Cor Hendriks – De Folklore van het Lieveheersbeestje (1) with extended English version in PDF

Enige jaren geleden kreeg ik de gelegenheid om te gaan werken, zij het tijdelijk, bij het Meertens Instituut in Amsterdam, welbekend van de romancyclus ‘Het Bureau’ van J.J. Voskuil. Aldaar als temp werkzaam op de afdeling Volksverhalen werd me de gelegenheid geboden om ‘inhouse’ een studie te volgen aan de UVA, volkskunde in nieuwe stijl, wat neerkwam op Algemene Cultuur Wetenschap (ACW), waarvoor ik door mijn studieactiviteiten in een ver verleden een jaar korting kreeg, zodat ik in theorie (en ook in de praktijk) in drie jaar kon afstuderen, weliswaar – als één der laatsten – nog oude stijl, d.w.z. als doctorandus, hoewel dat gelijk staat aan master. Na deze studie – inmiddels was mijn werkverband (ook van drie jaar) bij het Meertens Instituut beëindigd – is het gebruikelijk voort te gaan met een onderzoek om te komen tot de graad van doctor. In mijn geval hield dat een stevige subsidiëring in – mijn onderzoek zou gaan over de rol van Voskuil voor de Nederlandse volkskunde – maar de fondsen kwamen daarvoor niet van de grond en ik stond er geheel alleen voor en viel terug op mijn oude – door mijn professor Gerard Rooyakkers afgekeurde – onderwerp, ‘De folklore van het Lieveheersbeestje’, waarin ik geïnteresseerd was geraakt door mijn scriptie over de Nederlandse volkskundige G.J. Boekenoogen (1868-1930) en waarvoor geen fondsenwerving nodig was. Wat volgt is een eerste inventarisatie (uit 2010) van mijn onderzoek. (For a more extended version in English, compiled in 2015, see the attached PDF.)

Boekenoogen was beïnvloed door een studie van de Grimm-navolger Wilhelm Mannhardt (1831-1880), getiteld ‘Germanische Mythen. Forschungen’ uit 1858, waarvan het eerste deel een vergelijkende studie is van de Vedische god Indra en de Germaanse god Thunar (Thor – Donar) en het tweede deel een behandeling van Holda en de Nornen. Een belangrijke plaats in Mannhardts redenering in dit tweede deel wordt ingenomen door de folklore van het lieveheersbeestje, een van oudsher vereerd diertje, wat volgens Mannhardt o.a. blijkt uit de vele namen – vaak met een mythische betekenis – die aan het kevertje worden toegekend. Ook is het diertje omgeven met bijgelovigheden: het mag niet gedood of in gevaar gebracht worden; het brengt geluk, het kan het weer voorspellen of waar de toekomstige echtgenoot vandaan zal komen, waarvoor ze in Zweden, waar het lieveheersbeestje ‘Jungfru Marie nyckelpie’ (Maagd Maria Sleutelmeid) wordt genoemd, tot het kevertje zingen:

‘Jungfru Marie nyckelpie (Jonkvrouw Maria sleutelmaagd),
Flyg öster, flyg vester (Vlieg naar het oosten, vlieg naar het westen),
Flyg dit mîn käreste bor (Vlieg naar waar mijn liefste woont).’

Het gebruik om rijmpjes tot het lieveheersbeestje te richten is wijdverspreid en reeds Mannhardt had een aantal van die rijmpjes, die hij gebruikte om zijn redenering te onderbouwen. De aantrekkelijkheid van Mannhardts theorie, dat deze rijmpjes resten zijn van Germaanse (bij)gelovigheden, stimuleerde het onderzoek naar zowel namen van het lieveheersbeestje als de rijmpjes, die met het beestje te maken hebben. De eerste optekening van een Nederlandse rijmpje is te vinden bij Mannhardt en werd hem toegezonden door de heer H. Kern uit Groenlo. Het luidt:

‘Lieven heers læmken kom bij mij,
ben je van den duivel dan ga van mij,
ben je van onzen lieven heer, dan blijf bij mij.’

We zien hier dat het kevertje een ‘lammetje’ van de Lieve Heer wordt genoemd.

Ook in Nederland waren er enigen, die onder de invloed van Mannhardts theorie kwamen, zoals de bekende predikant L. Knappert, die in 1887 in zijn proefschrift ‘De beteekenis van de wetenschap van het folklore voor de godsdienstgeschiedenis onderzocht en aan de Holda-mythen getoetst’ uitgebreid inging op het werk van Mannhardt en ook aandacht aan de lieveheersbeestjerijmpjes besteedde. In hetzelfde jaar verscheen ‘De dieren in het Germaansche volksgeloof en volksgebruik’ van Baron Sloet, waarin ruime aandacht aan het lieveheersbeestje wordt besteed. Zelf heeft Sloet als jongen te Voorst het liedje gezongen:

‘Vlieg, vogeltje, vlieg!
Je vader is in den krieg,
Je vader is in Pommerland,
Heel Pommerland is afgebrand.
Vlieg, vogeltje, vlieg!’

Aan het woord ‘krieg’ kunnen we al zien, dat het hier om Duitse import handelt, waar dit Pommerlandliedje zeer populair is en in velerlei vormen te vinden. Een derde die onder de invloed kwam van Mannhardts theorie was de reeds genoemde Boekenoogen, die in zijn studentenjaren enige kleine bijdragen aan de Germaansmythologische theorie leverde, zoals de vergelijking van het spel ‘Herder, laat je schaapjes gaan’ met de Noordse mythe van de godenschemering. Om meer materiaal voor vergelijking te verkrijgen deed Boekenoogen van 1892 tot 1894 oproepen in allerlei Nederlandse dagbladen om hem rijmen en sprookjes toe te sturen, die hij wou gebruiken om een Groot Nederlands Rijmenboek samen te stellen. Hij was op dat moment nog student te Leiden, maar zou weldra afstuderen op zijn veel geprezen ‘Zaansch Woordenboek’ (1896) en werkzaam worden bij het ‘Woordenboek der Nederlandsche Taal’ voor de rest van zijn leven, waardoor van zijn Groot Nederlands Rijmenboek niets terechtkwam. Toen hij in 1930 overleed, kwam een deel van zijn nalatenschap terecht bij de Maatschappij van Letterkunde en uiteindelijk bij het Meertens Instituut, waar ik een inventaris van het materiaal maakte en eruit de volksverhalen destilleerde, die verschenen zijn in de uitgave ‘Vertelcultuur in Nederland. Volksverhalen uit de Collectie Boekenoogen (ca. 1900)’ met Theo Meder, mijn supervisor voor het Boekenoogenproject, die de inleiding van het boek schreef. In de collectie rijmen, bestemd voor het Nederlands Rijmenboek, bevonden zich ook een aantal lieveheersbeestjerijmpjes, zoals het Winterswijkse:

‘Zunnekuukske, zunnekuukske,
Vleege du nao hooge,
Dien vader en mooder bunt dood,
Dien huuske steet in nettelenbrand,
Kumst van dien lèven nie weer in ‘t land!’

Dat vader en moeder dood zijn, zien we ook in een versje uit het Drentse Norg:

‘Zonne-, zonnekindje
Je vader is dood, je moeder is dood
‘t Huisje staat vol water
Vlieg op, vlieg op!’

We zien dat namen als kuiken en kindje uitwisselbaar zijn en met de zon worden verbonden. De ‘nettelenbrand’ doet denken aan de brand van het Pommerlandlied, zoals in een eenvoudige formule uit Arnhem:

‘Lieve Heer beestje gaat vliegen,
Je huisje staat in brand.’

Misschien is deze formule niet compleet, want een inzending uit ‘s Heerenberg luidt:

‘Lieven Heers kuuksken, goat vliegen,
Oe huusken steet in brand
De kinderkes schreien.’

Hetzelfde treffen we ook aan in een Duits versje uit Pommerellen, dat bij Mannhardt te vinden is:

‘Herrgottspêrdke,
dîne kinnerke schrie,
dîn hûske brennt,
flêg weg!

Voor Mannhardt was achter het brandende huis de avondzon verborgen, die tevens voor een mystiek avondland stond, in de rijmpjes Engelland, ook Engeland, genaamd, dat ook Boekenoogen zeer aansprak. Dit land is vooral bekend van het ‘Witte Zwanen Zwarte Zwanen’-lied, dat we ook in de lieveheersbeestjerijmen zien, zoals in een versje uit de omgeving van Potsdam:

‘Marienwörmken flîg furt,
Flig furt nach Engelland!
Engelland ist zugeschlossen,
Schlüssel davon abgebrochen.’

Het motief van het brandende huis is ook in Engeland bekend, waar gezongen wordt:

‘Lady bird
hie thy way home
They home is on a fire,
they children will burn.’

En in Lancashire en Yorkshire is het een heel verhaal:

‘Ladybird, Ladybird,
Eigh thy way home!
Thy house is on fire,
Thy children all roam,
Exept little Nan,
Who sits in her pan,
Weaving gold laces,
As fast as she can.’

Tegenover dit wevende kind staan de spinnende kinderen in een Erfurts rijmpje:

‘Maikäfer, fliege fort,
Dein Häuschen brennt,
Dein Kreischen brennt,
Die Jungen sitzen drinnen
Und spinnen,
Und wenn sie ihre Zahl nicht haben,
Können si nicht spazieren gan.’

In een versje uit Frankfurt a/Main ziet Sloet voor zich het aandoenlijke tafereel van een moeder, die schreit om het verlies van het huis op de drempel waarvan de vader zit, waarna het beestje wordt opgeroepen op te vliegen naar het licht:

‘Dein Mudderche flennt,
Dei Vadderche sitzt uff Schawelle,
Flieh hoch in alle Helle.’

Sloet breidt het verhaal nog uit door ook meikeverversjes te behandelen als vormen van het lieveheersbeestjerijmpje, mede omdat de naam ‘meikever’ ook voor het lieveheersbeestje wordt gebruikt. Zo voegt hij het Franse rijmpje van de ‘hanneton’ (meikever) toe:

‘Au firmament blue,
Ton nid est en feu,
Les Turcs avec leur épée
Viennent tuer ta couvée.’
(In het blauwe firmament, je nest is in brand, de Turken met hun zwaarden komen je gebroed doden.)

In het Zevengebergte is men bang voor de Zigeuners, daar ‘Tattre’ (vgl. Tartaren) genoemd:

‘Tipesken, Tipesken,
Flej af de birrebum,
Säch, wun de Tattre kun.
De Tattre ku’ mät stangen
Der teïwel huot sich erhangen.
Der basch braed um äinjs
Der fuss huot sich den Schwanz versänjt.’

(Lieveheersbeestje. Vlieg op de perenboom, Zeg wanneer de Zigeuners komen. De Zigeuners komen met stangen, de duivel heeft zich opgehangen. Het bos brandt opeens, De vos heeft zijn staart verzengd.)

The attached PDF is a more extended English version of this chapter from 2015.

PDF:
Cor Hendriks – The Folklore of the Ladybird (1)