Cor Hendriks – De Duivel onder de Aarde (3): De twee honden

De duivel houdt er honden op na; dat heeft hij van Yama, de Perzisch-Indische god van de Dood, overgenomen. Op middeleeuwse prenten is de hel zelf een hele grote hondenkop. Maar in de sage van de Dame van Balconie was de duivel afwezig en lagen er alleen die twee honden om de ingang van de grot te bewaken. Die honden komen we ook tegen in een Schotse sage over de fairies van de grote heuvel van Arnol, de bekende ‘good neighbours’, die hun ketel leenden van de naburige mensen, die om te zorgen, dat de ketel op tijd terugkwam, bij het uitlenen zeiden:
‘A boiler merits a bone
and returning it safely home.’
Op een dag toen de man afwezig was, leende de vrouw de ketel uit, maar vergat het rijmpje te zeggen. Omdat de ketel niet op tijd terugkwam, ging ze naar de heuvel en toevallig stond de deur wijd open en ze zag de ketel staan en ging zonder iemand te groeten er naartoe en liep ermee weg. Ze hoorde zeggen: ‘De stomme vrouw, de stomme vrouw, die uit het land der dode lieden kwam. Open de “zwarte” en laat de “rode” los.’ Net toen ze de deur uitstapte, pakte de ‘zwarte’ haar bij de hiel en rukte haar die af. Ze stierf spoedig daarop, zodat ze nauwelijks de tijd had om te vertellen, hoe ze door hun buren uit de Fairyberg behandeld was. De verteller voegt toe: ‘Ik heb vaak van de fairyhond gehoord, maar dit is de enige mij bekende sage, waarin de namen van enige fairyhonden voorkomen.’ (Agricola 1967, 164f nº247)

De ‘cu-sith’, de ‘fairy dog of the Spirit World’, wordt beschreven door Briggs naar de aantekeningen van Carmichael. De jagers zijn de ‘Sluagh’, gewoonlijk de Unforgiving Dead, maar hier aldus Briggs ‘a brighter troop on their way towards the “Tir na h-oige”’, ‘the Land of the Ever-Young’, waar de heldere heroïsche fairies leven. De geschiedenis speelde zich af in Nunton in Benbecula. Twee mannen brachten op een avond kalveren naar een langhuis en zaten daar te praten bij het vuur, toen ineens twee vreemde honden in en rond het huis snelden tot schrik van de mannen en de kalveren. De honden zaten aan elkaar gebonden met een leidsel van zilver bespikkeld met goud en schitterende stenen en straalden in de heldere manestralen en het licht van het vuur. Toen hoorden ze een stem:
‘Slender-fay, slender-fay!
Mountain-traveller, mountain-traveller!
Black-fairy, black-fairy!
Lucky treasure, lucky-treasure!
Grey-hound, grey-hound!
Seek-beyond, seek-beyond!’
Daarop renden de honden naar buiten, gevolgd door de nog beduusde mannen en daar zagen ze een enorm leger van geesten met honden aan leidsel en haviken op de hand. De lucht was gevuld met muziek als het getingel van talloze zilveren belletjes, gemengd met de stemmen van de ‘sluagh’, die hun honden riepen. (Briggs 1978, 173f)

Bij toeval vond ik in ‘The Magic of the State’ (New York-London 1997) van Michael Taussig, Professor of Anthopology at Columbia University, over ‘spirit possession’ in een imaginaire Zuid Amerikaanse staat, dat ik eveneens recent heb opgeduikeld op de Boekenzolder (daar kennelijk gedeponeerd door een student Antropologie, want hele blokken tekst zijn met een marker gehighlight), over slogans een ‘remarkable passage … redolent with the majesty of its subject-matter and entitled “Invisible crowds”’ van Elias Canetti’s boek ‘Crowds and Power’ (New York 1984), die ons moet doen herinneren dat ‘“over the whole earth, wherever there are men, is found the conception of the invisible dead”’. Het beeld hier is, aldus Taussig, van een enorme en lastige horde van doden die door de tijd marcheren. ‘De onzichtbare menigte obsedeert de levenden dermate dat het een essentieel deel van het leven zelf wordt. In het Keltisch, in de Schotse Hooglanden is het woord dat Canetti citeert voor de onzichtbare menigte van de doden ‘sluagh’. De doden zijn rusteloos.[1] Ze vliegen rond in grote wolken als spreeuwen, op en neer het aangezicht van de wereld, terugkerend naar de plekken van hun aardse transgressies. Ze vechten veldslagen net als mensen op aarde doen en kunnen gezien worden op heldere en koude nachten, aanvallend en terugtrekkend, en na de slag zijn de rotsen rood bevlekt met hun bloed. Het woord ‘ghairm’ betekent kreet of gil en ‘sluagh-ghairm’ was de oorlogskreet van de doden. Later werd dit woord ‘slogan’, voegt Canetti toe, die opmerkt dat “de uitdrukking die wij gebruiken voor de oorlogskreten van onze moderne menigten afstamt van de Highland legers van de doden.”’ (Taussig 1997, 114)

Dit is niet geheel correct! Wel correct is de afleiding van het woord ‘slogan’ van sluagh-ghairm, letterlijk, aldus Skeat in ‘The Concise Dictionary of English Etymology’, ‘the cry of the host’, kortom het signaal om de strijd te beginnen. ‘Sluagh’ is dus ‘host’ en niet ‘host of the dead’. We komen het woord tegen in de eerste regel van ‘The Secret Commonwealth’ van Kirk: ‘These “siths” or Fairies, they call “sluagh maith” [eig. math] or the Good People’, dus “sluagh” is ‘people’ en ze worden ‘goed’ genoemd, aldus Kirk, ‘to prevent the dint of their ill attempts: for the Irish use to bless all they fear harme of’. Waarom Kirk de Schotten hier Ieren noemt, is weer typisch iets voor hem (de Gaels stammen af van de Ieren). Hoe dan ook, die ‘good people’ zijn volgens hem ‘of a midle nature betwixt man and Angell – as were dæmons tought to be of old’. Dit is gebaseerd op middeleeuwse legenden van de Val van Lucifer. Evans-Wentz heeft diverse opmerkingen in die richting. Aan de zeekust van Opper Bretagne is de volksmening dat de ‘fées’ een gevallen ras zijn, veroordeeld tot een aardse verbanning voor een bepaalde periode. In de omgeving van de Mené, in het canton Collinée, zeggen de oude lieden dat toen de engelen in opstand kwamen, degenen die in het paradijs bleven in twee groepen werden gedeeld: degenen die vochten aan de zijde van God en degenen die neutraal bleven; deze laatsten, reeds half gevallen, werden naar de aarde gezonden voor een bepaalde tijd, en werden de feeën (Evans-Wentz 1911, 205 naar Sébillot, ‘Traditions et superstitions de la Haute Bretagne’, I, 74f). Ook wordt heel vaak geloofd van de ‘corrigans’, beschouwd als ‘nains’, net als allerlei soorten van ‘lutins’ (i.e. kabouters), dat ze boze geesten of demonen zijn veroordeeld hier op aarde te leven voor een onbepaalde tijd in een staat van penitentie; en soms lijken ze niet veel verschillend te zijn van wat de Ierse Kelten, wanneer ze over fairies spreken, gevallen engelen noemen. (EW 211f)

Van de Roemeense ‘lele’ (‘zij’, meervoud) zegt Evans-Wentz, dat ze niets meer lijken te zijn dan de nymphen en nereïden uit de klassieke oudheid getransformeerd onder Christelijke invloed in wezens, die in tegenspraak zijn met hun van origine goede karakter, zoals in Keltische landen het fairy-volk eveneens is geworden tot gevallen engelen en boze geesten. (EW 231) Sikes geeft het verhaal van de vrouw [= Eva] met vele kinderen, die bezoek kreeg van Jezus, en aangezien ze zich schaamde over haar grote kinderschare verborg ze de helft, die ze naderhand niet meer terug kon vinden. Maar de algemene mening in Wales is dat de Tylwyth Teg de zielen van mensen zijn die niet goed genoeg voor de hemel en niet slecht genoeg voor de hel waren. Ze zijn gedoemd op de aarde te leven tot het laatste oordeel, wanneer ze worden toegelaten in het paradijs. Ondertussen moeten ze onophoudelijk zwoegen of spelen, maar hun arbeid levert niets op en hun plezier is onbevredigend. Het doet Sykes denken aan de sage van de Wandelende Jood. Een andere versie ziet in de fairies boze geesten van een veel oudere herkomst: ze zijn met Satan over de gevechtsmuren van de hemel gesmeten, maar in plaats van in de hel te belanden kwamen ze op de aarde terecht, waar ze mogen verblijven tot ‘doomsday’. (Sikes 1880, 134) Het verhaal van de val komt ook voor in een Walsersage over de herkomst van de Alpbütze, verzameld door Vonbun: ‘Toen God de Vader de gevallen engelen uit de hemel wierp, toen vielen ze niet allemaal in de hel; sommige ervan zijn op bergkammen en Alpen blijven hangen en tot “Alpbütze” geworden.’ (Vonbun & Beitl, 249)

Die twee honden zien we ook elders in sagen, zoals in Zwitserland. Rond 1520 was er in het Zwitserse Basel een schoenmakerszoon, Leonhard, maar algemeen Lienimann genaamd, een zotte en onnozele mens, die stotterde. Deze was het ‘Schlaufgewölbe’ (lusgewelf) oftewel de gang, die zich onder de aarde te Augst boven Basel zich uitstrekt, ingegaan en daarin veel verder gegaan dan anderen konden, zich bijlichtend met een gewijd waslicht. Eerst was hij door een ijzeren poort gegaan en daarna het ene gewelf na het andere, tot hij tenslotte in een zeer fraaie tuin kwam met in het midden een heerlijk en fraai gebouwd slot of vorstenhuis, waarin een mooie jonkvrouw was met menselijk lijf tot aan de navel, met op haar hoofd een gouden kroon, maar onder de navel was ze een gruwelijke slang. Ze voerde hem aan de hand naar een ijzeren kist, waarop twee zwarte blaffende honden lagen, die ze tot rust bracht, zodat hij hen kon passeren. Daarna nam ze de sleutelbos, die ze om haar hals droeg, af, maakte de kist open, nam er zilveren en andere munten uit, gaf hem die en vertelde hem, dat ze van koninklijk geslacht was, maar in een ondier verwenst en vervloekt en alleen verlost kon worden door 3 kussen van een reine jongeling. Hij gaf haar 2 kussen, maar toen had ze van vreugde om de onverhoopte verlossing zulke gruwelijke gebaren gemaakt, dat hij meende dat ze hem wilde verscheuren, waarop hij was weggegaan. Hij liet als bewijs de munten zien, die hij uit de kist gekregen had. Het verhaal voegt nog toe, dat hij door enige lieden werd meegenomen naar een bordeel, waar hij met een hoer had gezondigd, zodat hij de ingang van de ‘Schlaufhöhle’ niet meer kon vinden (waarover hij zich vaak wenend beklaagde). (Grimm, ‘DS’, 13-15 nº13 naar Praetorius, ‘Weltbeschr.’, I, 661-663)

In een Oostenrijks verhaal was een groep maaiers aan het werk in de buurt van de Schönofen (een Lavanttaler berg) en hield toen het middagklokje klonk een gemeenschappelijk maal op een grasveldje. Na het eten ging een jonge meid de Schönofen op om van het uitzicht te genieten en zag aan de rugzijde van de rots een open deurtje, ging onbevreesd naar binnen en kwam in een kelderachtige ruimte, waar twee fraaie moren bij een voedertrog stonden met de prachtigste haver. Verbaasd over de paarden maar meer nog over de haver vulde ze haar schortzak ermee om het aan de boer te laten zien. Vanuit deze kelder voerde een deur in een verlichte ruimte, waar ze tot haar schrik een zwarte hond op een kist zag liggen met ernaast een brood, waarin een mes stak. Ze sneed een flinke homp brood af en wierp het de hond voor, waardoor ze de gelegenheid had ook uit de kist wat in haar schortzak te doen. Daarop ging de hond weer op zijn plaats en het meisje ging terug naar de uitgang, maar deze bleek gesloten, dus ging ze in het hooi liggen slapen. Toen ze ontwaakte, stond de deur wijd open en ze ijlde naar buiten. Maar de mensen, die er aan het werk waren, herkende ze niet en toen ze bij de boer kwam, sloeg deze een kruis en betastte haar om er zeker van te zijn, dat ze geen geest was. Toen kwam ze er achter, dat ze precies een jaar na haar verdwijning was teruggekeerd. (Mudrak z.j., 287f nº341 naar Graber, ‘Sagen aus Kärnten’, Graz 1944, 96)

Twee jongens waren eens aan het spelen op de Löbauer Berg. De wind blies echter het strohoedje van de ene in een kloof en de jongen was ontroostbaar, maar daalde tenslotte in de kloof af om het te zoeken. Toen ontdekte hij een hol en waagde zich erin, ging steeds dieper en kwam in een ruime rotskelder. Er stond een tafel, waaraan een groot gezelschap mannen leek te zitten spelen, maar geen geluid was er te horen. Achter in de kelder stonden met daalders en goudstukken gevulde braadpannen. De stomme mannen wenkten de knaap ervan te nemen, maar een vuurspuwende hond versperde hem de weg, zodat hij de moed verloor. Uiteindelijk durfde hij toch langs de hond te gaan en zijn zakken te vullen en ging naar buiten en meldde het zijn vriend, die ook zijn geluk wilde proberen en in de kloof afdaalde. Hij vond het hol, kwam in de kelder, maar de mannen keken hem boos aan en toen hij naar het geld wilde gaan, bedreigden ze hem en de hond ontblootte zijn tanden en hij moest met lege handen terugkeren. Ook een andere Löbauer burger wist de rotskelder, die steeds maar een uur open was, te vinden, maar bleef te lang, waarop de berg zich sloot, en nu moest hij 7 jaar daarbinnen wachten. Toen de deur openging, snelde hij naar buiten en liet alles in de berg achter, zo blij was hij eindelijk vrij te zijn (ook bij hem zal de tijd wel snel zijn gegaan, want waarvan heeft hij die 7 jaar geleefd?) (Mudrak z.j., 145f nº172 naar Gräße, ‘Der Sagenschatz des Königreichs Sachsen’, Dresden 1855, 493 nº654)

In Nederland is het verhaal bekend van de heuvel van de aarddemonen, die éénmaal per jaar open gaat. Een meisje mag uit schatten kiezen. Het jaar erop komt de stiefmoeder, die echter teveel wil meenemen; de heuvel sluit zich weer en ze blijft 7 jaar in de heuvel. (Sinninghe nº76; vgl. AT 676: Ali Babi, waarin zijn broer teveel wil en opgesloten raakt.)

[1] Cf. Carlo Ginzburg (in Briggs 1996, 37) argues that the Sabbat brought together various popular myths about a journey to the land of the dead and back and was associated with the idea that those recently dead were hostile and dangerous to the living. [This ingenious interpretation has not found much support among other historians.]

Lees ook het vervolg ‘De duivel onder de aarde (4): Groen’.

PDF:
Yama and Odin Information File