Cor Hendriks – De Duivel onder de Aarde (4): Groen

De duivel van Miller gaat in het groen gekleed. Een sage uit Oostenrijk laat ook een op dergelijke wijze vermomde duivel zien. In het dorp Kirchberg bij Seckau in de Obersteiermark bestaat het gebruik om op het St. Jansfeest de hoogste berg te beklimmen en daar een vuur te ontsteken, ‘Firner’ (gletsjer) genaamd. Op een ochtend vroeg op deze zonnewendedag ging de dochter van een rijke boer naar haar tante in Seckau en kwam daarbij over de Gamskogel, waar een oude vrouw haar vergezelde en een gesprek begon. Na een kwartiertje merkt het meisje, dat ze de weg geheel kwijt is. Ze besluiten in een kloof kort ‘middag te houden’ en gingen op een rots af. Toen de oude vrouw die aanraakte, sprong die open en een stralende glans overgoot het meisje. In de berg lagen opgehoopte goudklompen, de wanden waren van kristal en de zuilen van diamant. Het oude wijf was veranderd in een jongeling in groen jagerskostuum, die de boerendochter beval haar korfje met goud te vullen. Ze volgde zijn bevel op en haastte zich toen naar buiten. Nauwelijks was ze buiten of de opening in de rots was verdwenen. Ze was nog steeds verdwaald, maar gelukkig kwam een boer langs, die haar naar het dorp begeleidde. Ze vroeg hem of hij al ‘Firner’ had gezien, waarop hij zei, dat St. Jansdag al 6 maanden voorbij was. Thuis was men zeer verbaasd over haar terugkeer, want men had haar dood gewaand. Ze vertelde haar verhaal en toonde het goud. Daardoor verlokt ging een boer naar de plek in de kloof, maar kwam niet terug. Na een paar dagen gingen mensen hem zoeken en vonden zijn lijk in de kloof. Toen ze hem optilden, merkten ze dat zijn zakken vol goud zaten. Sindsdien wordt de Gamskogel als duivelsberg aangeduid en gezegd wordt, dat in de St. Jansnacht op de plek, waar men de boer vond, een blauwige vlam te zien is. (Haiding 1977, 334f nº300)

Ook elders gaat de duivel in het groen gekleed, zoals in een heksensage uit het Zwarte Woud, waarin een man zijn buurvrouw ziet boteren en heimelijk een stuk van de doek, die onder het botervat ligt, afknipt en onder zijn eigen vat legt en een enorme klomp boter verkrijgt. Maar ’s avonds komt een groen geklede heer het huis in en verlangt van hem met bloed in een boek te tekenen. Hij schrijft: ‘Jesus von Nazareth, König der Juden.’ Maar al bij het eerste woord vliegt de duivel brullend het raam uit met achterlating van het boek, dat de pastoor verbrandt, waardoor alle heksen erin verlost zijn van hun band met de duivel. (Rünzig 1930: 14f)

Ook in de heksenprocessen zien we de groengeklede duivel. De duivel in de gedaante van een bij komen we tegen in de bekentenis van de Schotse Jonet Watson te Dalkeith in 1661. Eerst was de duivel naar haar gekomen als een mooie jongen in groene kleren. Maar hij ging weg van haar als een zwarte hond; en later, toen ze een andere ‘schirt’ aantrok, ging een grote bij op haar blote schouder zitten en liet daar het merk achter, dat op haar was gevonden. Ze werd de dienares van de Duivel en was naderhand op een bijeenkomst in Newtowndene, waar hij groene kleren droeg en een zwarte hoed en haar de naam weill-dancing Jonet gaf (Sergeant 1996, 38f). Ook de Belg Thomas Looten bekende in 1659 te Bailleul (tussen Duinkerken en Rijssel), dat de duivel, genaamd Harlakyn (Harlekijn, van Herlequin), hem verscheen gekleed in het groen en met een misvormde voet. Hij kreeg groene zalven van hem om mee te kunnen vliegen wanneer hij maar wilde. (Robbins 1965, 312)
In de ‘Malleus Maleficarum’ wordt over een jonge heks uit Breisach in het diocees Bazel, wier tante verbrand was in Straatsburg, gezegd, dat ze bekende het heksen te hebben geleerd van haar tante, die haar op een dag beval met haar naar boven te gaan in een kamer, waar ze 15 jongemannen aantrof, gekleed in groene kleren op de wijze van Duitse ridders. Op bevel van haar tante koos ze een ervan uit, die haar tot vrouw nam en inwijdde. (Kors & Peters 1972, 133)

Groen is de kleur van het moeras, de verblijfplaats van de groene okkers en nokkers, van de groene niksen en nikkers, van de groene jager en van de waterman met zijn groene tanden en groene hoed, van Ossaart, Slokkevent, Elft, Boekaros, Duker, enz. En langs de groene oevers gluurden de groene bosgeesten, de kabouters en de aardvrouwtjes. (H.J. Bellen, ‘Groen’, in: E.V. 8, 1936, 247-251, hier 250f).

Ook de fairies gaan in het groen gekleed. Volgens Reginald Scot bewonen de Fairies voornamelijk de bergen en grotten van de aarde en is het hun aard om vreemde verschijningen op aarde te maken, in weiden of op bergen, in de gedaantes van mannen en vrouwen, soldaten, koningen en dames, kinderen en ruiters, gekleed in groen, waarvoor ze ’s nachts hennepplanten stelen van de velden waar ze groeien om ze te veranderen in paarden, zoals het verhaal gaat. (Keightley 1892, 289 naar R. Scot, ‘Discoverie of Witchcrafte’, ii. ch. 4)
In ‘The Merry Wifes of Windsor’ (IV, iv) van Shakespeare worden kinderen verkleed ‘Like urchins, ouphes, and fairies, green and white.’

Een ander voorbeeld is wat Sir Walter Scott noemt het Cock Lane verhaal van Anne Jefferies, die was geboren in 1626, in de parochie van St. Teath in Cornwall en wier wonderlijke avonturen met de fairies in 1696 werden meegedeeld door Mr. Mozes Pitt, de zoon van haar baas, aan Dr. Fowler, bisschop van Gloucester. Volgens dit verslag beschreef Anne de Fairies, die zoals ze naar haar toekwamen, als ‘zes kleine lieden, allen in groene kleding.’ (Keightley 1892, 293 naar Morgan, ‘Phœnix Britannicus’, Lond. 1732).

Aan het begin van de 18e eeuw gaf Bourne het volksgeloof op het gebied van Fairies weer. Volgens de beschrijving gegeven door hen, die pretenderen ze gezien te hebben, hebben ze de gedaante van uitermate kleine mensen: ze zijn altijd gekleed in groen en houden zich op in de bossen en velden. (Keigthley 1892, 298 naar Bourne, ‘Antiquitates Vulgares’, 1725) In Brands ‘Popular Antiquities’, een uitgebreide editie van Bourne’s werk, zegt de schrijver van ‘Round about our Coalfire’: ‘Mijn grootmoeder vertelde me vaak over de Fairies, dansend op ons grasveld en ze waren “little little creatures, clothed in green”’ (Keightley, l.c).
In 1836 publiceerde Mrs. Bray, schrijfster van enige romans en de vrouw van een priester te Tavistock, in een serie brieven aan Robert Southey, interessante beschrijvingen van het deel van Devonshire grenzend aan de Tamar en de Tavy. In dit werk wordt een verslag gegeven van de Pixies: Volgens de Devon-boer zijn de Pixies de zielen van kinderen, die stierven alvorens ze werden gedoopt. Ze zijn van kleine afmeting, over het algemeen aantrekkelijk in hun vorm. Hun kledij is altijd groen. (Keightley, l.c.)
Keightley heeft ook het volgende verhaal uit de ‘Literary Gazette’, No. 430 (1825), verteld door een oude dame uit Yorkshire: ‘Mijn oudste dochter Betsey was zo’n jaar of vier; ik herinner me dat het een mooie zomerdag was, of eigenlijk avond. Ik was gezeten in deze stoel waarin ik nu zit. Het kind was in de tuin geweest en kwam in de ingang naar de keuken naast de zitkamer en bleef daar staan voor enige minuten en op het laatst zag ik haar hand tegen haar borst trekken, ze gaf een luide gil en rende, beter gezegd vloog naar me toe, terwijl ze riep: “O mammie, groene man wil me heb; groene man wil me heb!” Het duurde een tijd voordat ik haar had gerustgesteld en toen vroeg ik haar wat haar zo bang had gemaakt. “O mammie,’ zei ze, “heel de salon is vol ‘addlers and menters’.” Elven en fairies neem ik aan dat ze bedoelde. Ze zei dat ze aan het dansen waren en een klein mannetje in een groene jas met een goud ombonden punthoed op zijn hoofd bood aan haar hand te nemen alsof hij haar als zijn partner voor de dans wilde. De moeder ging meteen toen ze dit hoorde naar de salon, maar daar was niets te zien.

Ritson, schrijver van ‘Fairy Tales’ en geboren in het bisdom Durham, vertelt, dat de fairies vele streken van het bisdom bezoeken, dat ze altijd worden beschreven als wezens van de kleinste grootte en steevast gekleed in groen. Hij heeft ook het verhaal van een man die de fairies wilde zien en naar een heuvel ging, waar ze vaak werden gezien, en daar, in zijn eigen woorden ‘the hobgoblin stood before him in the likeness of a green-coat lad,’ maar verdween meteen. (Keightley 1892, 309)

De Schotse Fairies, aldus Keightley, verschillen nauwelijks van die van Engeland: Net als zij zijn ze verdeeld in de plattelands en de huiselijke. Hun kleding is groen, hun verblijfplaats het inwendige van een heuvel. In Montgomery’s ‘Flyting against Polwart’ wordt van een door de lucht vliegende fairybende gezegd: ‘Some saidled on a she-ape all graithed in green.’ (ID., 351) Volgens Mr. Cromek zijn de Lowland Fairies klein, maar fijn gebouwd, mooi en met lang geel haar hangend over hun schouders en op hun hoofd bijeengehouden door een gouden kam. Ze dragen een mantel van groene stof, ingelegd met wilde bloemen, groene ‘pantaloons’, dichtgeknoopt met zilveren ‘bobs’, en zilveren ‘shoon’ (schoenen). Een jonge vrouw uit Nithsdale zat op een dag te spinnen en wiegde haar eerstgeborene, toen een mooie kleine dame in een groene mantel en een prachtige baby dragend de boerderij inkwam en zei: ‘Gie my bonny thing a suck’. (ID., 352f)

De folklorist McCulloch heeft het verhaal van een Highlander, die toen hij een berg passeerde het getrappel van paarden, de muziek van de hoorn en het gejoel van de jagers hoorde; daarop kwam een gallant gezelschap van dertien fairyjagers, gekleed in groen, voorbijgesuisd, met de zilveren knoppen (‘bosses’) van hun teugels rinkelend in de nachtbries. (Keightley 1892, 385)
Een vergelijkbaar verhaal van het Eiland Man wordt meegedeeld door Waldron in zijn ‘Description of the Isle of Man’ uit 1731. Het is getiteld ‘The Fairy-Hunt’ en gaat over een zeeman, die zich aan land liet zetten bij Douglas en vandaar naar zijn zusters huis in Kirk-Merlugh ging. Toen hij midden in de nacht over een hoge berg ging, hoorde hij de herrie van paarden, het hallo roepen van een jager en het geschal van een hoorn. Even later kwam een jacht voorbij, bestaande uit dertien ruiters, allen gekleed in het groen. Toen hij het later zijn zuster vertelde, zei zij hem dat het de fairies waren. (ID, 401)

De Fairies van Ierland verschillen, aldus Keightley, weinig van die van Engeland en Schotland. Hun gewoonlijke kledij is groen met rode mutsen. Volgens de folklorist Crofton Croker vertellen de boeren van Munster dat de gewoonlijke kledij van de Fairy bestaat uit een zwarte hoed, een groene mantel, witte kousen en rode schoenen. (ID., 363)

Balfour noteerde van een Lindsey-man: De ‘fairies’ houden ervan zich te vermommen als paddestoel: Ze dragen grasgroene jasjes en broeken, ‘an yaller bonnets, fur all the world like toadie-stools on ther heads…’ (Briggs 1978, 154 naar Balfour, ‘Legends of the Cars’ in: ‘Folklore’) Teenstra zegt over Aardmannetjes, die meestal in groene kleren voorkomen: sommigen noemen deze grondduiveltjes Urken of Hurken; de naam Urk, Urkjen, die men bezigt voor klein, onnozel, b.v. een kreut, of een urk van een jongen, wordt ook gegeven aan het toen nog eiland in de Zuiderzee. Bilderdijk wijst op het Engelse Urchin, dat egel betekent en kennelijk de oorzaak is van de benaming Aardmannetje als een spook. Teenstra vervolgt: Men moet veel aardmannetjes in het Wisperdal, een woeste eenzame vallei achter Lorch of Lorich aan de Rijn vinden… Is dit toeval, dat Lorch(e), Lork = pad (Van Dale 1983, 852)? Ook wijst hij bij kabouters op de (lelijke) padde en de zwarte mol als aardgeesten, zoals Dreutels, Keutels en Drollen. (1843, 97, 99) En:
‘De grond was vol van spookverblijven,
Van Koboltz, Urken, groen gekleed…’ (1846, 246).

Reginald Scot noemt in zijn opsomming van spookgestalten ook de ‘urchens’; volgens Briggs waren urchins ‘small mischievous fairies, and the word still applies to small boys, and hedgehogs’. Ook noemt Scot de ‘puckle’, volgens Briggs ‘a small Puck’, van dezelfde wortel als waarvan Pixy, Phooka, Tom Poker, Bogles, Bugs and Boggarts zijn. (Briggs 1959, 20f)
De ‘Trows’ (vgl. trolls) op Shetland zijn pietepeuterig van gestalte en gewoonlijk gekleed in ‘gay green garments.’ (Keightley 1892, 164)
De Friese Puk draagt een rode puntmuts en een lange grijze of groene jas en pantoffels aan zijn voeten (Keightley 1892, 233).

De Wilde Vrouwen uit de Wunderberg hadden vlakbij een plaats genaamd Kugelmill een jongen ontvoerd, die het vee aan het hoeden was. Deze jongen, die iedereen bekend was, werd ongeveer een jaar later gezien door enige houthakkers, in een groen gewaad en gezeten op een blok van de berg. De volgende dag namen zij de ouders mee, maar ze gingen geheel tevergeefs, want de jongen was niet meer te zien (Keightley 1892, 235).

Evans-Wentz kwam op zijn rondreis door de Keltische gebieden op zoek naar folklore op een zondag in augustus [1908?] over de heuvels van Howth, waar hij werd meegenomen door een gezin, bij wie hij thee had gedronken, naar een nabij veld om hem een fairy-ring te tonen. En terwijl hij in de kring [van paddestoelen] stond, werd hem verteld, dat de fairies bestonden en dat dit de plek was waar ze vaak gezien zijn tijdens het dansen. ‘Het gras groeit nooit hoog in de ringrand, want alleen de kortste en fijnste soort groeit hier. In het midden groeien fairy-paddenstoelen in een cirkel en de fairies waren gewoon erop te zitten. Het zijn hele kleine lieden en ze zijn dol op dansen en zingen. Ze dragen groene jassen, en soms rode mutsen en rode jassen.’ (Vallée 1969, 37f).

Rev. Baring Gould, die zelf toen hij jong was fairies zag maar niets over kleur meedeelt, vertelt over zijn vrouw, dat toen zij dertien was en met haar broer zocht naar vogelnestjes, ze plotseling een kleine man zag, geheel in het groen gekleed, ‘with jacket and high peaked hat’, die in de haag haar aan zat te kijken. Ze was een moment verstijfd van schrik, maar riep toen haar broer om het groene mannetje te komen bekijken; maar toen hij kwam, was de dwerg verdwenen.
De ervaring van Mrs. Baring Gould doet denken aan een verhaal uit Dartmoor, waar enige jaren terug een boer, tamelijk laat naar huis komend van de markt, in de haag niet ver van zijn huis een vrouwtje zag zitten, geheel in het groen gekleed. Ze was een ‘play’ en de boer, waarschijnlijk boud na enige slokjes op de markt, nam haar op en bracht haar naar huis. Daar vertelde hij zijn vrouw, die al in bed lag, wat hij had gevonden, en ze zei hem haar aan de bedpost te binden met zijn kousenband, wat hij deed, waarna hij ging slapen. ’s Morgens keek hij meteen, maar zag geen groen vrouwtje, maar een groene prei. Balend greep hij de prei en smeet die naar buiten op het erf, maar zodra deze zijn hand verliet, werd hij weer het vrouwtje in het groen. En om zich heen zag hij een zwerm wezentjes, gezeten op kleine paardjes, die weldra verdwenen, in hun handen klappend en roepend: ‘We hebben haar weer!’ (M. L. C., in: ‘Folk-lore’ 4, 402f naar Baring Gould, ‘In Troubadour Land’, 65f).

Een dergelijke fairy ontmoette ook Sir Godfrey Macculloch, een Galloway laird, die eens werd aangesproken door een oud mannetje in groen rijdend op een witte telganger, die klaagde dat Sir Godfrey’s hoofdriool liep door zijn ‘chamber of dais’, zijn ‘dining hall’. Sir Godfrey begreep, dat hij een van de ‘Good People’ was, en verontschuldigde zich hoffelijk en liet de richting van de afvoer veranderen. Jaren later kwam Sir Godfrey in een schermutseling terecht en had de pech een naburige edelman te doden, waarvoor hij ter dood werd veroordeeld. Hij werd van het schavot gered door een oude man op een witte telganger, die hem in een wip wegvoerde, en hij werd niet meer gezien. (Briggs 1978, 88 naar Walter Scott, ‘Minstrelsy of the Scottish Border’, II, 359-380)

In 1566 had ‘The Examination of John Walsh’ uit Netherbury in Dorset plaats in opdracht van de bisschop van Excester. Hij had jarenlang geneeskunde bedreven en als 7e werd hem gevraagd hoe hij wist wanneer iemand ‘bewytched’ was: ‘he sayth that he knew it partlye by the Feries, and sayth that ther be iii kindes of Feries, white, greene, and black. Which when he is disposed to vse, hee speaketh with them upon hyls, where as there is great heapes of earth, as namely in Dorsetshire. And betwene the houres of xii and one at noone, or at midnight he vseth them. Whereof (he sayth) the black Feries be the woorst [hij zei dat hij deels wist door de fairies, en zei dat er 3 soorten fairies zijn, wit, groen en zwart. En wanneer hij van plan is er gebruik van te maken spreekt hij met hen op heuvels, waar grote hopen aarde zijn, zoals met name in Dorsetshire. En tussen de uren van 12 en 1 ‘s middags of om middernacht gebruikte hij ze. Waarvan (naar hij zei) de zwarte fairies de ergste zijn].’ Walsh stelde voorts, dat hij toverij (‘witchcraft’) afkomstig van de fairies alleen gebruikte voor het vinden van gestolen goederen. (Murray 1963, 240)

Het in groen gekleed gaan komen we ook tegen in het verhaal van ‘Thomas Rymer’, te vinden in de ‘Scottish Folk and Fairy Tales’ van Gordon Jarvie: Thomas was Laird of Ercildoune, een begaafd harpist, die op een dag onder de Eildon Tree bij de Huntlie Burn zat te spelen, toen een geheel in het groen geklede vrouw op een melkwitte hengst kwam aanrijden, terwijl de bellen aan de toom vrolijk klingelden. Tom dacht dat ze de maagd Maria was, maar ze corrigeerde hem: ze is de Queen of fair Elfland, die is gekomen om naar hem te luisteren en hem mee te nemen, als hij haar kust, want dan moet hij haar zeven jaar dienen. Na zijn lied kust hij haar hard en lang en rijdt achterop haar hengst mee onder belgerinkel tot ze komen bij een driesprong. Het smalle pad was dat van de rechtvaardigen, het brede pad dat van de hellegangers en van deze twee paden had Tom gehoord van de priester, maar zij namen een derde pad, de ‘winding fernie brae’, die naar Elfland voerde. Hij krijgt er een groen pak en de opdracht geen woord te spreken anders moet hij er voor altijd blijven. Hij speelt harp en slaagt erin te zwijgen, zodat hij na zeven jaar terug mag. Bij zijn vertrek krijgt hij van de Queen een appel, die hem waarheid en profetie geeft, wat hem rijk en beroemd zal maken. Hij eet de appel, komt terug thuis, waar eveneens zeven jaar voorbij zijn en hij is serieus geworden en krijgt de naam True Thomas, voorspelt de dood van koning Alexander III in maart 1286, wordt beroemd en rijk, maar kwijnt naar Elfland en als op een nacht een wit ree in zijn park graast, neemt hij zijn harp en volgt het naar de Andere Wereld en werd niet meer gezien door de mensheid. (Jarvie 1997, 60-64)
Deze associatie met groen wordt ook benadrukt door Helen Phillips in haar bijdrage aan de bundel ‘Images of Robin Hood’. (Potter & Calhoun 2008, 87) In de ballade van ‘Thomas of Erceldoun’, mogelijk rond 1400, wordt een aantal malen de formule ‘Undernethe that grenwode spraye’ gebruikt in verband met de magische aard van de schone dame, die Thomas ontmoet wanneer hij ligt te slapen onder een vlierboom. Zowel de boom als deze ‘grenwode spraye’ lijken te werken als signalen van zijn intrede in een betoverde wereld. En ze vervolgt dan met haar thema over Robin Hood: Hoewel de associaties geweven rond ‘greenwood’ hier verschillen van die in de Robin Hood-balladen, lijkt er eenzelfde fantastische aura rond de term, een idylle aanduidend, en alternatief betoverd gebied, en niet gewoon maar een letterlijk ‘green wood’ (= bos). Robin Hood behoort uiteraard ook tot de ‘groene mannetjes’: steevast gaat hij gekleed in ‘Lincoln green’ net als zijn mannen en verblijven ze, als parafrase op Phillips’ titel ‘merry in greenwood’. Zijn ‘hood’ maakt hem onzichtbaar, wat hem doet behoren bij de andere onzichtbare bewoners van deze aarde. Het groene van Robin wordt door Phillips vermeld in een gebeuren uit 1515: toen Henry VIII een vertoning meemaakte op Shooter’s Hill, leidde een Robin Hood gekleed in het groen de koning weg naar een ‘grene wode’. Koningen, echte en fictionele, hielden ervan Robins groene mantel aan te nemen. De 16e-eeuwse Robin Hood was meer dan in welke periode een toneel-Robin Hood. Documentair bewijs toont dat groene stof werd gekocht door grote huishoudens en voor burgerlijke vertoningen als een speelkostuum. (ID., 89)
Zowel Phillips als Knight vermelden de Anglo-Normandische ‘Anominalle Chronicle’, waarin sprake is van een kennelijk geregisseerde ontmoeting met outlaws reeds in 1357, die plaats had rond Pinksteren. De Prince of Wales nam de koning van Frankrijk (Jean I) en de Dauphin Philippe naar zijn vader de koning van Engeland. Tijdens deze reis terwijl zij door Engeland reden, regelde koning Edward dat talrijke edellieden en andere Engelsen hen onderweg ontmoetten. Bij één zo’n gelegenheid, op een dag nabij een bos, waren er zoveel als 500 mannen verborgen, gekleed in tunieken en mantels van groen, en toen de koning van Frankrijk langs het bos kwam, sprongen de mannen eruit voor hem en zijn gezelschap als rovers of misdadigers met bogen en pijlen en zwaarden en schilden. De koning van Frankrijk was verbaasd bij dit schouwspel en vroeg wat voor mensen dit waren. De Prince of Wales antwoordde, dat het in het bos verblijvende Engelsen waren, die ervoor kozen om in het wild te leven en dat het hun gewoonte was iedere dag aldus gekleed te zijn. (ID., 21f; 88)
Te vergelijken is Thomas Millingtons verslag van King James uitgebreide processie in 1603 van Edinburgh naar Londen om de Engelse troon op te eisen. In een plaatsje genaamd Batine ontmoette James de Sherriff van Nothingham, alvorens te stoppen te Blyth, net ten noorden van Sherwood Forest ‘where his Highnesse lighted and sat downe on a bankeside to eate and drinke.’ Na zijn korte rustpauze ‘to Worstop his Maiestie rides forward, but by the way in the Parke he was somewhat stayed: for there appeared a number of Huntes-men all in greene: the chiefe of which with a woodmans speech did welcome him, offering his Maiestie to shew him some game, which he gladly condiscended to see.’ (ID., 118)
Dat ook de 500 standaard is, blijkt uit een Schotse ballade, ‘The Song of the Outlaw Murray’, waarvan de oudste tekst uit 1700 is. De ballade verplaatst ons naar Ettricke Forest, dat uiteraard een zeer fraai bos is met allerlei soorten wild.
‘There’s an Outlaw kepis five hundred men,
He keepis a royalle companie!
His merryemen are a’ in ae liverye clad,
O’ the Lincome grene sae gaye to see.’
(ID., 95: Daar heeft een outlaw 500 man; hij heeft een koninklijk gezelschap! Zijn vrolijke lieden zijn allemaal gekleed in een livrei van Lincoln groen zo vrolijk om te zien).
In 1655 bekende William Barton uit Kirkliston eveneens de geliefde van de [Fairy] Queen te zijn geweest, Christendom afgezworen te hebben en herdoopt als John Baptist kreeg hij het merk van de Duivel. In de tuin, waarheen de Queen Thomas van Erceldoune nam, gaf ze hem de waarschuwing niet te eten van de appels, die daar groeiden. Had hij dat gedaan, dan had hij zijn verhaal niet kunnen navertellen en niet de ‘green velvet shoes and coat of even cloth’ behouden die zijn livrei was als de Queen’s ‘gudeman’. (Graves 1975, 432f)

John Dunbar uit Invereen in de Schotse Higlands vertelde aan de folklorist Evans-Wentz: ‘Mijn grootmoeder geloofde vast in de fairies en ik heb haar heel wat verhalen over hen horen vertellen. Zij waren een klein volk gekleed in het groen en hadden verblijven onder de grond op droge plekken. Fairies werden vaak gezien in de heuvels daarginds (ernaar wijzend) en ik geloof dat daar iets was.’ (Evans-Wentz 1911, 95)
John Campbell, die 94 was maar nog goed bij verstand, geboren op Barra te Sgalary en daar vlakbij wonend te Breuvaig, vertelde aan Evans-Wentz: ‘Ik had een maat genaamd James Galbraith, die zo’n 40 jaar geleden is verdronken. Eens toen hij van de westkant van het eiland [Barra] naar de oostkant ging, naar het stadje genaamd Sgalary, en dorstig geworden nam hij een dronk uit een bron aan de bergzijde. Toen hij klaar was met drinken, keek hij om zich heen en zag een vrouw gekleed in het groen en bedacht dat geen vrouw in zulk een kleur gekleed kon zijn dan een fairy-vrouw. Hij vervolgde zijn weg en toen hij kort daarop omkeek, zag hij de vrouw uit zijn gezicht verdwijnen. Hij vertelde het gebeuren later in zijn vaders huis in Sgalary en zijn vader zei dat hij ook een vrouw gekleed in groene kleren op dezelfde plek had gezien enige nachten tevoren.’ (EW, 102)
Donald McKinnon, 96 en een doedelzakspeler van beroep, geboren op het eiland South Uist en naar Barra verhuisd in 1836, vertelde aan Evans-Wentz: ‘Ik geloof dat fairies bestaan als een stam van geesten en zich aan ons vertonen in de gedaante van mannen en vrouwen. Mensen, die fairies zagen, kunnen hen nog steeds beschrijven zoals ze aan hen verschenen gekleed in groen.’ (EW, 105f).
Marian MacLean, woonachtig in het bergachtige midden van Barra te Upper-Borve en van gemiddelde leeftijd, vertelde aan Evans-Wentz het verhaal van een vrouw (bekend aan haar grootvader), die op een nacht spinnend vroeg of vrouwen haar wilden komen helpen. Daarop kwamen de volgende morgen een stuk of zes, zeven fairy-vrouwen in lange groene gewaden, allen tegelijk zingend: ‘Een wolkaarde en een spinnewiel.’ En toen ze die hadden gekregen, gingen ze meteen aan het werk en tegen de middag waren ze toe aan het weven. Maar toen ze klaar waren, wilden ze meer werk, maar de vrouw had niets meer te doen en vroeg zich af hoe ze de vrouwen het huis uit moest krijgen. Ze ging naar haar buurman, die haar adviseerde de vrouwen op te dragen het zand te spinnen en als dat niet hielp te roepen: ‘Dun Borve staat in brand!’ Toen ze dit laatste deed, verdwenen de vrouwen, klagend: ‘Dun Borve staat in brand! Wat zal er gebeuren met onze hamers en aanbeeld?’, want er was een smidse in het fairy-verblijf. (EW, 110)
Van de Bretonse ‘lutins’ is bekend dat ze iedere dierenvorm kunnen aannemen, maar dat hun natuurlijke gedaante die van een klein mannetje gekleed in groen is; en dat de ‘corrigans’ hen de oorlog hebben verklaard vanwege hun al te vriendschappelijke omgang met mensen. (EW, 207: cf. ‘Foyer Breton’, i. 199)

Ook in de Ierse mythen zijn de bewoners van de Andere Wereld in het groen gekleed. Toen Aedh een spelletje ‘hurley’ aan het spelen was met zijn makkers nabij de ‘sídh’ (fairy-heuvel) van Liamhain Softsmock, verschenen plotseling twee van de sídh-vrouwen, die op de jonge prins verliefd waren, en even plotseling namen ze hem mee naar een fairy-paleis en hielden hem daar drie jaar. Toen hij daarna ontsnapte, ging hij, zich bewust van de toverkrachten van [Sint] Patrick, naar de plek waar de heilige was en gaf hem de volgende verklaring: ‘Tegen mijn tegenspelers maakte ik zeven doelpunten; maar bij de laatste die ik maakte, kwamen twee vrouwen gekleed in groene mantels naar me: twee dochters van Bodhb derg mac an Daghda; en hun namen waren Slad en Mumain. Ieder van hen nam me bij de hand en ze leidden me weg naar een bontkleurige ‘brugh’ (= burrow = burcht [van een vos, etc.]), vanwaar nu drie jaar lang mijn volk om me rouwt, terwijl het sídh-volk me sindsdien verzorgde, totdat ik afgelopen nacht een toevalsopening om te ontsnappen van de brugh kreeg, toen ten getale van vijftig jongens wij uit de sídh kwamen en voortgingen op het gras. Toen was het dat ik de grootte van die benauwdheid waarin zij van de sídh me hadden beschouwde; en weg van de brugh kwam ik gerend om u, heilige Patrick, te zoeken.’ (EW, 294 naar ‘Silva Gadelica’, ii. 204-20)

Een andere geschiedenis, waarbij Patrick zelf bezoek kreeg van een bewoner van de andere wereld, vertelt van die keer dat Patrick de fairy-muziek hoorde. Tijdens zijn reis door Ierland ging hij eens zitten op een grasheuvel, zoals hij vaak deed op de goede oude Ierse wijze, samen met Ulidia’s koning en edelen en ook Caeilte. Ze zaten er nog niet lang of ze zagen een ‘scológ’ of ‘niet-krijger’, die een fraaie groene mantel droeg met eronder een fibula van zilver, een hemd van gele zijde op zijn blote huid, waarover een tuniek van zachte satijn, en met een beste ‘timpán’, een soort harp, op zijn rug geslingerd. ‘Waarvandaan komt u, scológ?’ vroeg de koning. ‘Uit de sídh van Daghda’s zoon Bodhb Derg, uit Ierlands zuidelijke deel.’ ‘Wat bracht u uit het zuiden en wie zijt ge zelf?’ ‘Ik ben Cascorach, zoon van Cainchinn, de ‘ollave’ voor de Tuatha De Danann, en ik zelf ben op weg een ollave te worden. Wat me op weg zette, was het plan om kennis te verwerven en informatie en verhalen (‘lore’) om te reciteren, van de machtige daden van moed van de Fianna, van Caeilte, de zoon van Ronan.’ Daarop nam hij zijn timpán en maakte voor hen muziek en minstreelsheid (= tover), zodat hij hen sluimerend wegzond in slaap. En Cascorachs muziek kwam Patrick aangenaam voor en hij zei ervan: ‘Goed voorwaar zou het zijn, ware het niet voor een pietsje van de fairy-tover die het besmet (‘a twang of the fairy spell that infests it’); zonder dat zou niets meer kunnen lijken op de harmonie der sferen (de hemelse muziek). (EW 297f naar ‘Silva Gadelica’, ii. 142-4)

In ‘The Colloquy with the Ancients’ zijn St. Patrick en Caeilte met elkaar in gesprek als een vrouw in haar eentje, gekleed in een groene mantel met op haar voorhoofd een glinsterende plaat goud, naar hen toekomt. Patrick vraagt waar ze vandaan komt en ze zegt: ‘Uit uaimh Chruachna (de grot van Cruachan).’ Daarop vraagt Caeilte: ‘Vrouw, mijn ziel, wie zijt gij?’ ‘Ik ben Scothniamh (Bloem-luister), dochter van de Daghda’s zoon Bodhb derg.’ Caeilte vroeg door: ‘En wat bracht u hierheen?’ ‘Om van u mijn huwelijksgeschenk te krijgen, want ge hebt ooit eens me dat belooft.’ Patrick mengt zich in het gesprek: ‘Het is wonderlijk jullie twee te zien: het meisje jong en stralend mooi, maar gij, Caeilte, een verschrompelde grijsaard, kromgebogen en grijs gegroeid.’ ‘Dat is geheel niet wonderlijk,’ zegt Caeilte, ‘want wij zijn niet van het zelfde volk of generatie: zij is van de Tuatha Dé Danann, die onvergankelijk en eeuwig levend zijn, terwijl ik van de zonen van Milesius ben, die vergankelijk zijn en verwelken.’ Als noot voegt Evans-Wentz toe: Voordat Caeilte verschijnt, is Patrick de mis aan het zingen en spreekt een zegening uit over de ‘rath’ (fort, heuvel), waarin Finn Mac Cumall (de gedode leider van de Fianna) was. Dit zingen en zegenen werkt magisch als een methode om de geesten van de Fianna op te roepen, want de tekst vervolgt met dat de priesters (uit Patricks gezelschap) Caeilte en zijn bende zien aankomen en ze werden door angst overvallen bij het zien van deze grote mannen met hun enorme wolfshonden, die hen vergezelden, want ze waren geen mensen van dezelfde tijd als de priesters. Toen stond Patrick op en sprenkelde met de wijwaterkwast wijwater op de grote mannen, over wie duizend legioenen demonen zweefden. Meteen vertrokken de demonen naar de heuvels en ‘skalps’, naar de buitenranden van het gebied in alle richtingen, waarna de grote mannen gingen zitten en het gesprek van Patrick met Caeilte volgde. (EW, 286f naar ‘Silva Gadelica’, ii. 103; cf. Ossin & Patrick, o.a. over de grootte van de mensen uit de voortijd; ook bij de Grieken zijn de helden veel groter dan de mensen in de tijd na hen.)

In een andere Ierse mythe verovert Art na alle beproevingen te hebben overwonnen Delbchaem, de dochter van Morgan, de koning van het ‘Land der Wonderen’, en keert terug naar Ierland. Ze droeg een groene mantel (‘of one hue’: van één tint) om zich heen, met een gouden speld erin over haar borst, en lang, mooi, zeer gouden haar. Ze had donkerzwarte wenkbrauwen en flitsende grijze ogen in haar hoofd en een sneeuwwit lichaam (EW 352).

Evans-Wentz heeft ook het verhaal van Teigue, de zoon van Cian, erfgenaam tot de troon van West-Munster, opgenomen, die op zoek ging naar zijn vrouw, die gestolen was door Cathmann en zijn bende zeerovers uit Fresen, een land nabij Spanje. De zee was ruw en door de storm raakten ze de weg kwijt. Na zo’n negen weken kwamen ze bij een land fraaier dan ze ooit zagen, vol met appelbomen, eiken en hazelaars en met een grote vlakte vol bloeiende klaver druipend van honing. Midden op deze vlakte zagen Teigue en zijn gezellen drie heuvels met op ieder ervan een onneembaar bolwerk. Ze bezochten ze een voor een en op de derde ‘dún’, die een zilveren borstwering had, ontmoetten ze Connla, de zoon van Conn van de Honderd Gevechten, met in zijn hand een geurige appel en als hij ervan at, werd de appel niet kleiner. Naast hem zat een jonge vrouw van ongelooflijke schoonheid, en zowel zij als Connla waren gekleed in groene kleren – net als de fairy-lieden; en hun stap was zo licht dat de prachtige klaverkoppen nauwelijks eronder bogen. Terwijl het gezelschap daar rustte, kwam een hele schaar vrouwelijke schoonheden naar hen, waaronder een lieflijke jongedame van verfijnde vorm, die aan Teigue de vorm en tijd van zijn dood voorspelde, en als een teken gaf ze hem een fraaie beker van smaragdkleur waarin vele deugden waren: want als er water in werd gegoten, werd het meteen tot wijn. Als hij de beker zou verliezen, zei ze, dan zou hij in korte tijd sterven; en dat zal zijn op de ‘glen’ aan de Boyne. Zij zal zijn lichaam begraven, maar zijn ziel zal met haar meekomen naar deze plek, waar hij een licht en luchtig lichaam zal hebben tot de Dag des Oordeels. (EW, 349f)

Ook koning Arthur is sterk verbonden met de fairies; reeds Chaucer schreef:
‘In olde dayes of the Kyng Arthour …
Al was this lond fulfilled of fayrie.’
We komen de groene fairies tegen bij Malory (Boek XIX, c. i). Hij vertelt, dat koningin Guenever haar ridders van de Ronde Tafel het advies gaf de volgende morgen (May Day, d.w.z. 1 Mei, wanneer de fairies bijzondere krachten hebben), wanneer ze gingen ‘meien’, goed gezadeld te zijn en gekleed in het groen. Tijdens deze tocht wordt Guenever ontvoerd door Meliagaunt (de zwarte ridder). Evans-Wentz merkt over dit in het groen gekleed zijn op: ‘Dit was de kleur dat bijna heel het fairy-volk van Britannië en Ierland draagt. Het symboliseert, zoals heel wat overoude mystieke geschriften verklaren, eeuwige jeugd en verrijzenis of wedergeboorte, zoals in de natuur in de lente, wanneer alle vegetatie na de doodslaap in de winter tot nieuw leven ontspringt.’ Hij laat dit volgen door een lange noot over liturgische kleuren (groen is aldus mijn missaal de kleur van de hoop op het eeuwige leven), de kleur van het gewaad dat de mysten kregen na hun initiatie in de Oude Mysteriën als teken van hun wedergeboorte in het ware leven, en Al-Khidr, de immer in groen gekleed gaande profeet met het eeuwige leven van wie wordt gefabeld dat hij dronk van de fontein van de eeuwige jeugd, waar Alexander de Grote vergeefs naar zocht. In de ‘Myvyrian Archaiology’ spreekt Arthur, wanneer hij het rijk van Melwas heeft bereikt, met Gwenhwyvar, hij gezeten op een zwart en zij op een groen paard. ‘Green is my steed of the tint of the leaves.’ In de 14e eeuw maakt de dichter D. ab Gwilym een toespeling op Melwas als in het bezit van een groene mantel: ‘The sleep of Melwas beneath (or in) the green cloak.’ (EW, 312ff)

In een Deense sage dansen de elvenmeisjes (‘ellepiger’) in het woud op een open plek in de zonneschijn na de regen en vermaken zich daar uitstekend. In een ander Deens verhaal, dat veel weg heeft van een sage, wordt gezegd: Op een kleine woudhoogte bij Drejø woonde vroeger het ‘hyldefolk’, klein en groen. Ze waren te zien als het regende en de zon scheen… De hoogte steeg in de lucht op en lag op palen, ‘og de små grönne puslinger dandsede nok så muntert der inde (en de kleine groene kabouters dansten toch zo monter erin)’.
In Cornwall is het wel een spreekwoord, dat de ‘piskies’ (= pixies = ‘kabouters’) dansen en bij de Est-Zweden zijn het de ‘skratten’ (Duits: Schrat) (Kuusi 1957). Mr. J. Buie uit Elgin (Schotland) beweerde als klein kind (d.i. 1883/84) de fairies vaak te hebben zien dansen op de top van een heuvel achter Rothes (Morayshire), die de Downie Hill werd genoemd. Hij zag ze alleen in de ‘zonneregen’ dansen, anders nooit. [Agricola 1967, 157 nº234.II naar E.J. Begg, ‘Folktales, collected in Strathspey, Scotland’, in: ‘Folk-Lore’ 50 (1939) 77. Kinderen zien de fairies vaak dansen (ID., nº234.I), bij zonsondergang (ID., 158, begin nº237; 175 nº268, vgl. nº269: Een man gaat terug naar de fairy-heuvel, waar hij zijn vriend een jaar geleden in de schemering is kwijtgeraakt en vindt hem op dezelfde tijd terug (die kan niet geloven een jaar gedanst te hebben)].

In Carmarthenshire werd aan Sikes een verhaal over de herkomst van het Welshe zwarte vee verteld. In oude tijden hield een troep elfin dames zich op in de buurt van Llyn Barfog, een meer in de heuvels vlak achter Aberdovey. Het was hun gewoonte met schemering te verschijnen geheel in het groen gekleed, vergezeld door hun melkwitte honden. Ook waren de groene dames van Llyn Barfog in het bezit van kuddes prachtige melkwitte koeien, genaamd Gwartheg y Llyn oftewel vee van het meer. (Sikes 1880, 36) Het verhaal van Shuï Rhys werd Sikes verteld door een boer in Cardiganshire. Shuï zag de Tylwyth Teg, de fairies, die vaak in de bossen van Cardigan werden gezien. Het waren volgens haar kleine mannetjes in groene jassen, die om haar heen dansten en muziek maakten op hun harpjes en ze spraken tegen haar in een taal te mooi om na te doen; ze kon de woorden niet verstaan hoewel ze precies wist wat de fairies bedoelden (ID, 67f).
Sikes gaat ook in op de hypothese van de realistische origine van de Tylwyth Teg, die werd voorgesteld aan het einde van de 18e eeuw door diverse schrijvers, waaronder de Rev. Peter Roberts, schrijver van de ‘Collectanea Cambrica’. Volgens deze hypothese zijn ze Druiden, die zich verstopt hebben. Volgens Roberts is hun gewone kleding groen, opdat ze beter verborgen kunnen zijn, wat ook de reden is dat ze zich alleen ’s nachts laten zien om te dansen op maanverlichte nachten. In Cardiganshire, aldus Sikes, luidt een traditie rond een door de fairies vaak bezochte kampplek genaamd Moyddin, dat de fairies altijd in groene kleding waren en alleen in de lentemaand Mei daar werden gezien. Er is een Glamorganshire goblin genaamd de ‘Green Lady of Caerphilly’, van wie de kleur van haar kleed wordt aangegeven door haar titel. Ze spookt ’s nachts rond in de ruïne van Caerphilly Castle, een groene jurk dragend, en heeft de macht zichzelf te veranderen in klimop en zich te mengen tussen de klimop die op de muren groeit. (ID, 131f)
Ook is er de ‘Green Lady of Clairfayts’, die huilt nabij een vijver wanneer iemand gaat verdrinken. In ‘Jack and the Green Lady’ heeft ze een glinsterende bleke groene jurk en groene sluier. In het Frans heten de Groene Vrouwen ‘Dames vertes’ en zijn zeer talrijk in de Jura. Ze zijn altijd in het groen gekleed en zeer verleidelijk. Er is er een in de Grotte de la Touaille, bij de Baume de Gigny, in de Grotte de Fontaine Noire bij Les Nans, genaamd ‘la dame verte du château de la Berne’, in de Grotte de la Dame Verte bij Poligny, in de Chambre de la Dame Verte of grot van de Côte Bernard bij Pont d’Héry, in het château du Rocher en in het château de Bouillé bij Mayenne en in château de Brisac in Maine-et-Loire, etc.
Een van die eigenaardigheden van moderne folklore is dat de Lady of Balconie ook tot een ‘groene dame’ is geworden. In 1999 organiseerde Ferrindonald Arts onder de leiding van Gerda Stevenson een multi-media story-telling drama met muziek, video en dans, getiteld ‘The Green Lady of Balconie’, een community play, gebaseerd op een locale sage.

Lees ook het vervolg ‘De duivel onder de aarde (5): De koning in de berg’.