijk, toen Pilatus klaar was met zijn gebed, kwam er een stem uit de hemel, die zei: ‘Alle generaties en families van de niet-Joden zullen je gezegend noemen, aangezien onder jou alles, wat de profeten over Me zeiden, werd vervuld; en jijzelf moet als Mijn getuige bij Mijn tweede komst verschijnen, wanneer ik de twaalf stammen van Israel zal oordelen en hen, die Mijn naam niet hebben beleden.’
En de prefect hieuw het hoofd van Pilatus af en zie, een engel van de Heer ving het op. En toen zijn vrouw Procla de engel zag komen en zijn hoofd opvangen, gaf ook zij, vervuld met blijdschap, de geest en werd met haar echtgenoot begraven.”
Het commentaar van ‘The Lost Books’ merkt bij dit verhaal op, dat Pilatus hier tot een martelaar wordt gemaakt, zoals ook Tertullianus hem vrijwel tot een heilige verklaarde in ‘Apol. contra Gentes’ c. 21. De synaxaria van de Grieks Orthodoxe Kerk herdenkt Procla, de vrouw van Pilatus op 28 okt. De Ethiopische kalender reserveert 25 juni voor Pilatus en zijn vrouw Procla. De reden om deze namen onder de heiligen op te nemen is, dat Pilatus, door zijn handwassing getuigde van de onschuld van Jezus, terwijl Procla haar man probeerde te weerhouden van medewerking met de Joden [zie hiervoor Mat 27:19].[4]
Er is ook nog een heel ander verhaal over de dood van Pilatus, dat voor ons veel interessanter is, zoals we zullen zien. Het heet: ‘De dood van Pilatus, die Jezus veroordeelde’. Dit is dus geen vrijpleiten van Pilatus.
“Toen nu Tiberius Caesar, keizer van de Romeinen, leed aan een ernstige ziekte en hoorde, dat er in Jeruzalem een zekere dokter, Jezus genaamd, was, die alle ziekten genas, enkel door zijn woord – niet wetende, dat de Joden en Pilatus hem ter dood gebracht hadden -, ontbood hij een van zijn adjudanten, Volusianus genaamd en zei hem: ‘Ga zo snel als je kunt overzee en zeg Pilatus, mijn dienaar en vriend, me deze dokter te sturen om me mijn gezondheid terug te geven.’
En Volusianus vertrok meteen na het horen van de order van de keizer en kwam bij Pilatus, zoals hem bevolen was. En hij zei tegen deze Pilatus, wat Tiberius Caesar hem bevolen had:
‘Tiberius Caesar, keizer van de Romeinen, uw heer, hoorde, dat in deze stad een zekere dokter is, die ziekten geneest door zijn woord alleen, en vraagt u met klem hem te sturen om zijn ziekte te genezen.’
Pilatus werd zeer bevreesd, toen hij dit hoorde, want hij wist, dat hij Hem wegens jaloezie had laten doden. Hij zei: ‘Deze Man was een boosdoener en een man, die het hele volk met zich meetrok; dus na met de wijzen van de stad te hebben beraadslaagd, liet ik Hem kruisigen.’
Toen de bode terugkeerde naar zijn logeeradres, ontmoette hij een zekere Veronica, die een kennis van Jezus was geweest, en hij zei:
‘O vrouw, er was een zekere Dokter in deze stad, die de zieken genas slechts door Zijn woord; waarom hebben de Joden Hem gedood?’
Ze begon te huilen en zei: ‘Ach, mij, mijn heer, het was mijn God en mijn Heer, die Pilatus door jaloezie overleverde, veroordeelde en liet kruisigen.’
Toen zei Volusianus zeer bedroefd: ‘Ik vind het vreselijk jammer, dat ik niet kan vervullen, waarvoor mijn heer mij heeft gezonden.’
Veronica zei tegen hem: ‘Toen mijn Heer rondging om te preken en ik zeer tegen mijn zin beroofd was van Zijn aanwezigheid, wenste ik Zijn portret voor me geschilderd te hebben, zodat, wanneer ik beroofd ben van Zijn aanwezigheid, tenminste het beeld van Zijn gelijkenis me troost mag geven. En toen ik het linnen naar de schilder bracht om te laten beschilderen, kwam ik mijn Heer tegen, die vroeg, waarheen ik ging. En toen ik Hem de reden van mijn tocht bekend maakte, vroeg Hij me om het linnen en gaf het me terug bedrukt met de gelijkenis van Zijn eerbiedwaardige gelaat. Daarom zal jouw heer, wanneer hij devoot hiernaar kijkt, meteen het genot van de gezondheid genieten.’
Hij vroeg: ‘Is zo’n portret te verkrijgen voor goud of zilver?’
‘Nee,’ zei ze, ‘maar met een vroom gevoel van toewijding. Daarom zal ik met u meegaan en het portret naar Caesar brengen om ernaar te kijken en dan teruggaan.’
Zo ging Volusianus met Veronica naar Rome en hij zei tegen Tiberius de keizer: ‘Jezus, naar wie gij lang hebt uitgekeken, is door Pilatus en de Joden overgegeven aan een onrechtmatige dood en door jaloezie genageld aan het hout van het kruis. Daarom is een zekere mevrouw met me meegekomen, die het portret van deze Jezus meebrengt, en als u hier devoot naar kijkt, zult ge snel het genot van uw gezondheid herkrijgen.’
Dus liet Caesar zijden kleden over de weg spreiden en gaf opdracht het portret voor hem te brengen; en zodra hij er naar keek, herkreeg hij zijn oude gezondheid.
Toen werd Pilatus gearresteerd op bevel van Caesar en naar Rome gebracht. Toen Caesar hoorde, dat Pilatus naar Rome was gekomen, werd hij met een enorme boosheid op Pilatus vervuld en liet hem voor zich brengen. Pilatus nu had de naadloze mantel van Jezus meegenomen en droeg die toen hij voor de keizer verscheen. Zodra de keizer hem zag, legde hij zijn boosheid af en stond vervolgens op en was niet in staat hem ergens streng over aan te spreken: en hij, die in zijn afwezigheid zo vreselijk en meedogenloos leek, werd nu in zijn aanwezigheid zeer aardig gevonden.
En toen Tiberius Pilatus had weggestuurd, werd hij snel weer verschrikkelijk vertoornd op hem en hij verklaarde zichzelf voor een ellendeling, omdat hij niet de woede in zijn binnenste tegen Pilatus kon uiten. En meteen liet hij hem terugroepen, terwijl hij zwoor en verzekerde, dat hij een kind des doods was en ongeschikt om op aarde te leven.
En toen hij Pilatus zag, groette hij hem terstond en legde al de toorn in zijn gemoed ter zijde. Iedereen was verbaasd en ook Tiberius zelf was erover verbaasd, dat hij zo woedend was op Pilatus, als die er niet was, en niets scherps tegen hem kon zeggen, wanneer hij er wel was.
Op het laatst, door Goddelijke ingeving of misschien op advies van een of andere Christen liet hij bij Pilatus de mantel uittrekken en toen hervatte hij snel de oorspronkelijke toorn in zijn gemoed. En toen de keizer hierover zeer verbaasd was, vertelden ze hem, dat het de mantel van de Heer Jezus was geweest.
Toen liet de keizer Pilatus in de gevangenis opsluiten, tot hij zou hebben beraadslaagd met de wijze mannen over wat met hem te doen. En na een paar dagen werd het vonnis tegen Pilatus gegeven, dat hij veroordeeld zou worden tot de schandelijkste dood.
Toen Pilatus dit hoorde, sloeg hij met een dolk de hand aan zichzelf en maakte zo een eind aan zijn leven. Toen Pilatus’ dood bekend werd, zei Caesar: ‘Waarlijk, hij is de schandelijkste dood gestorven, wiens eigen hand zichzelf niet heeft gespaard.’
Daarom werd hij bevestigd aan een groot blok steen en verzonken in de rivier de Tiber. Maar gemene en onreine geesten, die zich verheugden over zijn gemene en onreine lichaam, bewogen overal eromheen in het water en veroorzaakten in de lucht angstwekkende bliksems en onweer, donder en hagel, zodat iedereen werd aangegrepen door een vreselijke angst, ten gevolge waarvan de Romeinen hem weer uit de rivier de Tiber opdregden, naar de omgeving van Vienne brachten en hem daar in de rivier de Rhône dumpten. Want Vienne betekent zoveel als ‘Weg naar Gehenna’, want toen was het een plaats der vervloeking; en kwade geesten waarden daar rond en deden dezelfde dingen.
Die mensen, daarom, hadden geen zin om door de demonen lastig te worden gevallen, verwijderden het voertuig der vervloeking uit hem en zonden het om begraven te worden in de buurt van Losania. Maar toen ook zij uitermate werden gekweld door de voornoemde plagen, deden zij het weg en verzonken het in een of andere poel omringd door bergen, waar nog steeds, volgens het verslag van sommigen, allerlei diabolische verschijnselen uit voort schijnen te komen.[5]
Het voorval met het naadloze gewaad, dat Pilatus draagt, is hetzelfde als het gedwongen opstaan, wanneer Veronica met haar portret binnenkomt. Een dergelijk voorval komen we ook tegen in het Nicodemus-evangelie (c. 1), waar de Joden bij Pilatus Jezus komen aanklagen en Pilatus een bode naar Jezus stuurt om die voor zich te laten verschijnen.
“En de boodschapper ging heen en, Christus kennende, aanbad hij Hem en legde de mantel, die hij in zijn hand had, op de grond en zei: ‘Heer, loop hierover en treed binnen, want de landvoogd roept U.’ Toen de Joden bemerkten, wat de bode gedaan had, riepen ze tegen Pilatus: ‘Waarom heb je hem niet gesommeerd door een deurwaarder in plaats van een bode? Want die bode aanbad Hem zodra hij Hem zag en spreidde de mantel, die hij in zijn hand had, voor Hem op de grond en zei tegen hem: “Heer, de landvoogd roept U.”’ Toen riep Pilatus de bode en vroeg: ‘Waarom heb je zo gedaan?’ En de bode antwoordde: ‘Toen je me stuurde van Jeruzalem naar Alexander, zag ik Jezus zitten schameltjes op een ezelin en de kinderen der Hebreeën riepen: “Hosanna!” terwijl zij takken van de bomen in hun handen hielden. Anderen spreidden hun kleren op de weg en zeiden: “Redt ons, Gij, die in de hemel zijt; gezegend is Hij die komt in de naam des Heren.”’ Toen riepen de Joden luid tegen de boodschapper: ‘De kinderen van de Hebreeën deden hun toejuichingen in het Hebreeuws; en hoe kon jij, een Griek, dat Hebreeuws verstaan?’” (Nic.-ev. I, 9-14)
De bode legt uit, dat hij het aan een van de kinderen gevraagd heeft. Pilatus berispt de Joden en stuurt opnieuw de bode, die doet als voorheen. “En toen Jezus naar binnen ging langs de vaandrigs, die de standaards droegen, bogen hun toppen naar beneden in verering van Jezus. Hierop begonnen de Joden nog harder op de vaandrigs te schelden. Maar Pilatus zei tegen de Joden: ‘Ik weet dat het niet leuk voor jullie is, dat de toppen van de standaards zo uit zichzelf bogen en Jezus vereerden; maar waarom schelden jullie op de vaandrigs, alsof zij het waren, die bogen en vereerden?’ Zij antwoordden Pilatus: ‘We zagen de vaandrigs zelf buigen en Jezus vereren.’ Toen riep de landvoogd de vaandrigs en zei hen: ‘Waarom deden jullie zo?’ De vaandrigs zeiden tegen Pilatus: ‘Wij zijn allemaal heidenen en aanbidden de goden in de tempels; en waarom zouden we Hem vereren? We hielden de standaards slechts in onze handen vast en ze bogen uit zichzelf en vereerden Hem.’ Toen zei Pilatus tegen de leiders van de synagoge: ‘Zoeken jullie zelf wat sterke mannen uit en laten zij de standaards dragen en dan zullen we zien of ze uit zichzelf buigen.’ Dus zochten de oudsten der Joden twaalf van de sterkste en handigste ervaren mannen uit en lieten hen de standaards dragen en staan in aanwezigheid van de landvoogd. Toen zei Pilatus tegen de bode: ‘Neem Jezus mee naar buiten en vraag Hem dan weer binnen te komen.’ En Jezus ging met de bode weer de zaal uit. […] Toen liet de landvoogd Jezus weer naar binnen komen. En de bode handelde als voorheen, smeekte Jezus op zijn mantel te stappen en erover te lopen en Hij liep erover en ging naar binnen. En toen Jezus naar binnen ging, bogen de standaards uit zichzelf als voorheen en vereerden Hem. (Nic-ev. I, 20-32)
‘De genezing van Tiberius’ is een rond 600 ontstaan Latijns werk (‘Cura sanitatis Tiberii’). Keizer Tiberius, ernstig ziek, stuurt de hoofdpriester Volusianus naar Jeruzalem om Jezus Christus te zoeken. Hij ontdekt, dat deze al dood is en arresteert Pilatus. Dan hoort hij dat Veronica een portret (likeness) van Jezus Christus heeft, keert met haar, het portret en Pilatus terug naar Rome, waar Pilatus wordt veroordeeld en verbannen (of zelfmoord pleegt: dit is bovenstaande versie). Tiberius geneest door het portret en bekeert zich. Een Angelsaksische variant erop is ‘Het wreken van de Heiland’. Hierin is Veronica de vrouw, die aan bloedvloeiingen lijdt en geneest door het kleed van Jezus aan te raken (Mat 9:20-22; Mc 5:25-34; Luc 8:43-48).
Door Selma Lagerlöf is een bewerking van de genezing van Tiberius opgenomen in haar boek ‘Christus-legenden’, onder de titel: ‘De zweetdoek van Veronica’. Hoofdpersoon is Faustina (‘faustus’: voorspoed, geluk), een oude vrouw van bijna 90, die een pelgrimage onderneemt naar haar geboorteplek, een hutje in de Sabijnse bergen. Dit blijkt bewoond te zijn door een Christenechtpaar, dat de oude vrouw opneemt, zonder te weten wie ze is. Op een dag komt een verdwaalde ex-soldaat aangewaaid, die vertelt over de voorspoed van Tiberius in vroegere jaren, terwijl de keizer nu alleen nog dacht aan complotten en door iedereen gehaat werd. Zelfs Faustina, zijn oude min en de enige in wie hij nog vertrouwen stelde, had hem onlangs verlaten. Een paar jaar later komt Faustina erachter, dat Tiberius melaats is geworden en langzaam wegrot. Ze gaat terug naar de keizer en stuurt een bode met geschenken naar het Christenpaar, dat haar zo liefderijk opgenomen had. Dan blijkt het geluk, want de Christenvrouw had vroeger ook lepra gehad, maar was ervan genezen door een groot profeet uit Nazareth in Galilea. De priesters aldaar wilden echter de genezing niet erkennen, vanwaar ze Judea verlaten hadden en naar Italië waren gegaan. Dan gaat de oude Faustina naar Jeruzalem, waar het ontzettend druk is vanwege het op handen zijnde Paasfeest. Faustina, die vergezeld gaat van een jonge Romein, wint inlichtingen in en wordt verwezen naar één van de bedelaars bij de stadsmuur, die een Galileeër zou zijn en één van zijn leerlingen. Echter tot 3x toe ontkent de man, ook als een Joodse vrouw en enige bedelaars zich in het gesprek mengen. Faustina trekt verder de berghelling op en weet nog net te voorkomen, dat haar paard iemand, die zich in het stof wentelt, vertrapt. De man roept uit, dat ze hem moet vertrappen, want dat hij onschuldig bloed heeft verraden. Van een Israelische hoort Faustina, dat ook dit een van de leerlingen is van de Profeet. Het begint Fautina zwaar te moede te worden, maar toch gaat ze verder, nu door de smalle straatjes van de binnenstad, na haar paard te hebben achtergelaten. Dan doet zich een nieuwe wegversperring voor, een gevangene wordt weggevoerd ter kruisiging. Wanneer Faustina de gekwelde ziet, wordt ze aangegrepen door ontroering en smart, rent op hem af, wanneer hij valt en veegt zijn hoofd af met haar ‘zweetdoek van koel fijn linnen’. Daarna wordt de profeet aan een touw ruw voortgesleept en moet Faustina haar daad van barmhartigheid bijna met de dood bekopen. Terug op Capri laat Faustina aan Tiberius de zweetdoek zien en deze komt door meditatie op het portret tot inkeer en zo ook tot genezing. Uit Palestina laat Tiberius enige leerlingen overkomen en deze zijn nog net op tijd op Capri om Faustina op haar sterfbed te dopen en ze noemen haar Veronica, omdat het haar gegeven was aan de mensen het Ware Beeld (‘Veron icon’) van hun Verlosser te brengen.
Het verhaal is zo’n belangrijke rol gaan spelen, dat het zelfs tot zesde statie in de Kruisweg is verheven, terwijl in Jeruzalem nog een straat in de oude stad wordt aangewezen als de Via Dolorosa, waar dit incident zou hebben plaatsgevonden en veel Katholieken (en andere Christenen) zijn van mening, dat het verhaal berust op de Evangeliën. In veel Middeleeuwse passiespelen treffen we haar dan ook aan. In de ‘Passio de Semur’ is Veronica een lakenverkoopster. Toen Christus op een warme dag haar een drap (laken) te leen vroeg om zijn zweet af te drogen, schonk zij hem een doek. Hij droogde zijn gelaat af en gaf haar ‘la toile’ terug. Toen hij zich verwijderde, zag Veronica de ‘Veron Icon’ en riep ontroerd: ‘Escripte y est votre face’ (Uw gelaat is erop afgedrukt). Meer dan 400 van dergelijke teksten zijn er bekend, maar de termen ‘sindon’ of ‘sudarium’ zijn meestal vervangen door ‘linteamina’ (de naam voor de windsels in het graf). In Franse teksten gebruikt men vooral ‘telle’ (doek) of soms ‘sintuaire’, een verbastering van sindon (sydoine) en suaire. In het passiespel van Fleury (thans St. Benoit-sur-Loire) spreekt men van ‘ponant sindonem super altare’ (de lijkwade boven [= over?] het altaar plaatsen. Uit de ‘Livre de Passion’ van ene Michael vernemen we, hoe Jozef van Arimathea een ‘sydoine’ koopt van een handelaar. Toen die vernam voor wie de lijkwade moest dienen, weigerde hij geld te aanvaarden. Wel bad hij de hemel om genezing van zijn doodzieke moeder. Verderop in de tekst vernemen we, dat men het lichaam van Jezus Christus op de lijkwade legde en ‘la veronique y demeure’ (de fronicke bleef erop achter). Volgens de ‘Passion Grelan’ kocht Jozef de ‘telle’ voor de prijs van 10 besants van een koopman. In de ‘Passion de St. Genevieve’ wordt de lijkwade een ‘telle verte’ (groene doek) genoemd, die tegen de wormen bestand was. St. Bonaventura vertelt in zijn ‘Meditationes’ weer een ander verhaal: Veronica is zelf melaats en weeklaagt, omdat de gestorven Christus haar niet meer kan genezen. Tijdens de kruisaflegging krijgt Maria medelijden met de arme vrouw, doet haar ‘touaille’ (hoofddoek) af en dept ermee het aangezicht van haar gestorven zoon. Ze geeft Veronica haar touaille terug, die de ‘Veron icon’ ziet en genezen is. Peter Mallius, kanunnik van de St. Pieter, heeft weer een heel ander verhaal (± 1150): De doek is weliswaar van Veronica, maar er is sprake van ‘het sudarium van Christus, waarop hij vóór zijn passie zijn allerheiligste gelaat drukte … toen zijn zweet als bloeddruppels op de grond viel.’ Ongetwijfeld doelt Mallius hier op het lijden van Jezus in de hof van Getsemane, volgens Luc 22:44: ‘Zijn zweet werd tot dikke druppels bloed, die op de grond neervielen…’
St. Nino, de vrouw, die in de 4e eeuw de apostel van Georgië werd, laat ons de mededeling na, dat de vrouw van Pilatus de wade in veiligheid bracht en overhandigde aan Lucas, die de relikwie zo goed verborg, dat niemand ooit geweten heeft, wat er verder mee gebeurd is. Deze tekst meldt ook, dat Pilatus de zweetdoek (‘sudarium’) in zijn bezit had. Maar ook van dit linnen is verder geen spoor meer terug te vinden. Deze mededelingen kunnen we ook aantreffen in het merkwaardige ‘Evangelie volgens Gamaliël’ (Le témoignage de Gamaliël), geschreven of gekopieerd in de 5e eeuw. Het verhaal presenteert zich als een ooggetuigeverslag van ene Gamaliël.[6] Dit ‘evangelie’ wijkt sterk af van de bekende bijbelversies en er is bijzonder veel aandacht voor de lijkwade.
In de vroege morgen van het paasfeest krijgt Pilatus een droomvisoen van Jezus Christus, die hij drie dagen tevoren ter dood heeft laten brengen. Eenmaal wakker ontbiedt hij de Joodse schriftgeleerden en ouderlingen en vertelt hen zijn droom. Hij wordt uitgelachen en opnieuw verklaren de Joden: ‘Zijn bloed kome over ons en onze kinderen.’ Een van de soldaten, die het graf van Jezus bewaakten, komt bij Pilatus het paasgebeuren melden. Dan roept Pilatus naar de Joden, dat hij alleen Jezus liet doden om Herodes ter wille te zijn, en hij beveelt de schriftgeleerden en ouderlingen met hem naar het graf te gaan, maar de Joden weigeren hem te volgen. Dan zegt hij, vol berouw, dat de Joden boete moeten doen voor het onrecht, dat ze de zoon van God hebben aangedaan. ‘Laten we over onszelf wenen, want we hebben een zware zonde bedreven, want in onze overmoed hebben we de Zoon van God gekruisigd!’ Maar de Joden drijven de spot met hem. Pilatus dwingt de Joden met hem mee te gaan naar het graf en daar aangekomen blijkt zich een talrijke menigte te hebben verzameld. Ze zien, dat de zware grafsteen inderdaad is weggerold, en in de ingang staat een centurion, die de menigte op afstand houdt. Als hij Pilatus aan ziet komen, wordt hij bang, want zijn verhaal is weinig geloofwaardig, maar Pilatus zegt tegen de angstig kijkende krijger: ‘Ik ben er zeker van dat het lichaam, dat in deze lijkwade heeft gelegen, uit de dood is opgestaan.’ En als uit een goddelijk voorgevoel voegt hij eraan toe: ‘Ik ben ervan overtuigd, dat dit linnen het licht terug zal schenken aan uw zo zwaar geteisterde oog.’ En na de lijkwade nogmaals gekust te hebben, geeft hij het doek aan de verbaasde soldaat, die de wade kust en zijn gezicht erin verbergt. Op hetzelfde moment kan hij weer geheel zien en zijn zijn afschuwelijke verminkingen verdwenen. Van een afstandje volgen de Joden dit schouwspel en sommigen gaan er snel vandoor, als ze zich realiseren, dat de door hen ter dood gebrachte waarlijk de Messias was. Maar de ouderlingen en hogepriesters weigeren hun ongelijk te bekennen en verbaasd over hun koppigheid zegt Pilatus: ‘Merken jullie dan die zoete geur niet op, die deze lijkwade verspreidt? Heel anders dan de lijkgeur, die je zou verwachten. Het is als koninklijk purper, doordrenkt met kostbare parfum.’ De Joden willen Pilatus geen gelijk geven. ‘Maar Pilatus, je weet toch dat Jozef van Arimathea en Nicodemus veel geurstoffen hebben gebruikt. Ze hebben het lichaam met mirre en aloë in een lijkwade gewikkeld. Dat is de oorzaak van deze zoete geur.’ Pilatus ziet dit anders, want hij rook in het graf geen lijkgeur, maar een zoete, aangename geur en hij zegt nogmaals: ‘Dit graf heeft geen lijkgeur, maar een zoete geur, alsof men hier muskaatnoten gemalen heeft of een zacht en kostbaar parfum verspreid.’ Maar de Joden repliceren: ‘De zoete geuren, die men hier ruikt, komen uit de tuin. De wind voert ze hierheen.’ En de Joden vragen Pilatus met klem geen acht te slaan op al de wondertekenen, waarvan hij en de menigte getuige waren geweest, en ze voegen eraan toe: ‘Jij bent een vreemdeling en daarom kan je niet weten, dat deze Jezus al deze wondertekenen heeft gedaan met behulp van Beelzebub, de duivel zelf.’ Dan is er ineens een sensatie: in een nabije waterput wordt een lijk in een wade ontdekt. Het gerucht, dat Jezus Christus is teruggevonden, slaat Pilatus en vele aanwezigen met stomheid. De priesters triomferen, want het bedrag is ontdekt, maar Pilatus laat de zaak onderzoeken. De dode wordt uit de put gevist en hij laat Jozef en Nicodemus bij zich ontbieden. Pilatus laat aan het tweetal de twee waden zien en vraagt, welke degene is die zij gekocht en gebruikt hebben om de Gekruisigde in te begraven, en zonder aarzelen wijzen ze de geurende wade aan, maar de menigte, opgestookt door de ouderlingen, wil Jozef in de put smijten, maar de Romeinse wacht drijft de Joden terug. Dan vraagt Pilatus Jozef en Nicodemus om het gevonden lichaam in de lijkwade te wikkelen en op identieke wijze als Jezus in het graf te leggen, welke lugubere taak het tweetal echter onder grote belangstelling volbrengt. Wanneer de steen voor het graf is gewenteld, horen allen tot hun grote verbazing een stem uit het graf klinken: ‘Opent het graf, want Jezus Christus heeft mij weer tot leven gebracht.’ Velen vluchten in paniek weg. Opnieuw wordt de steen weggerold en daar verrijst de dode, de Heer lovend, en aan eenieder, die het horen wil, vertelt hij hoe een sterke lichtende verschijning hem uit de dood heeft opgewekt. Pilatus wil de ouderlingen om uitleg vragen, maar die blijken vol angst en schaamte in stilte verdwenen te zijn en vol woede beveelt Pilatus hun arrestatie. Dan vraagt de verrezene aan Pilatus: ‘Herkent gij mij?’ Pilatus weet het niet en de man vervolgt op luide toon: ‘Ik ben de boosdoener, die aan Zijn rechterzijde gekruisigd werd. Reeds toen beloofde Hij mij het paradijs, waarvan ge hier in het graf de zoete geur kunt ruiken.’ Die dag bekeren zich velen. De soldaten in hun jacht op de ouderlingen en schriftgeleerden vernielen de vergaderzaal van de hogepriesters. Pilatus gaat naar huis en bespreekt de gebeurtenissen uitvoerig met zijn vrouw Procla, aan wie hij de beide lijkwaden laat zien, maar zij herkent zonder twijfel de wade van Jezus en neemt deze in bewaring. Pilatus laat de centurion bij zich komen en laat hem getuigenis afleggen van alles, wat er gebeurd is, hetgeen hij nauwkeurig in een brief aan Herodes vermeldt, die hij verzoekt de ‘geestelijke dwaling’ te herstellen. Maar Herodes, opgestookt door de schriftgeleerden en ouderlingen, koestert hele andere plannen, dan wat hij in zijn antwoord aan Pilatus schrijft. Herodes vraagt aan Pilatus de getuigenis van de centurion en zijn vier gezellen persoonlijk te mogen horen evenals die van de herrezen boosdoener. Ook vraagt hij of de hogepriester de lijkwade toevertrouwd kan worden, omdat het bezit van ‘onreine voorwerpen, gebruikt bij begrafenissen’ volgens de wet van Mozes verboden is. In goed vertrouwen stuurt Pilatus de mannen, maar Procla weigert de lijkwade uit handen te geven, omdat de wet van Mozes niet voor Romeinen geldt. Waarschijnlijk was ze bang, dat de Joden de wade wilden vernietigen, en inderdaad wordt de centurion met zijn gezellen overvallen door huurmoordenaars, die hen allen een kopje kleiner maken. De geest van de goede moordenaar verschijnt aan Pilatus en vertelt hem de droeve gebeurtenis, afsluitend met de voorspelling, dat ook Pilatus een dergelijk lot wacht.[7]
In een Syrisch Ms. uit de 6e of 7e eeuw in het Brits museum bevindt zich naast de reeds genoemde brieven van Pilatus aan Tiberius ook een ‘briefwisseling’ van Herodes en Pilatus. In zijn brief aan Pilatus de landvoogd vertelt Herodes na zijn aanhef over de vele plagen, die hem de laatste tijd kwellen. Zo is zijn geliefde dochter Herodias door het ijs van een vijver gezakt, waarbij ze onthoofd werd en haar hoofd op het ijs bleef liggen. Nu zit Herodes’ vrouw met dat hoofd op haar schoot en iedereen is diep bedroefd. De schuld hiervan ligt bij Herodes zelf, zoals hij maar al te goed beseft. Niet alleen heeft hij Johannes de Doper laten onthoofden, ook heeft hij veel onschuldig kinderbloed [sic!] vergoten. Zijn zoon Azbonius ligt ook op sterven. Zelf heeft hij last van waterzucht, terwijl zijn vrouw uit verdriet voor haar dochter aan één oog blind is geworden, want er is geen vrede voor de kwaaddoeners, zegt de Heer [Jes 48:22 & 57:21]. ‘Reeds nu zijn grote rampen gekomen over de priesters en de schriftgeleerden, omdat zij de Rechtvaardige hebben overgeleverd aan hem (Pilatus). En het lot van de wereld is, dat de niet-Joden hun erfgenaam zullen zijn, want de kinderen van het licht zullen uitgeworpen worden [Luc 16:8], want ze hebben geen acht geslagen op de dingen, die er gepredikt waren omtrent de Heer en Zijn Zoon. Omgordt dus uw lendenen [1 Petrus 1:13] en ontvang het loon der rechtvaardigen, gij die met uw vrouw Jezus dag en nacht gedenkt; en het koninkrijk zal behoren aan jullie niet-Joden, aangezien wij, het (uitverkoren) volk, de Rechtvaardige hebben bespot.’ Vervolgens verzoekt hij Pilatus om toe te zien op de begrafenis van zijn (Herodes’) huisgezin, want liever wordt hij door Pilatus begraven, dan door de priesters, die over een korte tijd, zoals de schriften zeggen, bij de komst van Jezus Christus door wraak zullen worden overmeesterd. Pilatus moet de groeten doen aan Procla en hij stuurt de oorringen van Herodias en zijn eigen ring met de brief mee, want reeds voelt hij de wormen uit zijn lichaam voortkomen [Hand 12:23], waarna hij nog te kennen geeft bang te zijn voor het naderende oordeel.
De brief van Pilatus aan Herodes:
“Weet, dat op de dag, dat gij mij Jezus uitleverde, ik spijt had en getuigde door mijn handen te wassen om Hem, die na drie dagen uit het graf verrees, in dat ik uw wil in deze deed, want gij verlangde mij met uzelf te associëren in Zijn kruisiging. Maar nu hoor ik van de beulen en van de soldaten, die Zijn graf bewaakten, dat Hij uit de dood is verrezen. En ik heb speciaal laten bevestigen wat me gezegd was, dat Hij lichamelijk verscheen in Galilea, in dezelfde gedaante en met dezelfde stem en met dezelfde leer en met dezelfde leerlingen, in geen enkel opzicht veranderd, maar nog steeds met durf Zijn verrijzenis en het eeuwig koninkrijk prekend. En zie, hemel en aarde verheugen zich; en zie, mijn vrouw Procla gelooft in de visioenen, die ze had, toen je oordeelde, dat ik Jezus moest overleveren aan het volk van Israel, vanwege de wrok, die ze koesterden. Toen nu Procla, mijn vrouw, hoorde, dat Jezus was verrezen en verschenen in Galilea, nam ze de centurion Longinus mee plus dezelfde twaalf soldaten, die het graf hadden bewaakt, en ging het aangezicht van Christus groeten, alsof het een grote show was, en ze zag Hem met zijn leerlingen. En terwijl ze verbaasd naar Hem stonden te staren, keek Hij hen aan en zei: ‘Wat is er? Geloof je in Me? Weet, Procla, dat in het Verbond, dat God met de aartsvaders maakte, wordt gezegd, dat ieder lichaam, dat ten onder ging, zal leven door Mijn dood, die je hebt gezien. En nu zien jullie, dat Ik leef, die jullie hebben gekruisigd. En Ik heb veel geleden, voordat Ik in het graf werd gelegd. Maar luister nu naar Me en geloof in Mijn Vader: God, die in Mij is. Want Ik heb de banden der dood losgemaakt en de poorten van Sheol verbroken en Mijn komst zal hierna zijn.’ En toen mijn vrouw Procla en de Romeinen deze dingen hoorden kwamen ze naar mij en zeiden het me huilend, want ze waren ook tegen Hem geweest, toen ze het kwaad beraamden, dat ze Hem aandeden. Zo zat ook ik getroffen (aangedaan) op mijn rustbed en trok een rouwkleed aan en nam vijftig Romeinen mee en ging met mijn vrouw naar Galilea. En terwijl ik die kant opging, getuigde ik ervan: dat Herodes me deze dingen had laten doen, dat hij het me had aangeraden en dwong Hem gewapenderhand voor te leiden en Hem te oordelen, die allen oordeelt, en de Rechtvaardige te geselen, de Heer der rechtvaardigen. En toen we dichterbij Hem kwamen, o Herodes, hoorden we een luide stem uit de hemel komen en een vreselijke donder en de aarde beefde en produceerde een geur zo zoet als zelfs in de tempel van Jeruzalem niet geroken kan worden. Terwijl ik zo op de weg stond, zag de Heer me, terwijl Hij stond te praten met Zijn leerlingen. Maar ik bad in mijn hart, want ik wist dat Hij het was, die gij mij hebt overgeleverd, en dat Hij de Heer van al het geschapenen en de Schepper van alles is. Maar wij, toen we hem zagen, vielen allen plat op de grond voor Zijn voeten neer. En ik zei met een luide stem: ‘Ik heb gezondigd, o Heer, in dat ik U zat te oordelen, die allen in waarheid wreekt (?). En waarlijk, ik weet dat Gij God bent, de Zoon van God, en ik zag alleen Uw menselijkheid en niet Uw goddelijkheid. Maar Herodes met de kinderen van Israel dwong me U dit kwaad aan te doen. Daarom, heb medelijden met mij, o God van Israel!’ En mijn vrouw zei zeer bezorgd: ‘God van hemel en aarde, God van Israel, beloon me niet naar de daden van Pontius Pilatus noch naar de wil van de kinderen van Israel, noch naar de gedachten van de zonen van de priesters; maar gedenk mijn echtgenoot in Uw glorie!’ Toen kwam onze Heer dichterbij en hief me overeind, evenals mijn vrouw en de Romeinen; en ik keek Hem aan en zag, dat op Hem de littekens van Zijn kruis waren. En Hij zei: ‘Dat wat alle rechtvaardige vaders hoopten te ontvangen, maar niet zagen: in uw tijd verrees de Heer der Tijd, de Zoon der Mensen, de Zoon van de Allerhoogste, die eeuwig leeft, uit de dood en is verheerlijkt in den hoge door al wat Hij geschapen heeft en voor eeuwig heeft vastgesteld.’”[8]
Het verhaal van de Beeltenis van Edessa
Keren we terug naar het verbazingwekkende verhaal van het portret van Jezus. De kerkvader Eusebius schreef ± 325 in zijn reeds eerder genoemde ‘Geschiedenis van de Kerk’ het verhaal over ene koning Abgar (V) van Edessa, die regeerde van ± 13 – 50 en leed aan een ongeneeslijke ziekte. Toen hij van Jezus’ wonderen vernam, stuurde hij een bode naar Jezus met een brief, die Eusebius overneemt uit ‘de archieven van Edessa, dat destijds door eigen koningen werd geregeerd’, en die hij vanuit het Syrisch in het Grieks vertaalt. (Kopie van de brief, die koning Abgarus aan Jezus schreef en hem zond via Ananias, zijn voetknecht, te Jeruzalem om hem uit te nodigen naar Edessa te komen.)
“Abgarus, toparch (= koning) van Edessa aan Jezus, de goede Heiland, werkzaam in Jeruzalem, gegroet. Ik ben geïnformeerd omtrent U en Uw genezingen, die verricht worden zonder het gebruik van medicijnen of kruiden. Want er werd gerapporteerd, dat U de blinden laat zien, de lammen laat lopen en zowel melaatsen reinigt als onreine geesten en duivels uitwerpt en de gezondheid teruggeeft aan hen, die lang ziek waren, en doden verrijzen. Toen ik dit alles hoorde, raakte ik ervan overtuigd, dat U óf God zelf bent, neergedaald uit de hemel, die deze dingen doet, óf de zoon van God. Daarom heb ik deze brief geschreven, omdat ik ernstig verlang, dat Gij de moeite zou willen nemen, waaraan ik lijd. Want ik hoor, dat de Joden de spot met U drijven en van plan zijn u onheil te berokkenen. Mijn stad is weliswaar klein, maar netjes en groot genoeg voor ons tweeën.” Het antwoord van Jezus via de voetknecht Ananias aan koning Abgarus, waarin hij het bezoek aan Edessa afslaat: “Abgarus, u bent gelukkig, omdat u in mij geloofd hebt, zelfs zonder me te zien. Want er staat over me geschreven, dat er zijn, die me gezien hebben en niet in me geloofden, opdat zij, die mij niet gezien hebben, zullen geloven en leven [Joh 20:29] Wat betreft het voorstel in uw brief om u te komen bezoeken, moet ik u meedelen, dat ik mijn taak in mijn land tot het einde toe moet volbrengen, waarna ik opgenomen zal worden door Hem, die mij gezonden heeft. Maar na mijn hemelvaart zal ik één van mijn leerlingen sturen, die uw ziekte zal genezen, u weer leven zal geven en aan iedereen, die bij u is.” En over de genezing van Abgar schrijft hij [W 112]: “Toen Thaddeus binnentrad en de edelen daar stonden, verscheen op het moment van zijn binnenkomst aan Abgar een wonderbaarlijk visioen op zijn gezicht [*]. Toen Abgar dit zag, boog hij diep voor de apostel en de omstanders waren aan hevige verbazing ten prooi, want zij hadden het visioen niet gezien; dat was alleen aan Abgar verschenen.” [* hij droeg het portret van Jezus voor zijn gezicht!]
In een document van het Museum van Leningrad uit de 4e eeuw vinden we een andere versie van de genezing van Abgar, opgetekend in de ‘Leer van Addaï’ (Doctrine van A.). De bode, Hannan (= Ananias) geheten, komt bij Jezus, die niet met de man meewil, maar belooft een van zijn leerlingen, Thaddeus, een van de zestig (72-12), naar Edessa te zullen sturen. Om toch zijn koning een indruk te geven, hoe de nieuwe profeet Jezus eruitzag, schilderde Hannan als een haas ‘een portret van Jezus met uitgelezen kleuren, dat hij meenam naar zijn heer, koning Abgar. En toen Abgar dit portret zag, nam hij het in grote blijdschap aan’.
Een veel uitgebreidere versie van het verhaal vinden we in ‘Het verhaal van de beeltenis van Edessa’, een kroniek, geschreven door een onbekende hofdienaar in opdracht van keizer Porphyrogenitus in de 10e eeuw. De gegevens hiervan stemmen overeen met later gevonden documenten als de codex Rossianus en de ‘Memologie van Alexandria’.
Hierin heet de bode van Abgar Addai (of Thaddeus). Toen deze Addai in Jeruzalem kwam, vernam hij van de wrede dood van de profeet. Van de apostelen ontving hij ‘het onreine doek, waarin hun Meester gelegen had’, die blij waren er vanaf te zijn, aangezien het volgens de mishnah (Joodse wet) verboden is voorwerpen aan te raken, die in contact zijn geweest met doden. Ook is de verering van afbeeldingen verboden (Ex 20:4, wat nog steeds het geval is, evenals bij Moslims). Addai neemt dit ‘mandil’ (= doek) met de afbeelding van Christus mee naar het hof van koning Abgar. Tijdens de plechtige overhandiging ziet Abgar uit het mandil een intens licht komen en hij staat op en is genezen. [RvH 36]
In een alternatieve versie is Addai of Thaddeus een van de 70 leerlingen, dus niet de apostel! Hij zou afkomstig zijn uit Paneas, de stad van de bloedvloeiende vrouw. In Edessa verbleef Thaddeus bij Tobias, de zoon van een Tobias, wiens vader uit Palestina stamde. Deze Tobias herinnerde de koning aan zijn eerder gevoerde briefwisseling, waarop Thaddeus naar het paleis werd ontboden. Deze nam het mandylion (ingelijste lijkwade: portret in frame) mee naar het paleis en zette het, voor hij de troonzaal van Abgar betrad ‘als een teken op zijn voorhoofd’:
“Abgar zag hem van enige afstand aankomen en hij meende, dat hij vanaf het gezicht van de ander een licht zag schijnen, dat geen oog kon verdragen en dat voortkwam uit het portret, dat Thaddeus droeg. Abgar stond versteld van de ondraaglijk heldere glans en, als was hij zijn kwalen en de langdurige verlamming van zijn benen vergeten, rees hij eensklaps op van zijn bed en dwong zichzelf ernaartoe te rennen. Toen hij zijn verlamde ledematen in beweging bracht om op Thaddeus toe te snellen, onderging hij hetzelfde gevoel, zij het op een andere manier, als zij die dat gezicht op de berg Tabor met bliksems zagen oplichten. En toen hij het portret uit handen van de apostel ontving…, merkte hij onmiddellijk, dat zijn melaatsheid van hem afgevallen en verdwenen was. Nadat hij door de apostel nader over de leer der Waarheid was voorgelicht, stelde hij vragen omtrent het portret op het linnen doek. Immers, toen hij het nauwkeurig bekeek, zag hij dat het niet met aardse kleuren [= verf] was gemaakt en hij was verbaasd over de kracht, die ervan uitging… Hierop vertelde Thaddeus hem van het lijden en dat het portret door zweet was ontstaan, niet door verfstoffen…” [W 111]
Volgens deze bronnen werd niet alleen Abgar, maar ook ene Abdu genezen, de tweede man van het koninkrijk, waarna de apostel voor alle burgers van Edessa wil preken. Een heraut wordt rondgestuurd om iedereen op te roepen om naar Beth-thabara te komen naar de grote open ruimte in het huis van Amida, alwaar Thaddeus de 1e Christelijke preek te Edessa houdt, die goed zou zijn aangeslagen, waardoor vele inwoners hun heidense opvattingen afzworen en diverse altaren van de stad omhaalden, maar het grote altaar in het midden van de stad bleef onaangeroerd. Tijdens de regering van Abgar en zijn zoon bloeit er een primitief Christendom op met Thaddeus als een eerste ‘bisschop’, bijgestaan door ene Aggai, die zijden stoffen en hoofddeksels voor de koning maakte. Toen Thaddeus stierf, nam Aggai de verantwoordelijkheid over de prille Christengemeente over, hetgeen hem weldra in conflikt bracht met het koninklijk gezag, waar door nieuwe troonopvolging een zoon van Abgar op de troon was gekomen, die het Christendom vijandig gezind was. Deze Ma’nu VI beval Aggai voor hem een hoofdtooi te maken zoals voor zijn voorouders. Aggai weigerde als dienaar van Christus om een hoofdtooi der verdorvenheid te maken, maar deze majesteitsschennis werd hem fataal en tijdens een preek werd hij overvallen door een bende soldaten van de koning, die hem beide benen braken, waardoor hij jammerlijk aan zijn einde kwam. De jongen Christengemeente werd over de kling gejaagd. Over het portret zwijgen de bronnen.
In 177 keert het tij met Abgar VIII, die de Christenen gunstig gezind is en volgens de legenden verrijzen in korte tijd wel 300 kerken uit de grond. Veel pelgrims bezoeken Edessa en ook beroemde schrijvers als St. Ephraïm (eind 4e eeuw) en Jacob van Serug (- ± 521) woonden er en evenals de monnik, die ± 507 hier de ‘Kroniek van Jozua de pilaarheilige’ schreef, reppen zij met geen woord over het bestaan van een portret van Jezus.
Uit de tijd van keizer Constantijn stamt het boek ‘Petrina tradities’, waarin een apocrief verhaal voorkomt over St. Nino (de Verlichte), die als jong meisje te Jeruzalem verblijvend had horen spreken over de lijkwade. Ze vroeg hierover uitleg aan haar meester Niafori, die haar antwoordde daar zelf niets over te weten, maar volgens de traditie zou de apostel Petrus de lijkwade in bewaring genomen hebben.
In 325 wordt er in Rome door paus Silvester een concilie bijeengeroepen, waarbij 267 bisschoppen en ook Constantijn aanwezig zijn. Een bijzonder, nog altijd geldend aspect tijdens het misoffer, dat hier werd geregeld, was: het heilig misoffer zal gecelebreerd worden op een linnen doek, gewijd door een bisschop, zoals dit gebeurde op de Sindone met de afbeelding van Christus. [Labbé: Scr.Conc. p. 1542; EvH 39; W 112]
In 523 (of 525) werd Edessa door een zware overstroming getroffen. Dat was niet voor het eerst. Ook in 201, in 303 en in 413 waren er zware overstromingen geweest, maar deze overtrof alle vorige in hevigheid. Bijna de helft van de bevolking van de lager gelegen stadswijk kwam in de vloed om. Ernstige schade was toegebracht aan paleizen en kerken en ook de vestingwallen waren grotendeels onder de stortvloed verdwenen.
Gespaard was echter de zogeheten Kappapoort, de westelijke poort, waarover merkwaardige verhalen de ronde deden. Zo zou nog nooit een begrafenisstoet door de poort zijn gegaan en de poort was een trefpunt voor Christenen in de tijd van hun verdrukking. In 383 kwam de pelgrim Egeria in Edessa en werd daar rondgeleid door bisschop Eulogios, die haar de poort wees en vertelde, dat Hannah, de bode van koning Abgar, door die poort in de stad was teruggekeerd met de brief van Jezus en sinds die dag was er geen onreine of in rouw verkerende door die poort mogen gaan en ook mocht er geen lijk doorgevoerd worden. Hij vertelde haar ook nog, dat een aanval van de Perzen werd afgeslagen door het voorlezen van de brief van Jezus vanaf de stadspoort.
Toch moesten na de overstroming enige herstelwerkzaamheden aan de Kappapoort worden verricht, waarbij door een metselaar een nis werd ontdekt, met erin een schat, want volgens de legende zag hij in de nis bij het licht van een daar brandende lamp iets liggen. Het bleken twee voorwerpen te zijn: een doek met het ‘portret’ van Jezus en een tegel, later genaamd Keramion, met daarop een zelfde portret, naar we mogen aannemen een soort tegel, bedoeld om in te metselen boven de Kappapoort, zoals we ook heden ten dage nog dergelijke ingemetselde met hoofden versierde tegels boven (stads)poorten kunnen aantreffen. Eveneens valt aan te nemen, dat deze voorwerpen daar zijn verstopt tijdens de vervolging door Ma’nu VI. De tegel, die nog steeds bestaat, heeft de volgende tekst: ‘Christus God, wie in U vertrouwen heeft, zal niet teleurgesteld worden.’ Het ‘portret’ wordt ‘Mandylion’ genoemd, een woord, dat samenhangt met het Arabische ‘mandil’ = doek en het Latijnse ‘mantile’ = handdoek, servet.
We kunnen ons indenken, hoe te midden van alle ellende van de overstroming, waarbij meer dan 30.000 mensen omgekomen waren, deze ontdekking een onbeschrijfelijke geestdrift opwekte bij de bevolking. Zonder meer neemt men aan, dat het hier gaat om het beroemde portret, dat Jezus aan koning Abgar stuurde. Van het Keramion wordt gedacht, dat door de opsluiting van de tegel met het doek in de nis de afbeelding erop is gekomen. In triomf wordt de relikwie naar de kathedraal gevoerd en daar openbaar vereerd. Van heinde en verre komen duizenden gelovigen toegestroomd om de ‘Vera Icon’ te aanschouwen. De belangstelling is dermate groot, dat veiligheidsmaatregelen noodzakelijk blijken om de toenemende stroom ‘pelgrims’ in bedwang te houden. Al snel wordt het doek voor zo heilig verklaard, dat het alleen op bepaalde dagen tentoongesteld kan worden. Het Mandylion wordt in een zilveren schrijn opgeborgen en wekelijks openbaar ter verering uitgestald. Ook de keizer is al snel van het nieuws op de hoogte en Justinianus gaat ook op pelgrimage. Hij is zeer onder de indruk van het doek en geeft opdracht tot het bouwen van een nieuwe kerk, de wereldberoemde Aya Sophia (Kerk der Wijsheid) van Edessa. De kerk wordt dusdanig schitterend uitgevoerd, dat bijna alle kronieken haar vermelden. Talrijke processies trekken door de straten en overal zijn openbare aanbiddingen; vanuit de hele wereld stromen de groten der aarde naar Edessa om er het Mandylion te bewonderen en natuurlijk zou iedereen wel zijn eigen versie van het portret willen hebben, want er worden magische beschermende krachten aan toegeschreven: het is een palladium, een beschermschild tegen de vijand. Deze kopieën werden geauthenticieerd door ze in aanraking te brengen met het echte doek (contactmagie, afgekeken van het principe van een magneet!), een gebruik waar royaal mee werd omgesprongen, aangezien het goed geld in het laatje bracht. Het mag duidelijk zijn, dat Edessa uitgroeide tot de parel van het Oosten.[9]
De in Syrië geboren historicus Evagrius (527-600) beschrijft hoe het doek in 544 werd gebruikt als talisman bij het afweren van een door de Perzische koning Chosroes Nirhirvan geleide aanval op Edessa, die een geweldige toren heeft laten bouwen om daarmee de stadswallen te bestormen. De inwoners van Edessa graven ondertussen een tunnel en willen zo het gevaarte van onderaf in brand steken, voordat het in stelling is gebracht. Volgens het verslag van Evagrius:
“De onderaardse gang werd voltooid; maar ze slaagden er niet in het hout aan te steken, doordat het vuur, dat immers geen uitgang had, waardoor het van lucht kon worden voorzien, er geen vat op kon krijgen. In deze toestand van uiterste verslagenheid haalden ze de gewijde, niet-door-mensenhanden-gemaakte beeltenis tevoorschijn, die Christus onze God aan koning Abgar had gezonden, toen deze hem wilde ontmoeten. Ze droegen de heilige afbeelding de gang in en bestreken haar met water, waarna ze wat water op het hout sprenkelden; het hout vatte onmiddellijk vlam en veranderde in as; het stond in verbinding met de delen erboven en het vuur breidde zich naar alle kanten uit.” [W 119]
Het door Evagrius gebruikte niet-door-mensenhanden-gemaakte is in het Grieks één woord: ‘acheiropoietos’. Volgens WILSON zou hij de eerste zijn geweest, die de term gebruikte. In ieder geval verspreidden de kopieën zich snel. Anthonius van Piacenza schrijft in zijn reisverslag (± 570) over een linnen doek met de afbeelding van Christus te Memphis. Hierover schrijft E. GIBBON in zijn ‘Decline and Fall of the Roman Empire’: “Voor het einde van de 6e eeuw verspreidden deze niet-met-mensenhanden-gemaakte afbeeldingen zich over de kampen en steden van het Oostelijke Rijk; ze waren het voorwerp van aanbidding en het werktuig van wonderen en in tijden van gevaar of bij een oproer kon hun eerbiedwaardige aanwezigheid de hoop doen opvlammen, nieuwe moed schenken of de furie van de Romeinse legioenen bedwingen. Het overgrote deel van deze afbeeldingen, de voortbrengsels van een menselijke penseel, kon slechts aanspraak maken op een afgeleide voorstelling en een ten onrechte gevoerde titel; maar sommige, die hun konterfeitsel aan direct contact met het origineel dankten, waren van hogere afkomst… De eerbiedwaardigste ontleenden hun verwantschap met de beeltenis van Edessa aan hun afstamming of relatie als tussen broeders of kinderen.” [W 123]
Er zijn overigens ook andere versies van de brief aan Abgar, die natuurlijk geen van allen authentiek zijn. Zo is er in de bibliotheek van het Vaticaan een Latijnse codex, waarin de brieven worden gemeld en waarin het antwoord van Jezus staat: ‘Ik zend u dit doek, waarop naast de afbeelding van mijn aangezicht ook mijn ganse lichaam op goddelijke wijze is afgebeeld …’ [Codex 5696, fol. 35] In een interpolatie (± 1130) in een preek uit de 8e eeuw van paus Stefanus III wordt over het Mandylion gezegd: “Immers, juist dezelfde middelaar tussen God en mens [= Christus] strekte, teneinde geheel aan de wensen van de koning [Abgar] te voldoen, zijn hele lichaam uit op een doek, dat wit als sneeuw was en waarop de glorieuze afbeelding van het gelaat des Heren en heel zijn lichaam in volle lengte zozeer op goddelijke wijze werden overgebracht, dat zij, die de Heer niet lijfelijk konden aanschouwen, er genoeg aan hadden de transfiguratie op het doek te zien.” De Engelse monnik Ordericus Vitalis schreef in zijn ‘Kerkelijke Geschiedenis’ (begin 12e eeuw) over het portret: “In de tijd, dat Abgar als toparch over Edessa heerste, zond de Heer Jezus hem een uiterst kostbaar doek, waarmee Hij zich het zweet van Zijn gelaat had afgedroogd en waarop Zijn trekken op miraculeuze wijze waren afgebeeld. Elkeen, die er naar keek, zag het portret en ook de grootte van het lichaam des Heren.”
De beroemdste acheiropoietos-icoon is de Acheropita, in de 6e eeuw door de pauselijke gezant, de latere paus Gregorius de Grote, uit Constantinopel naar Rome gebracht. Tot op heden is deze te bewonderen in de kapel Sancta Sanctorum. Gregorius was zo ingenomen met zijn aanwinst, dat hij de missie van St. Augustinus naar de Angelen in Engeland een dergelijke afbeelding meegaf, die volgens Bede door Augustinus’ monniken werd meegevoerd.
Ook na Gregorius geloofden pausen in de beschermende kracht van de Acheropita. In de 8e eeuw liep paus Stefanus II in zak en as ermee rond in processie, toen Rome bedreigd werd door de Lombarden en nauwelijks 100 jaar later is het Leo IV, die een gelijksoortige processie hield, omdat de stad onveilig werd gemaakt door een reusachtige slang.
Een oorlog voor een portret
In 943 begonnen de Byzantijnen een offensief om de Moslims uit hun gebieden te verdrijven onder leiding van Johannes Curcuas die na een korte zegevierende veldslag meteen doorstootte naar Edessa en rond de stad het beleg sloeg. De eis was: in ruil voor het Mandylion zou de stad worden gespaard, zouden 200 vooraanstaande Islamitische krijgsgevangenen worden vrijgelaten plus 12.000 zilveren kronen worden betaald met bovendien de garantie, dat Edessa nooit meer zou worden aangevallen. We kunnen ons voorstellen, hoe verbaasd de Moslims moeten zijn geweest bij het aanhoren van dit uiterst merkwaardige eisenpakket. Zo goedkoop is nog nooit een stad van zijn beleg af kunnen komen, maar er was natuurlijk een probleem. De beeltenis was niet in het bezit van de Moslims, maar van de Christenen en die waren in het geheel niet bereid hun kostbare reliek af te staan. Op advies van de kalief van Bagdad besluit de Moslim-leiding na aanvankelijke weigering op het ‘oneervolle’ voorstel in te gaan en de Christelijke bevolking is door uithongering t.g.v. het beleg (en de achterstelling van hen t.o.v. de Moslims) gedwongen akkoord te gaan.
Het doek werd tevoorschijn gehaald en in een klooster in de buurt – waarschijnlijk dat van Sumera, waar nu nog een fresco uit die tijd te bewonderen is met daarop het doek in volle lengte afgebeeld – onderzocht door bisschop Abraham van Samosata, die het Mandylion goed kende, zoals zal blijken. De Byzantijnen stellen vast te maken te hebben met de zgn. orthodoxe kopie van de monofysiet Athanasius bar Gumayer. Vervolgens proberen de radeloze Edessaërs het met de Nestoriaanse kopie, evenmin met succes, want de Byzantijnen kenden hun zaakjes. Uiteindelijk grepen, het touw trekken beu, de Moslims in en werd dan toch het echte doek overhandigd, maar toen bleek, dat de Christelijke bevolking niet bereid was zich neer te leggen bij de beslissing en zelfs de Moslim bewoners eisten de terugkeer van het Mandylion. Een handgemeen dreigde, maar Abraham (die wist waar de mosterd te krijgen was) kwam met de orthodoxe kopie voor de dag, die al jarenlang argeloos vereerd werd, en terwijl hij die toonde, werd het echte doek door een zijpoortje de stad uitgesmokkeld. Buiten de stad kwam het toch nog tot een handgemeen en werd wat nutteloos bloed vergoten. Aan de oever van de Eufraat overhandigde de bisschop van Edessa het Mandylion aan bisschop Abraham, die ermee wegvoer, terwijl duizenden wezenloos toekeken; Edessa was zijn palladium kwijt.
De legende wil, dat het verdwijnen van het Mandylion gepaard ging met dezelfde natuurverschijnselen, die zich bij de kruisdood voordeden: het werd aardedonker, een geweldig onweer barstte los, enorme donderslagen rolden door de lucht en gigantische bliksemflitsen doorkliefden de hemel en de regen stortte neer als door afspraak of opzet. En ze hielden vol, dat God door deze gebeurtenissen te kennen gaf, dat de overbrenging van deze zeer heilige voorwerpen niet in overeenstemming was met Zijn goddelijke wil.
Twee eeuwen later (1146) zal Edessa door Islamitische Turken bijna volledig met de grond gelijk gemaakt worden. Tegenwoordig heet Edessa Urfa en er is weinig meer over van de vroegere glorie.
14 augustus 944 komt het Mandylion aan in Constantinopel en wordt gebracht naar de Maria di Blachernea-kerk, waar men in stilte het reliek kan onderzoeken. Bisschop Abraham houdt de omstanders in spanning door breedvoerig het verhaal van de verovering te vertellen en haalt tot ieders verbazing een opgerolde doek tevoorschijn. Is dit nu de beroemde beeltenis van Edessa, het portret van de Heiland met zijn beroemde ‘blik’, die Abgar en Tiberius zou hebben genezen? Voor de onthutste menigte ontrolt bisschop Abraham een langwerpig laken van zo’n 6 bij 1 el. Met een beetje goede wil zijn daarop de vage afdrukken van een lichaam te onderscheiden en bij nadere bestudering valt te zien, dat het de voor- en achterzijde van een mens betreft. Het kost bisschop Abraham echter heel wat moeite om de aanwezigen te overtuigen, dat men hier te doen had met de ‘Veron Ikon’.
De volgende dag heeft de officiële uitstalling van het doek voor de keizer plaats. Het is 15 augustus 944, het feest van Maria Hemelvaart. Romanus I Lecapenus laat zich wegens ziekte verontschuldigen en stuurt zijn zoons om het Sindon, zoals het uitgevouwen Mandylion wordt genoemd, eer te bewijzen. Na de plechtige misviering wordt het Sindon op grootse wijze getoond aan de talrijke aanwezigen en de zoons van de keizer steken hun teleurstelling niet onder stoelen of banken. In plaats van de beroemde ‘Veron Ikon’ zien ze ‘een reeks vage verkleuringen op een vaal verschoten stuk lijnwaad van goedkope makelij’. De afdruk van Jezus’ gelaat vinden ze ‘buitengewoon wazig’ en niet bepaald om van onder de indruk te zijn. Ditmaal lukt het bisschop Abraham niet om zijn toehoorders van de authenticiteit van het doek te overtuigen; de afwezigheid van de fameuze ‘blik’, waardoor Tiberius en Abgar waren genezen, gaf de doorslag: Abraham had zich laten neppen of probeerde de keizer te belazeren. Gelukkig voor Abraham wist hij de geestelijkheid aan zijn kant te krijgen, die meer waarde aan zijn woorden hechtte.
Toen keizer Romanus het verhaal van zijn zoons hoorde, was hij zeer teleurgesteld, weigerde het relikwie in ogenschouw te nemen en liet het zonder omhaal opnemen in de keizerlijke schatkamers in de zgn. Pathos-kapel (kapel van het Lijden), waar reeds een hele reeks van Christusrelikwieën bewaard werden: nagels, hamer en allerlei gereedschap.
Toch bleek de keizer belang in het doek te stellen, want een hofschrijver kreeg de opdracht alles over het Sindon te boek te stellen. Zo ontstond de ‘De imagine Edessana’, verhalen van de beeltenis van Edessa. Wel is duidelijk, dat lang niet iedereen begreep, dat dit doek de lijkwade was, zodat ook de verhalen van Veronica en de versie van de zweetafveging in Getsemane hun aanhangers bleven vinden.
De volgende dag (16 augustus) bereidden de inwoners van Constantinopel het doek een passend welkom. Het bevindt zich in zijn kistje en wordt in processie binnengedragen, volgens de kroniekschrijvers werd het Mandylion behandeld: “als een tweede Ark of zelfs kostbaarder dan deze. Ze liepen helemaal tot de Gouden Poort om de stadsmuren en betraden luid psalmen en hymnen zingend in een lichtende zee van fakkels de stad, waarna de hele bevolking zich bij de processie aansloot en zij hun tocht door de binnenstad voltooiden; zij meenden, dat de stad hierdoor heiligheid en een grotere kracht zou verkrijgen en derhalve voorgoed behouden en onneembaar blijven… Met geen pen is te beschrijven, hoeveel tranen van vreugde er werden gestort en hoe iedereen bad en God loofde, toen de goddelijke beeltenis… door de binnenstad ging.”
Enige maanden later kwam Constantinus Porphyrogenitus (voor het purper geboren) na ruim 25 jaar in de coulissen te hebben gewacht aan de macht. Hij was een vurig aanbidder van de lijkwade en geloofde stellig zijn troonsbestijging aan de wade te danken te hebben. Hij riep 16 augustus uit tot een officiële feestdag ter ere van het Mandylion en liet ter gelegenheid een reeks gouden soldi slaan met zijn portret op de beeldzijde en een voorstelling van Christus Koning op de muntzijde. Natuurlijk stimuleerde hij in hoge mate het werk aan het verhaal van de beeltenis, aangezien hij zelf ook nogal een boekenwurm was met meer belangstelling voor filosofie en kunst dan voor politiek. Het doek zelf was ondertussen weer in opgevouwen toestand en alleen op vrijdag uitgestald in de kerk van Maria di Blachernea, waar het tot een grote trekpleister werd, waar vele groten der aarde naar toe kwamen om het te aanbidden. Vanaf de 10e eeuw is de afbeelding van Christus als een in windsels gewikkelde mummie volledig in onbruik geraakt, terwijl ook praktisch alle iconen van na 944 Christus vertonen met gelaatstrekken overeenkomstig die van de lijkwade. De beroemde icoon van Laon is hiervan een zeer duidelijk voorbeeld.
Lees ook het vervolg: De geheimen van de Graal 5: De wrake van Jeruzalem
De bijgevoegde PDF is de zgn. Prose Robert de Boron, een vertaling van de oud-Franse prozabewerking van de Joseph d’Arimathie van Robert de Boron (rond 1200).
Mijn vertaling is uit de negentiger jaren; PDF Nov. 2015.
Vanwege de onbekendheid van velen met het ‘Evangelie van Gamaliel’ heb ik ook een PDF van de tekst hiervan bijgevoegd, evenals een interessant artikel van Dan Scavone over de relatie van dit evangelie met de Lijkwade van Turijn. (Beide in het Engels)
[1] Wilson, Ian, De lijkwade van Turijn, [Spectrum] 1979 (= The Turin Shroud, Penguin 1978).
[2] Dit is waarschijnlijk niet correct: paus Gregorius de Grote kreeg het bij zijn bezoek aan Constantinopel.
[3] The Lost Books, 70: Eusebius, ‘Hist.Eccl.’ I, 7, 18.
[4] The Lost Books, 1971 (= 1963), 277-279.
[5] Lost Books 1971 (= 1963), 279-281.
[6] In Hand 5:34-42 is er sprake van een Gamaliël, een lid van het Sanhedrin en een Farizeeër, die een dokter van de wet was en gerespecteerd door het hele volk. Volgens de JB is hij uit de school van Hillel en de leraar van Paulus [Hand 22:13]. Ook in het Nic-ev. komt hij voor [1:1; 12:21; 21:7], maar slechts als getuige zonder rol van betekenis.
[7] RvH 54-8 (R. van Haelst; dit boek ben ik helaas kwijtgeraakt).
[8] Lost Books 1971 (= 1963), 270-272. De brief vervolgt met niet gerelateerde notities.
[9] Door dit gebruik kwamen verfsporen op de lijkwade.
PDF’s:
Prose Robert de Boron
Gospel of Gamaliel
Scavone Gamaliel
Plaats een reactie