Cor Hendriks – De Duivel onder de Aarde (2): De Auldgrande

De Auldgrande wordt ook genoemd in het gedicht ‘Black Rock of Kiltearn’ van Andrew Young, dat Robertson voorin in zijn boek heeft opgenomen:
‘They named it Aultgraat – Ugly Burn,
This water through the crevice hurled
Scouring the entrails of the world –
Not ugly in the rising smoke
That clothes it with a rainbow cloak.
But slip a foot on frost-spiked stone
Above this rock-lipped Phlegethon
And you shall have
The Black Rock of Kiltearn
For tombstone, grave
And trumpet of your resurrection.’

De Phlegeton, ‘brandend’, is een van de rivieren van Hades; ook bij de zee wordt gesproken van ‘branding’. Volgens De Vries wordt het schuimen van de golven in de branding met gloed vergeleken, wat al te vinden is in het Latijnse ‘aestus’ (kokende, golvende beweging: 1. van vuur; 2. het koken, golving, a. van kokend water; b. van de zee: α. branding, golfslag; β. tij, met name: vloed). Dit branden zit ook in de Schotse naam Aultgraat (Auldgrande) = Ugly Burn, en heeft dus betrekking op de schuimende stroming met zoveel kracht, dat de dampen hoog genoeg oprijzen om regenboogkleuren te vertonen zoals watervallen. En het lopen erlangs is zo glibberig, dat je te pletter kunt vallen en de rivier je graf wordt.

De ondergrondse rivier komen we ook tegen in het werk van Evans-Wentz. Hij maakte op een dag een wandeling met de dichter William B. Yeats op het landgoed van Lady Gregory te Coole Park, nabij Gort in de County Galway, en Yeats voerde hem naar de verblijven van de watergeesten van het gebied, langs een vreemde rivier die een eind onder de grond stroomde en dan weer tevoorschijn komt in zijn rare loop, en naar een donkere, diepe poel verborgen in het bos. Volgens de traditie is de rivier de woning van water-fairies; en in de beschaduwde bospoel, die zeer diep is, woont een geestenras als de Griekse nymphen. Menig sterveling, kijkend in deze poel, heeft een plotselinge en krachtige impuls gevoeld om erin te duiken, want de fairies waren dan bezig hun magische tover over hem te gooien opdat ze hem konden nemen om voor altijd te leven in hun onderwaterpaleis. (EW 431)

Hugh Miller was ook op een keer bij de Auldgrande. De zon was al aan het zinken en de ravijn was donker geworden zoals lang geleden toen de Lady van Balconie haar laatste wandeling langs de randen van Auldgrande maakte, toen hij plotseling voor een kleine bergbeklimmersbrug van een paar onbewerkte boomstammen stond, die over de kloof waren gegooid op een hoogte van zo’n 130 voet boven het water. Terwijl hij zich worstelde door het struikgewas schrok hij van een vreemd uitziende verschijning op een van de open plekken langs de gaping waar de bramen in hun seizoen zich overvloedig hadden vermeerderd. Het was een uitermate oude vrouw, lijkbleek en ellendig eruitziend, met seniliteit glinsterend in haar uitdrukkingsloze, door reuma aangetaste ogen en gekleed in een blauwe mantel, die eenvoudig was geweest toen hij op zijn best was, en nu uitermate gerafeld was. Ze had met haar stok lopen prikken tussen de bosjes alsof ze op zoek was naar bessen, maar mijn nadering had haar verschrikt en ze stond te mompelen in het Gaels wat, naar de tonen en de herhaling, een aantal sneren leek te zijn. Miller sprak haar aan in het Engels en vroeg wat haar naar een zo wilde en eenzame plek had gebracht, een zo zwak en hulpeloos iemand. ‘Arm ding!’ mompelde ze ten antwoord, ‘arm ding – zeer hongerig,’ maar haar geringe Engels kon haar niet verder brengen. Miller stopte een klein zilverstuk in haar hand, waarvoor ze hem overstelpte met bedankjes en zegeningen, bracht haar naar een van de bredere lanen, die een weg kruiste, die uit het bos leidde, zag erop toe dat ze in de goede richting op het pad was, en keerde toen op zijn passen terug en stak de boomstammenbrug over. De oude vrouw, die naar haar uiterlijk te oordelen hem dicht bij de negentig had toegeschenen, was ongetwijfeld een van die slecht voorziene Hooglandpaupers, die van de honger doodgaan onder een wet, die, terwijl hij de weldadige stromen van vrijwillige liefdadigheid in Schotland heeft opgedroogd en hard drukt op de middelen van de nederigere klassen, weinig of niet het lijden van de ergste armen verlicht. Temidden van het huidige lijden en ontbering had zich kennelijk in haar seniliteit een of andere droom van vroeger vermaak gemengd – een droom van de dagen dat ze bessen had geplukt, een herdersmeisje, op de oevers van de Auldgrande, en het visioen leek haar te hebben uitgezonden, ver gevorderd in haar tweede jeugd, om met haar stok te prikken tussen de bosjes.

Miller geeft ook een beschrijving van een bezoekje aan een grot op het eiland Eigg van de Hebriden tijdens zijn reis met de Betsey:
“De kleine hoekige opening vormt het lagere einde van de lijn, die, naar binnen uitgehold, overgaat nabij de bodem in een nauwe grot, overgroeid met plukjes varens en bosjes lang zijdeachtig gras, hier en daar opgefleurd door de delicate bloemen van de mindere rotsgeranium. Een druppelregen klettert van boven tussen het onkruid en riet van de kleine poel. Mijn vriend de ‘minister’ bleef staan. ‘Daar,’ zei hij, wijzend naar de holte, ‘zal je zo’n bottengrot vinden als je nooit tevoren zag. In die opening daar liggen de resten van een heel ras, duidelijk vernietigd, zoals geologen in zoveel andere gevallen zich tevreden stellen slechts voor te stellen, door een grote catastrofe. Dat is de fameuze grot van Francis (‘Uamh Fhraing’), waarin het hele volk van Eigg dood werd gerookt door de M’Leods.’ We maakten een licht en kwamen, onszelf naar binnen wurmend door de nauwe opening, in het inwendige, een echte rotsgalerij, veel ruimer en verhevener dan men had kunnen voorspellen van de lage er voor gelegen vestibule. De grootste lengte bleek 260 voet te zijn, de grootste breedte 27 voet; de hoogte, waar het dak het hoogst oprijst, van 18 tot 20 voet. De grot schijnt zijn ontstaan aan twee verschillende oorzaken te danken te hebben. De traprotsen aan iedere zijde van de verticale breukachtige kloof die hen scheidt zijn behoorlijk verweerd, als door het vocht doorsijpelend van bovenaf, en recht in de lijn van de kloof moet de branding hebben ingebeukt, golf na golf, voor eeuwen sinds de laatste opheffing van het land. Toen de ‘gog-stone’ te Dunolly bestond als een ‘sea-stack’, omzoomd met algen, moeten de brekers ieder tij op deze kust hebben gebeukt door de nauwe opening van de grot en met handenvol de verwerende trap erin hebben opgeschept. Het proces van verwering en dientengevolge vergroting gaat nog steeds door erin, maar er is niet langer een middel om de disintegrerende fragmenten weg te vegen. Waar het dak het hoogst oprijst, is de bodem geblokkeerd met ophopingen van lijvige ontbindende massa’s, die van boven zijn neergevallen, en hij is over het hele gebied bedekt door een laag van aardachtige troep, die vanaf de zijden en plafond in zo’n overvloed is gevallen, dat het de strobedden van de omgekomen eilanders heeft overdekt, die nog steeds eronder bestaan als een bruin vermolmd vilt, tot de diepte van vijf tot acht inches. Nooit werd tragedie opgevoerd in een somberder theater. Een vage schemer glimt grijs bij de ingang, vanuit de nauwe vestibule maar heel het inwendige, voor een volle 200 voet, is zwart als met Egyptische duisternis. Terwijl we voort gingen met ons ene zwakke licht, langs de donkere vermolmende wanden en dak, die iedere afdwalende straal die hen bereikte absorbeerden, en over de smoezelige bodem, miezerig en vochtig, riep de plek die zaal in herinnering in het Romeinse verhaal, behangen en bekleed met zwart, waarin Domitianus eens zijn senaat voor de grap wierp om hun eigen namen te lezen op de lijkkistdeksels, die tegen de muur waren geplaatst. De duisternis leek van alle kanten op ons te drukken alsof het een dikke vloeistof was, waaruit ons licht een emmer of twee had geschept, en die kwam aansnellen om het vacuüm te vullen; en de enige voorwerpen die we duidelijk zichtbaar zagen waren elkaars hoofden en gezichten en de lichtere delen van onze kleding.
De bodem, vanaf een honderdtal voet naar binnen vanaf de nauwe vestibule, lijkt op dat van een knekelhuis. Bij bijna iedere stap kwamen we op hopen mensenbotten bijeengelegen, zoals de Psalmist zo grafisch beschrijft, “als wanneer men hout op de grond hakt en splijt.” Ze hebben een bruinige, aardachtige tint, hier en daar met groen doortrokken; de schedels, met de uitzondering van een paar gebroken fragmenten, zijn verdwenen, want reizigers in de Hebriden zijn in de laatste jaren talrijk en nieuwsgierig geweest en menig museum – dat te Abbotsford onder andere – stelt, in een grijnzende schedel, zijn gedenkteken van de Slachting te Eigg ten toon. We vinden ook verdere tekenen van bezoekers op de losse botten afgezonderd van de hopen en verspreid over het gebied, maar genoeg blijft er nog over om te tonen, in de algemene rangschikking van de resten, dat de onfortuinlijke eilandbewoners stierven onder de wallen in families, ieder groepje gescheiden door een paar voet van de andere. Hier en daar kunnen de overblijfselen van een afzonderlijk skelet worden gezien, alsof een of andere robuuste eilandbewoner, rusteloos in zijn doodstrijd, was gestrompeld tot de middenruimte voordat hij viel, maar de sociale rangschikking is de algemene. En onder iedere hoop vinden we, op de diepte van, zoals gezegd, een paar inches, de resten van het strobed waarop de familie had gelegen, hoofdzakelijk gemengd met de kleinere botten van het menselijk gestel, ribben en wervels, en hand- en voetbotten; af en toe ook met fragmenten van ongeglazuurd aardewerk en diverse ander gerei van een ruw huishouden. De ‘minister’ vond voor me onder een familiehoop de stukken van een halfverbrande ongeglazuurde aardewerkpot met een nauwe opening, die als de grafurnen van onze oude tumuli gevormd was met de hand zonder de hulp van het pottenbakkerswiel, en aan een van de fragmenten daar kleefde een klein plukje grijs haar. Uit een andere hoop dolf hij de steel van een kinds houten ‘porringer’ (kommetje met steel voor een kind om pap, soep, etc. mee te eten; Miller geeft tussen haakjes het alternatief ‘bicker’, iets om mee te ‘bikken’ = eten), met een gat erin geboord dat nog steeds tekenen van het koord droeg waarmee het aan de muur had gehangen, en naast de steel lagen een paar van de grotere, minder vernietigbare botten van het kind, met wat een tijdje ons beiden niet weinig voor een raadsel zette een van de kiezen van een paard. Het was zeker dat geen paard daar had kunnen komen om een tand te laten vallen – een veulen van een week oud had zich niet door de opening kunnen persen, en hoe de enkele kies, duidelijk geen recente introductie in de grot, vermengd had kunnen raken in het stro met de mensenbotten, scheen een enigma enigszins van het soort waartoe de klos (‘reel’) in de fles behoort. Ik vond in Edinburgh een onverwachte commentator op het mysterie, in de persoon van mijn kleine jongen – een experimentele filosoof in zijn tweede jaar. Ik had op de vloer de curiositeiten van Eigg uitgespreid, – tussen de rest de relicten van de grot, waaronder de stukken aardewerkpot en het fragment van de porringer, maar de paardentand scheen de enige ware curiositeit onder hen te zijn in de ogen van kleine Bill. Hij pakte hem meteen op en bleef, het zich toeëigenend als een speelgoed, ermee spelen tot hij in slaap viel. Ik had nu weinig twijfel dat het eerst in de grot was gebracht door het arme kind te midden van wiens vermolmde resten Mr. Swanson het vond. Het plukje grijs haar sprak van zwakke ouderdom betrokken bij deze algehele slachtpartij met de krachtige manschappen van het eiland, en hier was een verhaal van onverwachte kindsheid zich amuserend op de vooravond van vernietiging (‘eve of destruction’) met zijn speeltjes. Helaas voor de mensheid ‘Zal ik niet Ninivé sparen, die grote stad,’ sprak God tegen de vertoornde profeet [Jonas], ‘waarin meer dan 120.000 mensen zijn die niet kunnen onderscheiden tussen hun rechterhand en hun linker?’ Gods beeld moet bedroevend zijn verminkt in de moordenaars van de arme, onschuldige kinderen van Eigg, voordat zij hun zwakke klachten gehoord konden hebben, die ongetwijfeld zich verhieven, toen de verstikkende atmosfeer daarbinnen eerst begon te verdichten, en toch meedogenloos volhardden in hun werk van vernietiging in de wilde weg.” (Miller 1858)

Ook Walter Scott bezocht deze grot (en nam een schedel mee ondanks de bezwaren van de zeelieden) en schreef erover de volgende dichtregels:
On Scooreigg next a warning light
Summoned her warriors to the fight;
A numerous race, are stern Macleod
O’er their bleak shores in vengeance strode,
Where all in vain the ocean-cave
Its refuge to his victims gave.
The Chief, relentless in his wrath,
With blazing heath blockades the path:
In dense and stifling volumes roll’d,
The vapour fill’d the cavern’d hold!
The warrior-threat, the infant’s plain,
The mother’s screams were heard in vain;
The vengeful Chief maintains his fires,
Till in the vault a tribe expires
The bones which strew that cavern’s gloom,
Too welt attest their dismal doom. (‘Lord of the Isles’. Canto iv)

Met Kiltearn verbonden is ook een andere duivelsage uit de collectie van Miller verzameld in Cromarty. De gemeenten Cullicuden en Kiltearn liggen aan tegenoverliggende zijden van de Baai van Cromarty en aan het begin van de vorige eeuw (d.w.z. vlak na 1700) stonden hun huizen met het water ertussen vrijwel tegenover elkaar. De geestelijken waren toentertijd beroemd vanwege de heiligheid van hun levenswandel en de zorgvuldigheid waarmee ze hun beroepsplichten vervulden: en aangezien ze zo in denkwijze op elkaar leken, waren ze met elkaar bevriend. Ze waren allebei koppige studeerders en tot twee uur na middernacht kon men de lichten in de vensters van hun kamers zien, alsof ze elkaar over het fjord heen toeknipperden. Wanneer de lamp van de ene gedoofd werd, zag de ander daarin een teken om eveneens te gaan slapen. Op een nacht echter bedacht de dominee van Kiltearn, terwijl hij als antwoord op het gewoonlijke signaal de doofhoorn op zijn kaars zette: ‘Hoezo? Als de wachters slapen, hoe kunnen zij dan hun plicht vervullen? Zou het niet beter zijn als we elkaar zouden aflossen als de schildwachten? Dan zouden binnen de grenzen, die ons zijn gesteld, altijd open ogen en een biddend hart zijn.’ – Hij deelde deze gedachte zijn vriend mede en van toen af aan, zolang zij leefden, ging geen van hen naar bed, tot het venster van de ander betuigde, dat deze zich ter aflossing had verheven.
Een paar jaar nadat deze afspraak gemaakt was, werd iemand uit de gemeente Cullicuden door een zaak tot een laat uur in een naburig dorp opgehouden. Hij nam de terugweg over de eenzame Malbuoy; daar voegde een vreemde heer zich bij hem, die dezelfde richting leek uit te gaan, en knoopte een gesprek met hem aan. De onbekende bleek een der slimste en amusantste mannen, die hij ooit had ontmoet. Hij leek van alles en nog wat te weten; en hoewel hij duidelijk geen vriend van de ‘Kirk’ was, deed hij toch niets ergers dan over hen te lachen. De man uit Cullicuden voelde zich meer dan eens geneigd mee te lachen, meer dan half ervan overtuigd – vanwege de grappige verhalen van de vreemdeling –, dat hun tocht slechts een paar passen was. In deze stemming bereikten ze het einde van de Malbuoy, dat aan Cullicuden grenst en hier bleef de vreemdeling staan. ‘Onze weg gaat daarheen,’ zei de man. ‘Ach ja,’ antwoordde de vreemdeling, ‘helaas kan ik u niet begeleiden. Ziet ge dat?’ En al sprekend wees hij op een zwak, flakkerend licht aan de overzijde van de Baai. ‘Daar zit de wachter, ik durf geen stap verder te gaan!’ Het was slechts door deze bekentenis, dat de man uit Cullicuden wist, met wie hij van doen had. (Agricola 1967, 219f nº340)

Wie moet niet denken aan de door Gideon Mack zo sympatiek gevonden duivel?

Meer over de duivel in Schotland wordt verteld door de folklorist Forbes Macgregor in zijn ‘Macgregor’s Mixture. A hilarious collection of stories from all parts of Scotland’, uitgegeven in 1981. Allereerst merkt hij op, dat men in Schotland vreemd genoeg gelooft in één enkele duivel die onder vele namen bekend staat zoals Clootie, Auld Hornie, Auld Nick, Bob Mahoun. Hij kan allerlei gedaantes aannemen en op vele plaatsen verschijnen. Hij riep vergaderingen van heksen en tovenaars bijeen en nam deel aan hun boze riten. Kortom, hij was een zeer begiftigd en energiek personage, ‘rather like the Moderator of the Infernal Assembly’. De Schotten geloven maar half-en-half aan de duivel, maar houden hem liever te vriend. Macgregor geeft een citaatspreekwoord: ‘“It’s aye guid to be ceevil,” quo’ the auld wifie when she beckit (curtseyed) to the deevil (‘Het is heel goed om beleefd te zijn,’ zei het oude vrouwtje, toen ze een buiging maakte voor de duivel).’ Dat de duivel wordt geacht geen macht meer te hebben zou blijken uit het spreekwoord: ‘Ye wad dae little for God an the deil was deid (Je zou weinig voor God doen en de duivel was dood).’ Een ander spreekwoord laat de duivel zeggen: “Are ye no a bonnie pair?” as the deil said o’ his hoofs (Zijn jullie niet een fraai paar, zoals de duivel zei van zijn hoeven). Of: “Hame’s hamely (thuis is huiselijk),” quo’ the deil, when he found himsel in the Court o’ Session. Hier is zijn angel weggenomen (‘take the mickey out of him’).

Macgregor geeft een beschrijving van de heksenbijeenkomsten. Dat waren orgieën uitgevoerd bij maanlicht waarbij vergeleken de Hell-fire Clubs uit de 18e eeuw slechts ‘Bands of Hope’ (zoetsappige clubjes) waren. De vergaderingen hadden plaats wanneer de Duivel zijn ‘Keerie’ liet horen, een rare roep die voor mijlen klonk over berg en dal. De heksen kwamen dan aangevlogen, gezeten op ‘creepie-stools, brooms, sieves, ragwort, hogweed, hemlock’ en het eerste wat op het programma stond was het geven van de osculum infame oftewel het kussen van Bobs achterste, in het Schots zijn ‘Airss’. Omdat hij ook de gedaante aan kon nemen van de Koningin van de Fairies, werd deze ceremonie ook genoemd: ‘Kyssyng the Quene of Elphinis Airss.’ Hierna begon de ‘hoppringles’, ‘primordial ring-a-ring-a-roses’ (een dans?), die volgens Macgregor werd uitgevoerd in heidense tijden door Keltische volken in hun heilige wouden of in ‘corthies’, dakloze ronde huizen van gedroogde stenen. Een Gaelisch spreekwoord zou daar nog aan refereren: ‘Er is geen dak in het huis van bespotting.’ (Wat me eerder een bijbelcitaat lijkt.) De Duivel zorgde zelf voor de muziek op de bijeenkomsten, meestal de doedelzak, maar vaak ook op andere instrumenten. John Wesley klaagde dat de duivel de beste deuntjes had en Macgregor kan het daarmee eens zijn en geeft titels van enige songs: ‘Tinkletum-Tankletum’, ‘The Silly Bit Chicken’, ‘Push the Jorum’, ‘Kittle me Nakit Wantonlie’, ‘Johne cum kiss me noo’, ‘O, who is at my window, who, who?’ [Dit laatste doet denken aan Sinterklaas: ‘Wie klopt daar aan mijn raam?’ en natuurlijk is Auld Nick Sinterklaas (zie de studie van Knobloch)], ‘Pretty weil begann, man’, ‘John Andersonne my Jo’, ‘Kilt thy coat, Maggie’, ‘Jenny drinks na water’, ‘Bonnie Jean maks meikle o’ me’, ‘The Lass o Glasgowe’, ‘Kettie Bairdie’, ‘Pitt on your shirt on Monday’.
Auld Nick leidde de dans, met als zijn partner de ‘Maiden’. Al de anderen deden mee, dansten de Conga, soms wel zoveel als 140, zoals te North Berwick [in 1595 onder King James]. Als de maan verduisterd was, dan stak de Duivel een brandende kaars in zijn Airss en gaf de weg aan. Wat betreft de orgie beperkt Macgregor zich tot de volgende vier regels:
“They’d houghmagandie [pleegden overspel] a’ the nicht
Like gaislins [gansjes] in a gaggle;
Bob gamfled [flirtte] left and gamfled richt
And aye played wiggle-waggle.”
Hij gooit er een oude waarheid tegenaan: ‘Merry nichts mak sad mornins,’ om vervolgens in enige zinnen de zwartste bladzijden uit de Schotse geschiedenis te schilderen met heksenverbrandingen, ‘duckings’ (= onderdompelen: heksen blijven drijven), ‘prickings’ (zoeken naar ongevoelige plekken), etc. Soms ging het om heel kleine vergrijpen zoals het uiten van de wens dat de ‘Deil wad blaw her blind, or tak a bite oot o’ her.’ In de tijd van koning James was er in ieder dorp wel een heks te vinden en zeer berucht was het gehucht Edincraw vanwaar het spreekwoord: ‘Ye’ll get mair for your ill than for your guid, like the witches o’ Edincraw,’ wat betekent dat dreigementen lonender zijn dan vriendelijke woorden.

Al werd Auld Nick steeds meer een ‘figment of the imagination’, hij was nog lang in staat problemen te veroorzaken. Aan het eind van de 17e eeuw was ene Mr. Thompson de ‘minister’ van East Anstruther. Op een avond was hij op een bezoek geweest in Wast Anstruther en kwam nogal laat terug. De Dreel Burn (een beek) is de grens tussen de twee ‘burghs’. Om thuis te komen moest hij de brug over de ‘burn’ (de ‘brandende’, zie boven) oversteken. Zoals de gewoonte was ging een meid met een lantaarn hem voor om de weg bij te lichten. Terwijl ze de brug overstaken, zoals ze later vertelde, kwam een grote zwarte hond tussen hen uit de richting van het kerkhof. Ze was zo bang van de verschijning dat ze de lantaarn liet vallen. Ze bracht echter de ‘minister’ naar zijn huis, maar de volgende morgen was hij afwezig. Hij werd later gevonden verdronken in de Dreel Burn. Iedereen geloofde dat de Duivel hem had opgeëist omdat hij de zaak van het Covenant had verraden en ongehoorzaam was geweest tegenover zijn vader, een vurige Covenanter. Dit einde vertoont opmerkelijke overeenkomst met het einde van Gideon Mack. (Macgregor 1981, 63-68).

Lees ook het vervolg ‘De duivel onder de aarde (3): De twee honden’.