Cor Hendriks – De Geheimen van de Graal (2): De Hellevaart

“De ware God in de tussentijd,
Als een heer, als een profeet,
Is rechtstreeks naar de hel gegaan;
Zijn vrienden heeft hij daar uitgegooid,
Eva en Adam, hun nageslacht,
Die de Duivel in zijn macht had.” (Boron 593-598)

Vóór het jaar 600 komt in het Credo (geloofsbelijdenis) niet de formule voor: 5. Hij daalde af in de hel. Daarna is deze toevoeging wel te vinden en bracht tevens het getal der artikelen van het geloof op twaalf, zodat vanaf toen ook gesproken kon worden van het Apostelen-Credo.[1] In het Apostel-credo is het het zesde artikel, toegeschreven aan Thomas: “Hij daalde af naar de hel en verrees de derde dag weer uit de dood.” Dat Jezus uit de hel de aartsvaders bevrijdde, kunnen we zien als een ontwikkeling uit de door Mattheus vermelde verschijning der ontslapen heiligen, die in de rapporten van Pilatus tot de aartsvaders zijn geworden.
In het ‘Nicodemus-evangelie’ treffen we een volledig verslag aan van Jezus’ hellevaart. In de Middeleeuwen was dit evangelie zeer populair, voornamelijk vanwege deze hellevaart. Het verhaal zit als volgt in elkaar. Zoals we zagen in het evangelie van Mattheus (27:53), zijn bij Jezus’ opstanding en/of kruisiging diverse doden weer levend geworden. Het Nic-ev. verhaalt ons van de welbekende Simeon, die in Luc 2:29ff bij de tempelopdracht van Jezus over hem profeteerde, dat deze Simeon twee zonen had, die (kennelijk) kort daarvoor zijn overleden en begraven. Jozef maakt aan Annas en Caiaphas, die bezig zijn met een onderzoek naar het verdwenen lichaam van Jezus, bekend, dat deze twee zoons zijn verrezen en thans in Arimathea rondlopen, waarbij ze echter met niemand spreken. Allen gaan dan naar Arimathea, waar de twee worden gevonden, die hun verhaal afzonderlijk op papier zetten, wat echter exact hetzelfde verhaal blijkt te zijn. De ene zoon heet Charinus [vgl. Charon], de andere Lenthius [Lethe?]. De brief (c. 13-20) geeft een verslag van de gebeurtenissen, die plaatsvonden, toen Jezus afdaalde naar de Hel = Sheol (Gr. Hades) = Onderwereld. Aldaar bevonden zich in een afschuwelijke duisternis de zielen van alle overledenen vanaf Adam. Plotseling zagen zij een licht van goud met purper komen, dat de boel deed oplichten. Adam herinnerde zich de belofte van God en verheugde zich, bijgevallen door Jesaja, die de komst van het licht voorspelde naar het land van Zabulon en het land van Nephthalim voorbij de Jordaan, waar de mensen in grote duisternis verkeerden in het gebied van de schaduw des doods. [Jes 11:1; Mat 4:16]
Ze zijn allen blij, Simeon komt er ook bij om zichzelf uit Luc 2:29 te citeren, gevolgd door Johannes de Doper, die als laatste voor Jezus binnenkomt om zijn weg te bereiden. Hij vertelt, dat hij Jezus in de Jordaan heeft gedoopt en de H. Geest in de gedaante van een duif zag neerdalen. Wanneer Adam dit hoort, vraagt hij zijn zoon Seth het verhaal te vertellen van de belofte van 5500 jaar, die de engel Michael tegen Seth verhaalde, toen deze bij de poort van het Paradijs ging vragen om olie van de boom van Genade, voor de vreselijke hoofdpijn, die Adam had. Dit verhaal zou regelrecht uit het ‘Boek van Adam en Eva’ afkomstig kunnen zijn [zie hoofdstuk 1: 5500 jaar].
Jezus is dus de Olie van Gods Genade en zal Adam en de anderen meenemen naar de Boom in het Paradijs. Zoals bekend wordt de Hel bevolkt door duivels. Volgens ons verhaal staan deze duivels onder leiding van de Prins van de Hel, Beëlzebub genaamd, bekend uit het NT (o.a. Mt 10:25) onder de naam Beëlzebul, door Jezus de heer des huizes genoemd, door de Farizeeën ‘de overste der boze geesten’ (Mt 9:34; Mc 3:22; Luc 11:15). Voor Jezus is deze dezelfde als de Satan (Mc 3:23ff, vgl. met Luc 11:18, waar de Satan door Beëlzebul is vervangen). Verder weten we uit Mt 4:1-11, dat Satan de duivel is, althans zo door Jezus wordt genoemd.
In het Nic-ev. wordt Beëlzebub onderscheiden van Satan, welke laatste de benaming draagt: De Prins en Aanvoerder van de Dood. Hij waart over de aarde rond en was degene, die Jezus probeerde te verleiden. En volgens het Nic-ev. was hij het, die zijn [sic!] oude volk de Joden opstookte met geloofsijver en kwaadheid tegen Hem; hij was het, die de speer sleep voor zijn lijden, de gal met de azijn mengde en beval, dat Hij die zou drinken, evenals hij het was, die het kruis bereidde en de nagels door Zijn handen en voeten stak. Over dit alles staat hij stevig op te scheppen tegen Beëlzebub, die er hele andere ideeën op na houdt, want recentelijk is hij enige onderdanen kwijtgeraakt, zoals ene Lazarus, reeds vier dagen in zijn macht. Satan moet toegeven, dat dit inderdaad door die Jezus van Nazareth is gebeurd, waarop Beëlzebub bitter begint te weeklagen.
Dit satanisch onderonsje wordt drastisch verstoord door de aankomst van de Koning der Glorie, die toegang eist, en Beëlzebub smijt Satan de hel uit om met Hem te gaan vechten, terwijl hijzelf de bronzen poorten van de Hel laat vergrendelen. Maar dan komen de heiligen in opstand en bevelen hem de poort te openen en David barst spontaan uit in psalm 107, waar we al het hele verhaal kunnen lezen:

“Dat zij de Heer loven om zijn goedertierenheid
En om zijn wonderen aan de mensenkinderen
Want hij heeft de bronzen poorten verbroken
En de ijzeren grendels verbrijzeld.” (107:15-16; zie ook vs. 10-14; let echter op de context)

Overigens was ook de roep om toegang een zinsnede uit een psalm, n.l. 24, getiteld: ‘Intocht met de koning der ere’, met het refrein:

Heft op uw poorten, gij prinsen,
En weest verheven, eeuwige poorten,
En de Koning der Glorie zal binnentreden. (Nic-Ev. 16:16)

Dat er over de vertaling van deze verzen sowieso onenigheid bestaat, laat een vergelijking zien t.a.v. het woord prinsen (Nic-Ev.): arches (JB), hoofden (NBG). Opgemerkt kan worden, dat arch = aarts = eerste = princeps = prins. ‘Eeuwige poorten’: ancient doors (JB), aloude ingangen (NBG); let the King of Glory in (JB), opdat de Koning der ere inga (NBG).

Ook Jesaja laat een profetie horen (26:19):

De doden zullen herleven en
“Herrijzen zullen zij, die in hun graven zijn
En zij zullen jubelen, die in de aarde zijn
Want de dauw van de Heer afkomstig
Zal hen verlossing brengen.” (Nic.-Ev. 16:10-13; zie ook hier het verschil met NBG en JB en deze onderling)

Ook nog een andere zin haalt Jesaja aan, maar hier vergist de eerbiedwaardige profeet zich met zijn collega Hosea (13:14), maar waarschijnlijk hebben we met een citaat uit Paulus’ 1e brief aan de Korinthiërs (15:55) van doen, waar het citaat volgt op een citaat uit Jesaja (25:8), met ongeveer gelijke strekking: ‘De dood is verzwolgen in de overwinning.’ De tekst van Hosea:
“O dood, waar is je overwinning?
O dood, waar is je prikkel?” (Nic.-Ev. 16:11-12

Beëlzebub is echter niet van plan om gelijk op te geven en speelt tegen David de domme, die er psalm 102:20-21 tegenaan gooit (lees ook vs 19!):
“Want Hij heeft uit zijn heilige hoogte neergezien
De Heer heeft uit de hemel op aarde geschouwd
Om het zuchten der gevangenen te horen
Om de ten dode gedoemden te bevrijden;”

Echter onbijbels vervolgt hij met de woorden: “‘En nu, vuile en stinkende prins van de hel, open uw poorten, opdat de Koning der Glorie kan binnen binnenkomen, want Hij is de Heer van hemel en aarde.’ Terwijl David dit zei, verscheen de machtige Heer in mensengedaante en verlichtte die plaatsen, die daarvoor altijd in duisternis waren, En verbrak de ketenen, die tevoren niet verbroken konden worden; en met zijn onoverwinnelijke kracht bezocht hij hen, die gezeten zijn in diepe duisternis door ongerechtigheid en de schaduw des doods door zonde.” (Nic.-Ev. 16:17-19; zie voor deze laatste zin Luc 1:79, de laatste regel van de lofzang van Zacharias bij de geboorte van Johannes.) Nu wordt de goddeloze Dood zelf ten tonele gevoerd, een vrouw, die met haar wrede officieren, de duivels, uitbarst in een soort rei, aangegrepen door angst en verwarring:

“‘Wie ben je toch, zonder tekenen van corruptie, maar met een stralende verschijning, een afdoend bewijs van je grootheid, waar je echter geen acht op lijkt te slaan? Wie ben je toch, zo krachtig en zo zwak, zo groot en zo klein, een gewoon iemand en toch een soldaat van de eerste orde, De Koning der Glorie, dood en levend, hoewel eens genageld aan het kruis? Die dood in het graf en levend naar ons is afgedaald en bij wiens dood alle wezens beefden en alle sterren bewogen en nu hebt ge uw vrijheid onder de doden en veroorzaakt ge opschudding in onze legioenen? Wie ben je toch, die de gevangenen bevrijdt, die gebonden waren in de ketenen der erfzonde, en ze hun oorspronkelijke vrijheid teruggeeft? Wie ben je toch, die zo’n heerlijk en goddelijk licht uitspreidt over hen, die blind waren gemaakt door de duisternis der zonde?’” (Nic.-Ev. 17:3-8)

Dan vallen de duivels in en roepen van afgrijzen vervuld:

“Hoe komt het toch, o Jezus Christus, dat gij zo’n machtige man bent en schittert in majesteit, zo helder als zonder smet, zo puur als zonder misdaad? Want het lagere deel van de aarde, dat altijd aan ons onderworpen was en waarvan we tribuut ontvingen, zond nog nooit ons zo’n dode, gaf nog nooit zo’n geschenk aan de Prinsen der Hel. Wie ben je toch, die met zoveel durf indringt in onze regionen en niet alleen niet bang is om ons te bedreigen met de ergste straffen, maar die het ook aandurft om de anderen te redden uit de boeien, waar wij hen in hielden? Misschien ben je wel die Jezus, waarvan Satan net tegen onze Prins zei, dat door de dood aan het kruis je de macht van de dood zou ontvangen.” Toen vertrapte de Koning der Glorie de Dood, greep de Prins der Hel en beroofde hem van zijn macht en nam onze aardse vaderen mee naar zijn glorie. (Nic-ev. 17:10-13)

We kunnen ons indenken, dat Beelzebub niet erg blij is met deze gang van zaken en hij begint Satan uit te schelden met zijn mooie plan om ‘de Koning der Glorie te kruisigen’.

“‘Want nu heeft die Jezus van Nazareth met de stralendheid van zijn glorieuze goddelijkheid alle afschrikwekkende krachten van duisternis en dood verdreven. Hij heeft de kerkers geheel afgebroken, de gevangenen bevrijd en al degenen, die gebonden waren en die en voorheen tandenknarsten onder het gewicht van hun kwellingen, beledigen ons nu en we zullen verslagen worden door hun gebeden. Onze onzalige gebieden zijn ten ondergang gedoemd en geen mens is er meer over ter onderwerping, want ze tarten onze trots. Voorheen durfden de doden zich nooit brutaal tegenover ons te gedragen, noch, zijnde gevangenen, konden zij ooit vrolijk zijn. O, Satan, jij prins van alle slechterikken, vader van het onzalige en godverlatene, waarom heb je dit toch gedaan, aangezien onze gevangenen tot nu toe altijd zonder een sprankje hoop op redding en leven waren? Maar nu is er geen een meer, die tandenknarst en er verschijnt geen enkele traan op hun gezicht. O Prins Satan, jij grote bewaker van de onderwereldregionen, alle voordelen, die je verwierf bij de verboden Boom en het verlies van het Paradijs, heb je nu verloren door het hout van het kruis. En je geluk was afgelopen, toen je Jezus Christus, de Koning der Glorie, kruisigde. Je hebt gehandeld tegen je eigen belang en tegen het mijne, zoals je zodadelijk zult zien aan de grote kwellingen en oneindige bestraffingen, die je zo meteen gaat lijden. O, Satan, prins van al het kwaad, uitvinder van de dood en bron van alle trots, je had eerst een onderzoek moeten instellen naar de kwade misdaden van Jezus van Nazareth en dan had je gezien, dat hij niet schuldig was aan een fout, de dood waardig. Waarom heb je toch geprobeerd hem te kruisigen zonder reden en zonder recht en heb je naar onze gebieden iemand gehaald, die onschuldig is en rechtvaardig, waardoor we alle zondaren, onzalige en ongerechte personen in de hele wereld hebben verloren?’
Toen de Prins der Hel zo sprak tegen Satan, zei de Koning der Glorie tegen Beelzebub, de prins der hel: ‘Satan, de prins, zal voor altijd aan je gebied onderworpen zijn in plaats van Adam en zijn rechtvaardige zonen, die van mij zijn.’ En Jezus stak zijn hand uit en zei: ‘Komt tot mij, gij al mijn heiligen, geschapen naar mijn beeld, veroordeeld door de boom der verboden vruchten en door de duivel en de dood. Leef nu door het hout van mijn kruis; de duivel, de prins van deze wereld, is overwonnen en de Dood is verslagen.’” (18:3-19:2)

Adam valt aan Jezus’ voeten neer en roept luid: “‘Ik wil u prijzen, o Heer, want gij heft mij op en zorgt, dat mijn vijanden zich niet over mij verheugen. O Heer, ik riep om u en gij hebt me geheeld. O Heer, gij hebt mijn ziel omhoog gebracht uit het graf; gij hebt mij in leven gehouden, opdat ik niet ten onder zou gaan in de diepte. Zingt tot de Heer, heiligen van hem, en geef dank in herinnering aan zijn heiligheid; want zijn boosheid duurde maar een ogenblik; en in zijn gunst is leven.’
Op dezelfde wijze knielden al de heiligen voor Jezus neer en zeiden met één stem: ‘U bent gekomen, o Verlosser van de Wereld en hebt werkelijk al die dingen volbracht, die gij hebt voorzegd door de Wet en uw heilige profeten. Gij hebt de levenden door uw kruis verlost en bent tot ons hier beneden gekomen om ons door de dood aan het kruis te verlossen uit de hel en door uw kracht van de dood. O Heer, zoals gij u tekenen van uw glorie in de hemel hebt gezet en het teken van uw verlossing hebt opgericht, uw kruis op aarde nl, zo, Heer, zet het teken van de overwinning van uw kruis in de hel, opdat Dood niet langer heerschappij zal hebben.’ Toen stak de Heer zijn hand uit en maakte het teken van het kruis over Adam en Eva en over al zijn heiligen. En hij nam Adam met zijn rechterhand en steeg op uit de hel, terwijl alle heiligen hem volgden. Toen riep de koninklijke profeet David stoutmoedig:
‘Zingt de Heer een nieuw lied,
Want hij heeft wonderen gedaan;
Zijn rechterhand en zijn heilige arm gaf hem zege.
De Heer heeft zijn heil bekend gemaakt
Zijn gerechtigheid geopenbaard voor de ogen der volken (heidenen).” (cf. Ps 98:1-2)

En de hele schare der heiligen antwoordde:
‘Deze eer hebben al zijn heiligen,
Amen, geloofd zij de Heer.’

Hierna riep de profeet Habakkuk (3:13):
‘Gij trekt uit tot redding van uw volk
Tot redding van uw gezalfde.’

En alle heiligen zeiden (vrij naar Ps 118:26ff):
‘Gezegend hij die komt in de naam des Heren,
Want de Heer heeft ons verlicht.
Dit is onze God voor altijd.
Hij zal over ons heersen tot in eeuwigheid, Amen.’
Op deze manier spraken alle heiligen van de heilige zaken van zijn eer en volgden de Heer.” (Nic-Ev. 18:5-18)

Toen gaf de Heer Adam, bij de hand houdend, over aan Michael de aartsengel, die hen naar het paradijs bracht, gevuld met genade en glorie. En ze werden tegemoet getreden door twee zeer oude mannen, die door de heiligen werden gevraagd, wie ze waren en waarom ze niet met hen in de hel waren, maar al in het paradijs. Een van hen antwoordde: “Ik ben Enoch, die door het woord van God is opgenomen; en deze man hier bij me is Elia, de Tisjbiet, die is opgenomen in een vurige wagen. Tot nu zijn we hier gebleven zonder de dood te proeven, maar we staan op het punt terug te keren bij de komst van de Antichrist, gewapend met hemelse tekenen en wonderen om door hem verslagen te worden te Jeruzalem om opnieuw levend te worden opgenomen in de wolken na 3½ dag.” [Op 11:3-12] En terwijl de heilige Enoch en Elia dit vertelden, zie, daar kwam een miserabel uitziend figuur, die op zijn schouder het teken van het kruis droeg. En toen de heiligen hem zagen, zeiden ze tegen hem: “Wie ben je, want je ziet eruit als een dief en waarom draag je een kruis op je schouders?” Waarop hij antwoordde: “Je zegt het goed, want ik was een dief, die allerlei slechts bedreef op aarde. En de Joden hebben me met Jezus gekruisigd; en ik zag alle verbazingwekkende dingen, die er met de schepping plaatshadden bij de kruisiging van de Heer Jezus. En ik geloofde, dat hij de schepper is van alle dingen en de almachtige koning; en ik bad tot hem met de woorden: Heer, gedenk mij, wanneer gij in uw koninkrijk komt. Hij zag neer op mijn smeekbede en zei tegen me: “Waarlijk, ik zeg je, vandaag nog zult gij bij me in het Paradijs zijn.” [Luc 23:43] En hij gaf me dit teken van het kruis met de woorden: “Draag dit en ga naar het Paradijs; en wanneer de engel, die daar op wacht staat, je niet wil toelaten, toon hem dan het teken van het kruis en zeg hem: “Jezus Christus, die nu is gekruisigd, heeft mij tot u gezonden.” En toen ik dit deed en de engel, die op wacht staat bij het Paradijs, dit alles vertelde, deed hij de poort voor me open, introduceerde me en zette me aan de rechterhand in het Paradijs, terwijl hij zei: “Blijf hier even wachten tot Adam, de vader van de hele mensheid, komt met al zijn zonen, de heilige en rechtvaardige dienaren van Jezus Christus, die gekruisigd is.”’ Toen ze dit verhaal van de dief gehoord hadden, zeiden de aartsvaders met één stem: “Gezegend bent Gij, o almachtige God, vader van eeuwige goedheid en vader der genaden, die zulke gunsten heeft verleend aan hen, die tegen hem zondigden, en die hen heeft gevoerd naar de genade van het Paradijs en hen heeft geplaatst temidden van uw grote en geestelijke voorraden, in een geestelijk en heilig leven, Amen.” (Nic.-ev. 20:1-14)

Tot zover het verslag van Jezus’ hellevaart, opgeschreven door Charinus en Lenthius, die echter geen toestemming hebben om nog andere mysteriën van God te onthullen op orders van de aartsengel Michael, die hen beval naar Jeruzalem te gaan en met niemand te praten, totdat de tijd daar was om deze mysteries van de Heers goddelijkheid te verhalen. Nadat de twee hun merkwaardige boodschap hebben overhandigd, lossen zij in het niets op.
Toen de Joodse Raad dit alles vernam, zeiden ze tegen elkaar: “Werkelijk, al deze dingen zijn door God gewrocht en gezegend is de Heer Jezus voor eeuwig. Amen.” En ze liepen rond vol bezorgdheid, angst en beven en sloegen zich op de borst en gingen zo naar huis.
Nicodemus en Jozef vertelden al deze dingen aan Pilatus, die ze liet opschrijven in de openbare verslagen van zijn huis. Daarna ging Pilatus naar de tempel van de Joden en riep alle geleerden en doktoren in de Wet bijeen en ging met hen in een kapel van de Tempel. Hij beval alle deuren te sluiten en zei: “Ik heb gehoord, dat jullie een zeker groot boek in deze Tempel hebben; ik verlang van jullie, dat het voor me wordt gebracht.” En toen het grote boek, gedragen door vier dienaren van de Tempel en versierd met goud en edelstenen, was gebracht, zei Pilatus: “Ik bezweer jullie bij de God van jullie vaders, die deze Tempel heeft bevolen te bouwen, dat jullie de waarheid niet voor me verborgen zullen houden. Jullie weten alles, wat in het boek geschreven is. Zeg me daarom nu, of jullie in de geschriften iets gevonden hebben over Jezus, die jullie hebben gekruisigd, en in welke tijd van de wereld hij moest komen; laat het me zien.”
Toen bevalen Annas en Caiaphas, nadat ze gezworen hebben, alle anderen die erbij waren de kapel te verlaten. En ze sloten de poorten van de Tempel en van de kapel en zeiden tegen Pilatus: “Je hebt ons laten zweren, o rechter, bij de bouw van deze Tempel je te onthullen, wat waar is en juist. Nadat we Jezus hadden gekruisigd, niet wetende dat hij de zoon van God was, maar in de mening, dat hij zijn wonderen verrichtte door toverkunsten, riepen wij een grote vergadering bijeen hier in de Tempel. En toen we onderling ons aan het beraden waren over de wonderen, die Jezus heeft gewrocht, vonden we vele getuigen in ons land, die verklaarden, dat ze hem levend hadden gezien ná zijn dood en hem hebben horen spreken met zijn discipelen en hem zagen opstijgen in de hoogte van de hemelen en daar binnengaan. En we zagen twee getuigen, wier lichamen Jezus uit de dood had doen verrijzen, die ons vele vreemde dingen vertelden, die Jezus deed onder de doden, waarvan we een geschreven verslag in onze handen houden. En het is onze gewoonte om jaarlijks dit heilige boek te openen in een vergadering en daarin te zoeken naar raad van God. En we vonden in het eerste der 70 boeken, waar Michael de aartsengel tegen de derde zoon van Adam, de eerste mens, zegt, dat over 5500 jaar, Christus, de meest geliefde zoon van God op aarde zou komen. [Dit is het Boek van Adam en Eva.] En we namen verder in aanmerking, dat hij misschien wel de God van Israel zelf is, die tegen Mozes zei: ‘Je zult de Ark van het Verbond maken: 2½ el lang, 1½ breed en 1½ hoog.’ [Ex 25:10] En door deze 5½ el voor de bouw van de Ark van het Oude Verbond wisten we, dat in 5½ duizend jaar Jezus Christus zou komen in de Ark of het Tabernakel van een lichaam; en zo getuigen onze geschriften, dat hij de zoon is van God en de Heer en Koning van Israel. En omdat na zijn lijden onze opperpriesters verbaasd waren vanwege de tekenen, die door hem werden gewrocht, openden wij het boek om alle generaties te doorzoeken, tot op de generatie van Jozef en Maria, veronderstellende dat hij is van het zaad van David.” (Nic.ev. 22:4-15)

Nu volgt de reeds eerder vermelde incorrecte telling, waaruit zou moeten blijken, dat Jezus, door hen gekruisigd, de zoon van God is en de ware en almachtige God. Amen. [Ook in twee andere apocriefe boeken worden ons blikken in het hiernamaals gegund, zij het losstaand van Jezus’ hellevaart. Het zijn de Openbaringen van Petrus en van Paulus.]

Zoals reeds opgemerkt, was het thema van de Hellevaart in de Middeleeuwen zeer populair en zo kunnen we het ook aantreffen in de Middeleeuwse mysterie-spelen. Het commentaar[2] verwijst ook als bron naar het Nicodemus-evangelie. Gegeven wordt de Yorkse versie.
Jezus verricht het openingswoord, waarna Adam verzucht, dat hij al 4600 jaar zit te wachten. Na Eva verhaalt Jesaja zijn Neptalym-Zabulon-spreuk; Simeon is er en Johannes de Doper laat zijn roepende stem horen; Mozes babbelt met Elia over die heuvel, waar Jezus’ lichaam wit als sneeuw en zijn gezicht als de zon werd. De duivels raken verontrust en klagen tegen Beelzebub. Deze roept assistentie erbij van figuren, die niet bij Nicodemus voorkomen, zoals Astrotte (Astoreth, 2 Kon 23:13) en Anaball, Bele-berit (Baal-berith, Richt 8:33) en Belliall (Belial, in ps 18:5 in StB; ps 101:3; Beliar in 2e brief van Paulus aan de Korinthiërs JB, Belial in NBG; en in Nag Hammadi, Apocryphon van Johannes II, I, 11: de 12e is Belias, die over de diepte van Hades is), terwijl naast Sattan ook Lucifer wordt genoemd.
Satan is weer trots op de wijze, waarop hij Jezus verschalkte m.b.v. de Joden, terwijl Beelzebub klaagt over Lazarus. Dan volgt een uitgebreide discussie tussen Jezus en Satan, waarin Satan wat citeert uit Salomo en Job en Jezus wat slechterikken opnoemt (Kaïn, Judas en Achedefeel [= Ahithopel, zelfmoordenaar uit 2 Sam 17:23], Datan en Abiron [Dathan en Abiram, Num 16:27-32] en hun afstammelingen en iedere tiran, die Hem en de zijnen kwelt, die de duivel mag houden. Maar de lijst van Jezus wordt snel langer en de duivel wil er nog wel een schepje bovenop doen door influisteringen, maar die kans wordt hem niet gegund, want hij wordt door Mighill [Michael] aan banden gelegd. Dan volgt een lofzang van Adam, waarin hij nogmaals de 4600 jaar vermeldt.

In Van den Levene Ons Heren treffen we de meest uitgebreide versie aan van de hellevaart (vs 3927-4503!). Eerst krijgen we een rondreis door de hel [zie plaat in All the Lost Books, 104f]. Uit de zin uit ps 86-13: ‘Gij hebt mij gered uit de diepten van Sheol’ wordt afgeleid, dat de hel meerdere lagen heeft en wel twee: ‘Maar allebei zijn ze stinkend en kwaad.’ (VLOH 3936) Deze twee lagen liggen boven elkaar en:

“Daaronder zijn vlammen en een vuur zo heet
En voor iedere zondaar staat daar wat gereed
Bij dat vuur stroomt een beek
Zo koud en zwart en gruwelijk
Werd de halve zee erin gedaan
Ze zou terstond tot ijs zijn vergaan.
In dat vuur daar zo heet
Hangen ketels gereed,
Waarin eindeloos de zondige zielen
Branden, borrelen en wielen (= wentelen).” (VLOH 3945-3956)

Afwisselend worden de zielen gekookt in het hete vuur en gedompeld in de ijskoude beek. Verder wemelt het er van de rare beesten:

“Padden, slangen, serpenten en draken
Die naar het verslinden van zielen haken.” (VLOH 3971-2)
“Voorts is het er zo donker en zo zwart,
Zo stinkend en gruwelijk en zo hard,
Dat men de donkerte voelen vermag;
Zo’n grote kwelling nog nooit iemand zag.” (VLOH 4003-6)

De schrijver doet zijn best de kwellingen goed te laten uitkomen:

“Daar beklaagt de moeder niet haar kind
Omdat iedereen daar al genoeg te klagen vindt,
Noch de vader zijn zoon;
Elk krijgt daar zijn verdiende loon.
Daar zwijgt nooit iemand stil,
Daar doen de duivels hun wil.
Daar krijst men en wringt men de handen,
Daar zucht men, daar knarsen de tanden.” (VLOH 4035-42)

Getuigenissen worden erbij gehaald van de Evangelist, van Sint Gregorijs en Sint Augustijn, o.a. met de opmerking,
“Dat een half uurtje daar
Langer is dan hier 500 jaar.” (VLOH 4093-4)

En dit alles dan met de bedoeling dat:
“We zouden moeten nadenken in dit levensuur
Over dit gloeiende vuur,” (VLOH 4099-4100)

etc, waarop een nieuwe opsomming volgt van alle afgrijselijkheden. Al deze onaangenaamheden bevinden zich in de onderste laag. De bovenlaag is, naar het woord van Sint Pouwels [brief aan de Epheziërs 4:39] weliswaar beter, maar nog steeds kwaad. In vers 8 lezen we, dat: ‘Opgevaren naar den hoge voerde Hij krijgsgevangenen mede.’ Dit wordt in vers 9 uitgelegd als, dat Hij dan ook is neergedaald naar de lagere, aardse gewesten.

“Boven in dit mindere zeer
Waren de dienaren van Onze Heer.” (VLOH 4143-4)

Hoe nu moeten we ons die hellevaart voorstellen?

“Jezus was in het graf gelegd,
Zoals ik reeds hiervoor heb gezegd.
Drie ridders lagen daarop met vele
Wapens, opdat men Hem niet zou stelen.
Zijn lichaam lag heel stil in het graf,
Zijn geest daalde naar de helle af.
Toen hij voor de helle kwam
En er een kruis in zijn handen nam,
Stootte hij tegen de poort, zodat ze boog
En daarna in stukken vloog.
De bliksem sloeg diep in de grond,
Toen Jezus voor die poort stond,
Waar nooit licht kwam en komen zal,
Kwam nu klaarheid overal,
Waardoor al de duivels in onmacht lagen,
Toen ze zo’n grote klaarheid zagen.” (VLOH 4161-76)

Adam is de eerste, die Jezus opmerkt en hem verwelkomt. Hij refereert nog eens aan die fatale appelbeet, (die hem toch bijzonder speet,) want daardoor:

“Niet ik alleen, maar ook al mijn magen (= verwanten),
Die hier voortdurend staan te klagen,
En iedere mens, die ooit is geboren,
Is om mijnentwil verloren.’”

Daarna komen Noach, Abraham, Jacob met zijn twaalf zonen, Mozes, David, Jesaja, etc, kortom:
“Een zeer verheugd gezelschap,
Dat om zijn komst had blijdschap.” (VLOH 4241-2)

En Jezus zegt nog eens duidelijk, waar het om ging:

“‘Om de kwelling, die gij had zo groot,
Heb ik gesmaakt de bittere dood
En om hen, die zijn en zullen komen… (VLOH 4255-7)
Nu krijgen jullie een schone beloning
Met mij daarboven in de hemelse woning.’” (VLOH 4261-2)

“Ze namen elkander bij de hand
En volgden Jezus naar het beloofde land.
Plechtig zingend aldus:
‘Sanctus, sanctus, sanctus Dominus.’” (VLOH 4267-70)

Dit konden de duivels niet zomaar laten gebeuren:
“De een nam een staak, de tweede een brander,
De derde nam tangen, een pikhaak weer een ander.
Toen riepen zij allen: ‘Wij zijn ontdaan,
Zo snel laten we onze prooi niet ontgaan!’” (VLOH 4281-4)

De duivels rennen achter de heiligen en Jezus aan, maar kunnen hen niet inhalen. De opperduivel stelt voor om op een andere toer te gaan en gaat Jezus vragen, wat de bedoeling is.

“Toen riep de duivel naar Onze Heer:
‘Luister eens, jij doet mij grote oneer,
Dat jij zonder verlof kwam
Naar mijn hel en daar nam
Mijn zielen, die nu met je meegaan;
Gij zult ze snel weer terug afstaan!’” (VLOH 4318-23)

In Jezus’ antwoord aan de duivel kunnen we lezen:

“‘Eertijds was je, klaar en schoon,
Met Mij daarboven bij de hemeltroon.
Ik ben je God, ik ben je Heer
Ik werp jou in dit bittere zeer
Om jouw grote hovaardigheid
Wierp ik jou in deze treurigheid.’” (VLOH 4337-42)

Dit wordt door de duivel beaamd, maar hij protesteert:

“‘Dat ge zo leegrooft mijn rijk
Dat daar blijft noch arm noch rijk
Dat ge mij zelfs ontneemt de man,
Die ik met de appel bekwam,
Dat ge me van al degenen berooft,
Die ge mij zelf had beloofd.
Wat voor een rechtvaardige is hij dan.
Die zijn belofte niet houden kan?
Al bent ge God, ge doet onwet,
Ge ontdoet wat ge hebt gezet.
Ge berooft me, dat is zonneklaar,
Van wat ik heb gehad 500[3] jaar.’” (VLOH 4351-62)

In de tekst staat 500, zie echter eerder: 5000 jaar. In het antwoord van Jezus lezen we, dat Hij de wereld heeft geschapen evenals de mens:

“‘Deze eerstgeschapen man noemde ik Adam,
Van wie ik, terwijl hij sliep, een rib nam;
En van die rib maakte ik een lijf
En noemde haar Eva, want het was een wijf.’” (VLOH 4395-8)

Deze twee werden door hem van verstand voorzien en de heerschappij over de dieren gegeven en toen geplaatst in een wonderfraaie tuin, waarin de dichter zich helemaal uitleeft. Maar hij was het, de verderfelijke Vijand, de verleider, die met zijn raad deze tuin verloren deed gaan voor de mensheid, al was dat geheel en al door God voorzien. Sindsdien ging iedereen naar de hel, maar dat heeft nu lang genoeg geduurd, vandaar dat hij de engel Gabriël naar Nazareth had gestuurd, beladen met de blijde boodschap en door zijn dood zijn nu al zijn vrienden verlost uit de hel en hij jaagt de duivels weg, die smadelijk de aftocht blazen. Jezus en zijn vrienden gaan naar het Paradijs, de hemelse troon. Dan is het zondag en Jezus gaat weer in zijn lichaam in het graf en hij wordt weer levend.

“Voordat Jezus het graf uitschreed,
Waarin hij gewikkeld was, dat kleed,
Dat nam hij en rolde het ineen
En legde het opgerold op een steen.” (VLOH 4523-6)

Zie het vervolg: De geheimen van de Graal 3: Jozef in de gevangenis.

De bijgevoegde PDF is mijn rijmvertaling van de tekst ‘Vanden Levene ons Heren’ uit 1438 naar M. C. A. van der Heijden (red.), Een groot schat in een klein vat. Geestelijke vertelkunst uit de Middeleeuwen (Spectrum van de Nederlandse letterkunde 2), Utrecht / Antwerpen 1968, 13-181.

Afkortingen van gebruikte Bijbels:
NBG = Nederlands Bijbel Genootschap
JB = Jerusalem Bible
StB = Staten Bijbel

[1] Vijfde in het Book of Common Prayer of the United Church of England and Ireland as by law established.

[2] Happé, Peter (ed.), English Mystery Plays, London 1985 (= 1975), 552.

[3] Metrisch past ‘vijfhonderd jaar’ beter bij ‘zonneklaar’ dan vijfduizend jaar (vijfenvijftighonderd is te lang).

PDF:
VAN HET LEVEN VAN ONZE HEER