Cor Hendriks – De Folklore van het Lieveheersbeestje (4): Het onderzoek in Nederland van Kapteyn

In de jaren 30 van de vorige eeuw werden in veel landen onderzoekingen gedaan in het kader van het aanleggen van volkskunde-atlassen. De verwerking van die gegevens nam soms veel tijd in beslag, waardoor de uitslag lang op zich liet wachten, soms zelfs in het geheel niet van de grond kwam door gebrek aan mankracht en/of belangstelling. Dit laatste was in Nederland het geval, waar de gegevens van de volkskunde-enquête van 1937 nooit zijn gepubliceerd. Wat betreft het lieveheersbeestje heb ik deze gegevens onderzocht en ben nu in staat een vergelijking te maken met de resultaten van het onderzoek van Dr. J.M.N. Kapteyn, hoogleraar in de Oud-Germaansche philologie, de Duitsche en de Oud-Friesche taalkunde aan de Rijks Universiteit te Groningen, die hij publiceerde in de eerste nummers van het door hemzelf uitgebrachte ‘Saxo-Frisia, tweemaandelijksch tijdschrift ter bevordering van de kennis der landschappen, geschiedenis, taal en letteren, volkskunde en samenleving.’ Dit artikel, getiteld ‘Het Lievenheersbeestje (Coccinella) in de Friesche en Saksische landschappen. Een Ethnografische, Dialectologische en Folkloristische studie’, was gebaseerd was op materiaal, dat hij en Mej. A. Hesselink, secretaresse aan het Germanistisch Instituut van de R.U. Groningen, toegezonden kregen van ettelijke honderden medewerkers, verspreid over het onderzochte gebied: Friesland, Groningen, Drenthe en Overijssel.

Aangezien Kapteyn niet alleen onderzoeker is, maar ook uitgever van het tijdschrift, draagt het artikel een apologetisch karakter, niet alleen voor de volkskunde, het viooltje onder de wetenschappen, maar ook voor de studie naar het lieveheersbeestje, wat hij verantwoordt met de buitengewone rijkdom aan namen, die voor het diertje in zwang zijn, waardoor het een leerzaam onderwerp voor woordgeografisch onderzoek is. Die namen doen namelijk een zeker middel aan de hand om de diepste bodem te peilen, waarin de met het lieveheersbeestje verbonden religieuze voorstellingen wortelen. Want die namen, samen met de versjes, geven een duidelijkere voorstelling van de wijze, hoe het volk zijn zogenaamde ‘lagere mythologie’ schept. Deze ruimere strekking was ook de oorzaak, dat reeds Mannhardt in zijn ‘Germanische Mythen’ (1858) aan het lieveheersbeestje zo’n groot deel van zijn verdienstelijke onderzoekingen wijdde. Hij ging daarbij minder van de namen, dan wel van de versjes uit, maar omdat de motieven in deze versjes vaak tot het onherkenbare toe versleten en dooreengemengd zijn, bieden ze een te gerede aanleiding tot combinaties en verklaringspogingen, die maar al te vaak aan twijfel onderhevig zijn. Mannhardt zelf zag dit laatste bij zichzelf in en kwam er in een latere publicatie op terug. Kapteyn gaat echter niet uit van mythologische, maar van taalkundige beschouwingen, die een zekerder houvast bieden; en in dat verband probeert hij de versjes te ontrafelen en verklaren.

Onder de aardrijkskundig vastgelegde namen ontbreekt er één, n.l. het ‘(onze)lieveheersbeestje’, dat net als elders de door Kapteyn onderzochte gebieden doordringt. Deze benaming is uit de Romaanse landen (‘bête à Dieu’) in Holland geïmporteerd en verder gedragen. Kapteyn vindt het een ‘cultuurwoord’, dat door gebrek aan concrete inhoud geschikt is zich overal heen te verspreiden, waar het geen hindernissen ontmoet. De onderzochte provincies vertonen een grote verscheidenheid aan namen, die oud moeten zijn, zeker ouder dan het vanuit het zuiden oprukkende lieveheersbeestje. Ten aanzien van de naamvorming is het eerste, wat opvalt, het gebruik van verkleinvormen, wat typisch voor het Nederlands is en de taal een gemoedelijk karakter geeft. Kapteyn zoekt de reden voor de meeste namen in de kinder- of kinderlijke sfeer. Maar ook andere mogelijkheden gaat hij niet uit de weg, zoals blijkt uit de verklaring van ‘puikje’, ook ‘pykje’, ontstaan uit ‘puki’ (Deens: ‘puge’: kabouter, spook, vogelverschrikker, d.w.z. iets gezwollens, gebochelds[1]), dat verwant is aan woorden als pok, pukkel, puist. De grondbetekenis van ‘pu-’ is ‘zwellen’, wat Kapteyn brengt in de sfeer van het primitief religieuze, waar de voorstellingen van demonische, gezwollen, inwendig gespannen, geladen wezens thuishoren. Deze wezentjes zijn de aardmannetjes of kabouters, kleine, dikbuikige kereltjes, die in het Nederduits ‘puken’ heten, in Engeland ‘puck’. Dit verklaart de namen ‘pykje-brea’ en ‘molk-en-groatpykje’ in Achtkarspelen voor het lieveheersbeestje, dat dus eveneens als een huisgod wordt beschouwd. Het woord pykje is hetzelfde als het Engelse pixy, een kleine puck of aardgeest, en komt op hetzelfde neer als het in Oostfriesland bekende ‘erdmantje’ voor lieveheersbeestje.

De naam ‘tuutje’ is van huis uit synoniem aan ‘pykje’. Ook hierin zit de betekenis ‘zwellen’, het tuiten van de lippen om te zoenen. Naast kus betekent het ook tiet, Eng. titt, wat leidt naar Tom Titt = Klein Duimpje (Tom = Fri. ‘tomme’ = duim). Ook ‘kuukske’ heeft een zelfde betekenisgrond. Naast kuikentje betekent het jong varkentje, maar ook: kusje, zoentje. Kapteyn verbindt hieraan het woord kok voor haan, geen Franse ontlening, maar een Germaans woord (Eng. ‘cock’), vanwaar hier en daar de benamingen ‘lieveheershaantje’ en ‘-hennetje’ en in Culemborg ‘ooievare kokkie’.

Het verklaren van de namen van het lieveheersbeestje is geen eenvoudige zaak, zoals we kunnen zien aan de in Friesland en Overijssel voorkomende namen ‘noenderke’, ‘nuunderke’, ‘lieveheeruundertien’, ‘vliegmenhoentien’, ‘heerhoetien’, etc., die op het eerste gezicht lijken op afleidingen van ‘hoen’. In Brabant zien we ‘hinneke’, ‘ninneke’, ‘nuneke’, die Kapteyn verbindt met het MNl. ‘ninnen (= zuigen)’ en het Duitse ‘ninne (= zuigeling)’, maar ook wiegeliedje [vgl. It. ‘ninna (= wiegelied)’; ‘ninno (= jongetje)’]. Overigens komen ook de namen ‘zoentje’, ‘meizoentje’, ‘lieve zoentje’ voor. Veelvoorkomend is de naam ‘engeltje’, wat Kapteyn niet meteen in verbinding brengt met de hemelbode, die het lieveheersbeestje ongetwijfeld is, want het betreft hier een oud Germaans woord, dat synoniem is aan elfje = aardgeest. Het betreft dus een mythologische variant van het aardmanneke. Ook de naam ‘koffiemolentje’ (Fries: ‘kofjemountsje’) voert enigszins die richting uit, want het Anglo-Friese ‘kof-mala’ is een ‘kof’-mot, waarbij ‘kof’ = huis, zoals in ‘kof-walda (= kobold)’ = huis-wachter (vanwaar de slak ‘wouter’ heet).

De versjes worden door Kapteyn naar de motieven ontleed en verdeeld in twee groepen. In de eerste groep wordt het lieveheersbeestje opgeroepen ergens heen: te vliegen, klimmen, springen, stuiven, stijgen, en wel: op, omhoog, omhoog en omlaag, voort, weg, uit, heen, heen en weer terug, resp. niet terug – naar je huisje, hutje, de Midlumer toren, Engeland, over het Schildmeer, naar de bonte koe, in de lucht, naar boven, naar de hemel, naar de zon, naar de goudsmid (= de zon), naar de Vader. In de tweede groep wordt het lieveheersbeestje opgeroepen op of weg te vliegen, 1) door een ritueel: a) het beestje omhoog laten kruipen langs de wijsvinger, b) door ertegen te blazen, c) door het op te gooien, 2) door een versje ertegen op te zeggen a) met dreigingen van brand of dood, b) door iets te beloven, meestal brood, soms om iets te brengen: brood of mooi weer. Een voorbeeld uit Wetering (gem. Steenwijkerwold):

‘Lieveneerenoendertien, vlieg op,
dan krie’j een stukkien brood,
En a’j niet vlieg’n willen,
Dan slao ‘k oe allef dood.’

Enkhuizen:

‘Engeltje, engeltje, Vlieg eens weg.
Je moeder is dood, Je vader is dood,
Je kindertjes eten roggebrood.’

Usselo (gem. Enschede):

‘Zunnekuukske, vleeg meer op,
Dien vaar en moor bint dod,
Doe krigs geen botter meer op ’t brood.’

Sappermeer:

‘Laim’nheertiekie, laim’nheertiekie, Vlieg op,
En breng ons mörgen mooi weer.’

Enige voorbeelden van het brandende huisje:
Te Rijsen:

‘Zunnekuuk’ntje, vleeg naor ’n hemel,
Oe vad’r is dood, oe mood’r is dood,
Oew huusk’n steet in braand.’

Te Oudemolen bij Assen:

‘Liefmijnheersbeestje, vlieg op,
Je huis staat in brand,
Je deurtjes staan open.
Ze steken je huis in brand,
Vlieg toch op, anders breng je geen geluk in je (of: mijn) huis.’

In de rijmpjes wordt er regelmatig op gezinspeeld dat de ouders dood zijn, zich dus in de onderwereld bevinden. Kapteyn geeft hier een uiteenzetting van mythologische zaken en komt daarbij helemaal in het oude Egypte terecht, waar de kever Chepre heette, wat ook de naam voor de zon was en die de zon begeleidt op zijn baan langs de hemel. Hij komt daarbij ook terecht bij een typische variant van het lieveheersbeestjerijmpje: “vlaig op, naar de (blauwen) hemel toe, naar de bontekoe.” In de Egyptische mythen was de hemelkoe zeer belangrijk, maar wat is de relatie met het lieveheersbeestje? De bonte koe zien we in voorjaarsgebruiken optreden als Aprilochse, Fastnachochse, Pfingstmocke, boeuf gras, boeuf violet. Het betreft de koe, die als laatste de wei bereikt; deze is dus de ‘luilak’, die met bloemen versierd terug naar het dorp werd gevoerd om daar bespot en met twijgen geslagen te worden. En Kapteyn wijst op de Groninger variant van het bekend staan als de bonte hond, n.l. ‘als de bonte kou’. De koe is het offerdier en het slaan heeft betrekking op het uitdrijven van demonen, waartoe ook het verjagen van de in de winter opgehoopte insecten en ander ongedierte hoort. Dit gebeurt met vuur, wat voor Kapteyn de betekenis is van de versregel ‘je huisje brandt’. Het lieveheersbeestje, als voorjaarsbode, mag niet aan de brand ten offer vallen, maar moet leven wekken en wordt daarom aangespoord op te vliegen om hemelse gaven te halen: mooi weer en zonneschijn om zo graan, d.w.z. brood, op aarde te brengen. Als het niet wil vliegen, dan treft het het lot van de luilak:

“a’j niet vlieg’n willen,
dan slao ‘k oe allef dood.”

A PDF with the English version of this chapter will appear at a later date.

[1] Zie De Vries, ‘Ned.Etym.Wb.’ 553 bij puk: naam van een hondensoort, Eng. ‘pugdog’, waarvan men aanneemt, dat het eerste lid een bijvorm is van ‘puck (= demon, kobold)’, vgl. OE ‘pūca’, NFris. ‘puk(e) (= kobold)’, ON ‘puki (= duivel)’, Deens ‘puge’, Zweeds dial. ‘puke (= kobold)’, die behoren tot de groep pok.