Cor Hendriks – De Duivel onder de Aarde (1): De Sage van de Black Jaws

Inleiding

Tijdens een van mijn bezoeken aan de Boekenzolder, het Leidse distributiepunt van Borderlinebooks (Free Books), werd mijn aandacht getrokken door een roman, hoewel ik me gewoonlijk niet daarmee bezig houd. Misschien was het het woord ‘mesmerizing’ op de voorpagina van de ‘uncorrected proof copy – not for resale’ van ‘The Testament of Gideon Mack’ van James Robertson, of misschien de hele flaptekst: ‘A mesmerizing novel mixing fantasy, legend and history, from an utterly compelling storyteller’, die me deden besluiten het boek te ‘proberen’ (de boeken zijn gratis, enigszins te vergelijken met een bibliotheek). In het boek zat de brief van de uitgever aan Eric Visser van uitgeverij De Geus uit Breda, waarin het boek werd aanbevolen, om er een Nederlandse vertaling van te maken. Allereerst wordt in de brief (gericht aan ‘Dear Eric’) James Robertson aangeprezen als de winnaar van de Saltire en de Scottish Arts Council award in 2004 voor zijn voorgaande roman ‘Joseph Knight’, die een hoop Schots dialect bevatte wat vertaling moeilijk maakte. Deze nieuwe roman echter, hoewel zich afspelend in Schotland, bevat geen dialect, behalve in een zeer kleine sectie.

De roman is, aldus Linda Shaughnessy, directeur van A P Watt Ltd., Literary, Film & Televisions Agents, ‘a perfect combination of brilliant storytelling and excellent writing’. Het boek begint, wanneer een manuscript wordt ontdekt, dat het laatste testament zou zijn van een ‘minister’ (‘dominee’) van de Church of Scotland, Gideon Mack, die zijn parochie enige maanden tevoren in ongenade en de glans van tabloid publiciteit had verlaten. Niemand gelooft dat Gideon zijn val in een ravijn zal overleven: niet alleen is deze zeer diep, maar de rivier aan de voet stroomt enige kilometers ondergronds. En toch, drie dagen later komt Gideon tevoorschijn uit de rivier verderop stroomafwaarts, onder de blauwe plekken en kreupel, maar voor de rest niet gewond. Hij zegt dat hij werd gered door een vreemdeling die in de grotten aan de voet van de ravijn leefde; en dan beweert hij dat deze vreemdeling de Duivel was. De mensen om hem heen kunnen niet beslissen of hij zijn verstand heeft verloren of zijn ziel, maar zijn gedrag na zijn redding is zeker niet wat wordt verwacht van een ‘minister’. Hij wordt van zijn verplichtingen ontheven en begint zijn testament te schrijven, gaat dan naar de Hooglanden en laat zijn script achter om ontdekt te worden. Kort nadat de uitgever het leest, wordt Gideons lijk gevonden. En toch zijn twee groepen mensen zeker, dat ze hem zagen – lang na de tijd waarop naar de forensische wetenschappers zeiden hij aan zijn einde kwam… En dan lezen we Gideons eigen versie, zowel van zijn leven als zijn ontmoeting met de ‘Duivel’ – en de consequenties daarvan.

Dan besluit Linda haar brief met de mededeling dat Hamish Hamilton het boek recent in de UK heeft gepubliceerd en dat Viking het in de US en Penguin het in Canada zal publiceren. Er zijn enige geweldige (‘great’) besprekingen, waarvan een aantal zijn opgenomen op een aangehecht blad, en ze hoopt zeer dat Eric het eens zal zijn met die gevoelens en snel zijn geest zal opmaken om een bod te doen (gedagtekend 25 juli 2006). Kennelijk zag Eric het nut van een Nederlandse vertaling niet, met als gevolg dat het boek op de Boekenzolder terechtkwam (langs onduidelijke weg, tezamen met de brief), waar ik het vond en meenam om te lezen. Al snel kwam het idee bij me op er iets mee te doen al was me nog niet duidelijk wat precies, maar dat kwam ‘vanzelf’ (al doende).

De Sage van de Black Jaws

Exact in het midden van ‘Het Testament van Gideon Mack’ bevindt zich de sage van de Black Jaws. Gideon heeft van de kunstenaar William Winnyford enige fotokopietjes gekregen met daarop op de tekst van de sage, overgenomen uit ‘Relicts and Reminiscences’ van de Reverend Augustus Menteith, uit de 1880-er jaren. De bedoeling is dat Gideon het begin van de sage voorleest met zijn welluidende domineesstem en dat de opname wordt afgespeeld tijdens de expositie. Dit begin is slechts bedoeld als sfeerzetting door een beschrijving van de Black Jaws te geven, een woest stuk natuur, waar het gevaarlijk wandelen is. Het verhaal zelf wordt in de mond gelegd van de oude Ephie Lumsden van wie Menteith het verhaal hoorde toen hij nog jong was. De oude vrouw had een heel repertoire aan verhalen en vertelt met een dik Schots accent dat door Menteith wordt weergegeven met veel omhaal, hetgeen toentertijd mode was onder een bepaald slag folkloristen. Het was in die tijd dat het blad ‘Folklore’ (toen nog ‘Folk-Lore’) werd opgericht.

Het verhaal voert ons terug naar de tijd dat Keldo House in de handen was van de Cuthries en nog niet was overgegaan in de handen van de huidige familie. De toenmalige laird trouwde met een mooie vrouw afkomstig uit Spanje of een ander buitenland, die echter perfect Engels sprak, beter nog dan de laird. Ze was trots en werd door de bewoners van het huis met een scheef oog bekeken vanwege haar vreemde gewoonten en gefluisterd werd dat ze een papist was. In de ‘kirk’ kwam ze niet en de laird zat er in zijn eentje en leek uitgeput en was somber sinds zijn thuiskomst met zijn nieuwe bruid uit Europa. Ze had een Franse meid meegebracht, Jean genaamd, die niet met het andere personeel omging en geen enkele vraag over haar bazin wilde beantwoorden behalve dat de laird het betere deel van de koop had. Het tweetal maakte vaak lange wandelingen in en voorbij de tuinen van Keldo en vooral gingen ze naar waar de Black Jaws waren. Als het droog weer is, is het er prachtig om te wandelen, maar bij regen wordt alles zo glibberig, dat je ieder moment in de kloof kunt vallen. De leddy (lady, de vrouw van de laird = lord) had echter een speciale voorkeur voor dergelijke dagen en sleepte de Franse meid mee en bleef soms zo lang weg dat mannen met toortsen en honden op zoek gingen. En als ze dan terugkwamen, ging de leddy rechtstreeks naar haar kamer zonder een woord te zeggen. Toen de herfst aanbrak, leek de Franse meid afstand tot haar bazin te nemen en op een dag kwam de leddy alleen thuis en vertelde dat Jean was uitgegleden en in de kloof gevallen en meegevoerd door de woeste stroom. Een week na de verdwijning van de meid kwam een jonge visser uit Monimaskit aan de deur van Keldo naar de bazin vragen. Zijn naam was Dod Eadie en hij bracht gewoonlijk verse vis voor de keuken van de laird, maar nu had hij een belangrijke boodschap voor de leddy en als bewijs van zijn woorden had hij een medaillon aan een ketting die aan Jean had behoord. Hij had sinds enige maanden een geheime relatie met het Franse meisje en ze had hem het medaillon gegeven als aandenken. Hij wist dat ze niet langer gelukkig was en bang bij de bezoekjes aan de Black Jaws, hetgeen was vanwege een rendez-vous dat de leddy had met een vreemde man, maar meer wilde ze hem er niet over zeggen. En nu wilde Dod van de leddy van Keldo weten of Jean nog in leven was en waar ze gevonden kon worden en dan zou hij haar gaan halen en nooit een woord loslaten over de indiscreties van de leddy. Eerst was de dame verontwaardigd en zei dat Jean dood was en dat daar niets aan te doen was, maar op het laatst vertelde ze hem een heel ander verhaal. Op een van hun wandelingen op die duistere plek waren zij en haar meid op een verborgen pad gestuit dat naar beneden leidde tot diep in de kloof. En daar waren ze een pijp rokende, geheel in het zwart gaande heer, gekleed in fijne kleren, tegengekomen. Hij groette hen, maar ze konden geen woord verstaan, dus leidde hij hen een grot in, waar het water langzaam en zwart als teer stroomde. Daar stond een tafel met een stoel van ijzer bevestigd aan de rots, met aan de stoel een ketting, en bij de ingang van de grot lagen twee grote kwijlende honden te slapen. In de verte, diep in de grot, leek een flauw licht te schemeren en soms leek het alsof ze stemmen hoorden. Jean was bang, maar de vreemdeling sprak met zachte stem met de leddy in haar geboortetaal. ‘Je bent bedroefd en ver van huis,’ zei hij, ‘maar ik heb de macht om je daarheen te brengen, waar je weer gelukkig kunt zijn.’ En de leddy van Keldo bekende tegen Dod dat ze slechts met de laird om het geld was getrouwd en dat ze in haar land een minnaar had die ze graag wilde zien. Ze besefte wel wie die heer in die grot was, maar dat kon haar niet schelen. Ze zei dat ze heel graag nog eens bij haar minnaar wilde zijn. ‘Dat kan geschieden in een wip,’ zei de heer, ‘maar je gezellin moet buiten op je terugkomst wachten.’ Ze stuurde Jean naar buiten en werd door de man over de zee gebracht (hoe werd Dod niet duidelijk) waar ze tezamen was met haar oude minnaar. Hoewel ze dagen weg was, was toen ze terugkwam in de grot slechts een uur voorbijgegaan. De heer zei haar dat hij dit vaker voor haar kon regelen, maar er was een prijs aan verbonden: ze moest een contract tekenen, waarin ze haar ziel aan hem gaf. Hij haalde een perkament en een pen voor de dag en liet haar met haar eigen bloed tekenen. De leddy aarzelde en wilde wel een ziel ervoor geven maar niet de hare en ze liet de naam daarom blanco. Ze had Jean in gedachte en de duivel was tevreden. Dod is verontwaardigd, maar de leddy wierp op, dat ze van plan was om op de een of andere manier onder het contract uit te komen en dat toen de duivel Jean kwam halen, ze met hem vocht aan de ingang van de grot, maar dat hij te sterk was en Jean meesleurde naar zijn hol, waar ze niet kon doordringen vanwege de honden. Ze probeerde hem met juwelen om te kopen, maar hij lachte haar uit. Daarop wierp de leddy zich aan de voeten van Dod en smeekte hem om vergeving en zei dat als hij met haar mee wilde gaan, ze nogmaals met de duivel zou pleiten voor Jeans vrijlating en desnoods zichzelf in ruil aanbieden en dan zou Dod Jean terughebben en haar in veiligheid kunnen brengen. Ze gingen meteen op pad hoewel de dag al bijna voorbij was en bij de ingang van de kloof zei de leddy hem te wachten: het laatste stuk moest ze alleen doen en hij moest hier wachten op de komst van Jean. Met tegenzin bleef Dod staan, terwijl zij verdween over het geheime pad in de duisternis. Een uur ging voorbij en het was ondertussen donker en Dod gaf de moed al op toen hij over het donkere water iets wit aan zag komen drijven. Hij dook de rivier in en trok zijn Jean half verzopen uit het water. Na een tijdje was ze voldoende hersteld om te vertellen hoe haar bazin was gekomen op een moment dat de duivel afwezig was en zijn honden lagen te slapen. Ze had de sleutels om Jean te bevrijden uit de ijzeren stoel gevonden en had Jean gemaand weg te rennen, maar voordat ze zelf kon ontkomen waren de honden ontwaakt en op haar gesprongen. Jean had moeten sloven voor de duivel, die haar als hij wegging vastketende aan de ijzeren stoel, en ze twijfelde er niet aan of ditzelfde lot wachtte haar bazin. En vanaf die dag werd de leddy van Keldo niet meer gezien.

De Lady van Balconie

Robertson verhult zijn bron niet. In een voetnoot van de (fictieve) uitgever Patrick Walker wijst deze erop, dat Menteiths ‘Legend of the Black Jaws’ een treffende overeenkomst vertoont met het verhaal van ‘The Lady of Balconie’, meegedeeld door Hugh Miller (1802-56) in zijn ‘Scenes and Legends of the North of Scotland’, voor het eerst verschenen in 1835.
Het huis en de landerijen van Balconie, een fraai Hooglandbezit, liggen slechts een paar mijl af van de kloof, waardoorheen de Auldgrande stroomt. De sage bericht, dat zo’n twee eeuwen geleden een eigenaar (dit is de laird) gehuwd was met een dame, die een zeer teruggetrokken leven leidde; buiten haar kring van bekenden wist men weinig van haar; maar in deze kring werd ze met een mengsel van vrees en respect beschouwd. Ze was merkwaardig terughoudend en gezegd werd dat ze haar wakende uren meer doorbracht met struinen in haar eentje langs de oevers van de Auldgrande op plekken waar niemand graag alleen zou willen zijn, dan in Huize Balconie. Maar plotseling werd ze gezelliger en leek moeite te doen door bewijzen van vriendelijkheid en toevertrouwen een van haar maagden tot zich te trekken, een eenvoudig Hooglandmeisje; maar de verandering in haar gedrag had niet een mysterieuze wildheid verwijderd die haar aankleefde, een soort wasem van vrees en wantrouwen; en haar nieuwe gezellin voelde zich steeds, wanneer ze met haar alleen gelaten was, door een vreemd afnemen van de levenskracht verstoord. Het was als kromp haar hart tezamen en het leek alsof ze zich bevond bij een wezen uit een andere wereld. Eens, na een lange, meer nog dan anders drukkende dag met de zwijgzame en melancholieke vrouw volgde het meisje haar op haar verzoek nog bij het vallen van de avond naar de oevers van de Auldgrande.
Ze bereikten de kloof, toen de zon net achter de berg zonk. ‘Laten we dichter naar de rand gaan,’ zei de dame. Ze sprak voor het eerst, sinds ze het huis verlaten hadden. ‘Alstublieft nee, mevrouw!’ zei het geschrokken meisje, ‘de zon is bijna ondergegaan en als het nacht is: velen hebben daar vreemde dingen gezien.’ ‘Lariekoek,’ antwoordde de dame, ‘hoe kan je zulke geschiedenissen geloven? Kom, ik zal je een pad naar het water wijzen; het is de mooiste plek van de wereld; ik heb hem duizendmaal gezien en moet hem hedenavond weer zien. Kom,’ en ze pakte haar bij de arm. ‘Niet, mevrouw!’ schreeuwde het meisje en probeerde zich los te rukken, even ontzet over het voorstel als over de bijna duivelse uitdrukking van woede en vrees, die nu de trekken van haar bazin verduisterden, ‘ik val om van schrik en val naar beneden!’ ‘Nee, ellendige, je ontkomt me niet!’ repliceerde de dame haast gillend; en met een kracht, die in geheimzinnige tegenstelling tot haar tere gestalte stond, rukte ze het tegenstribbelende meisje naar de kloof toe. ‘Staat u mij toe, mevrouw, dat ik mij bij u aansluit!’ zei daarop iemand, een man, met krachtige stem achter hen; ‘U herinnert zich toch dat uw borg akkoord moet zijn.’ Een duister uitziende man in groene kleding stond naast hen. Met de uitdrukking van stomme vertwijfeling liet de dame de arm van het meisje los en stond toe dat de vreemdeling haar naar de kloof voerde. Toen ze de rand ervan bereikt had, draaide ze zich nog eenmaal om, maakte een sleutelbos van haar gordel los, wierp hem omhoog naar het meisje en verzwond toen met haar begeleider in de kloof. De sleutels kletsten bij het vallen tegen de geweldige granietrots, ze verzonken erin, als was het vloeibare was, en de afdruk die ze nalieten wordt heden nog getoond. Het meisje stond in opperste verbazing als vastgeworteld.
Toen ze thuiskwam en de vreemde geschiedenis vertelde, stormde de gemaal van de dame, begeleid door alle mannen uit het huis, naar buiten naar de kloof. Maar hoewel de zoektocht dagenlang met alle ijver en door steeds meer mensen werd voortgezet, bleef zij vruchteloos.

Het zal een jaar of tien daarna geweest zijn, dat een Hooglander in zijn middenjaren, dienaar van een ongehuwde dame in de buurt, in de Aulgrande aan het vissen was, een weinig stroomafwaarts van de plek, waar de rivier uit de kloof tevoorschijn breekt. Hij was een sluwe kerel, dapper als een leeuw, daarbij goedmoedig, maar niet overdreven eerlijk, en zijn gierige oude bazin verliet zich slechts dan op hem wanneer ze het niet kon vermijden. Op deze dag had hij meer vissersgeluk dan gewoonlijk en hij zocht een paar van de beste vangsten uit voor zijn oude moeder, die in de buurt woonde, verstopte ze onder een struik en ging toen met de rest op weg naar zijn bazin. ‘Ben je echt zeker, Donald,’ vroeg de oude dame, toen ze de inhoud van zijn korf leegkiepte, ‘dat dit alles is? Waar heb je de rest verstopt?’ ‘Mevrouw, ik heb er geen een meer in de rivier kunnen vinden.’ ‘O Donald!’ zei de dame. ‘Nee, mevrouw,’ herhaalde Donald, ‘bij de duivel niet een.’ En daarop, toen de dame hem de rug toekeerde, ging hij spoorslags naar de struik om de voor zijn moeder bestemde vissen op te halen. Maar daar was alles verdwenen, slechts een zwak spoor, waarop het van de schubben glinsterde, toonde, dat ze kennelijk door een of ander dier door het gras naar de kloof waren gesleurd.
Het spoor kronkelde over gras en stenen langs de rivieroever en eindigde bij een platgetreden paadje, dat langs de oever liep; vreemd genoeg had Donald dit pad nog nooit tevoren waargenomen. Vastbesloten het dier in zijn hol te volgen sloeg hij de weg in. De stroombedding vernauwde zich, terwijl hij voortliep; de stroom, die beneden groenachtig bruin heenwervelde, toen hij de kloof betrad, werd tot een melkwitte streep. In de duistere schemering, die ter plekke heerste, ging het spoor vrijwel verloren en Donald stond op het punt op te geven toen hij zag dat het pad voorbij een rotsuitstulping bij een reusachtig hol uitkwam. Hij betrad het en meteen kwamen twee geweldige honden, die aan weerszijden van de ingang hadden liggen slapen, traag van hun leger overeind, richtte gapend hun lodderige, zware ogen op zijn gezicht en lieten zich weer zakken. Een eindje verder stonden een zetel en een tafel van ijzer, kennelijk zeer weggevreten door de dampen in het hol. Op de tafel lagen naast een massa bakklaar deeg Donalds vissen; op de zetel zat de Vrouwe van Balconie.
De verbazing was wederzijds. ‘O Donald,’ riep de dame, ‘wat voert jou hierheen?’ ‘Ik zoek mijn vissen,’ zei Donald; ‘maar gij, mevrouw, wat houdt u hier? Kom met me mee, ik breng u naar huis, en in een handomdraai bent ge weer bazin op Balconie.’ ‘Ach nee,’ antwoordde ze, ‘dat is voorbij. Ik zit op deze stoel vast en heel Schotland zou me niet ervan kunnen optillen.’ Donald bekeek de stoel beter; diens zware poten stegen recht uit de massieve rots op als groeiden ze eruit en een dikke, van roest rode ijzerketting was aan het ene einde met een sterke ring verbonden; het andere omsloot een enkel van de dame. Ze vervolgde: ‘Bovendien, bekijk die honden eens! Ach, waarom ben je toch hierheen gekomen? Die vissen heb je je bazin in de naam van mijn kerkermeester geloochend; ze zijn nu zijn eigendom; maar hoe wil je jezelf redden?’ Donald bekeek de honden. Ze waren weer van hun leger opgestaan en keken hem nu scherp en waakzaam aan, heel anders dan bij zijn binnenkomst. Hij krabde op zijn hoofd. ‘Dat klopt, mevrouw,’ zei hij, ‘het is mij ook niet geheel duidelijk. Het ziet er naar uit, dat ik langs die twee tijgers moet.’ ‘Nee,’ zei de dame, ‘er is er maar een. Pas op!’ Ze greep de deegmassa, die op de tafel lag, wierp ieder van de honden een deel toe en gebaarde Donald het hol te verlaten. Hij deed een sprong voorwaarts; toen hij het pad had bereikt, bleef hij een ogenblik staan om de dame een afscheidsgroet toe te roepen; toen dook hij, juist voordat de avond tot nacht verduisterde, uit de kloof op. Niemand heeft sinds Donalds avontuur iets van de bazin van Balconie gezien.

‘Het mooiste plek van de wereld’

De overeenkomsten tussen het verhaal van de leddy van Keldo en dat van de Dame van Balconie zijn groot, maar het zijn de verschillen die de zwakke plekken in de versie van Miller benadrukken. De Dame van Balconie is geen buitenlandse en heeft geen overzeese minnaar. Er wordt niet gesproken over een bloedpact, maar het is duidelijk dat zij een bepaalde overeenkomst met de duivel heeft gesloten waarvan ze zich kan loskopen, wanneer iemand anders bereid is haar plaats in te nemen. Om die reden sleept ze het dienstmeisje mee naar de ‘Duivelskloof’, maar het plan mislukt, omdat niet aan de voorwaarde is voldaan, dat het slachtoffer bereidwillig moest zijn. Wat de inhoud is van de overeenkomst met de duivel wordt niet gezegd. Heeft ze het gedaan om Dame van Balconie te worden? Dit verklaart echter niet de lange wandelingen naar de ‘mooiste plek van de wereld’, zoals ze tegen het meisje zegt.

In de bergen bij Brecknock in Wales is een meertje, met ernaast een rots, waarin vroeger een deur was, die slechts op een bepaalde dag in het jaar open was – volgens Keightley was het op Meidag – en die het begin was van een ondergrondse doorgang naar het eiland in het midden van het meertje. Hier werden de bezoekers verrast met de aanblik van een zeer betoverende tuin met de meest uitgelezen vruchten en bloemen en bewoond door de Tylwyth Teg, “Fair Family”, een soort fairies, wier schoonheid slechts kon tippen aan de hoffelijkheid en vriendelijkheid die ze ten toon spreidden voor hen die hen bevielen. Ze verzamelden fruit en bloemen voor ieder van hun gasten, vermaakten hen met de meest exquise muziek, onthulden aan hen veel geheimen der toekomst en nodigden hen uit te blijven zolang ze maar wilden. Maar het eiland was geheim en niets ervan mocht worden meegenomen. Het hele tafereel was onzichtbaar voor degenen die aan de oever van het meer stonden; zij zagen slechts een vage massa in het midden, en het werd opgemerkt dat geen vogel over het water wilde vliegen en dat soms een zachte flard muziek met verrukkende zoetheid in de ochtendbries werd gehoord. Uiteraard was er toch iemand, ‘een heiligschennende ellendeling’ noemt Keightley hem, die op een dag iets probeerde mee te smokkelen van het eiland. Het deed hem weinig goed, want zodra hij op gewone grond stond verdween de bloem en hij verloor zijn bezinning. Sinds die tijd is de deur in de rots onvindbaar. Mensen, die naar het eilandje willen gaan, om zo achter het geheim te komen, komen onderweg een vreeswekkende gedaante tegen, die uit het water oprijst en hen beveelt om te keren, anders zal hij het land verwoesten. (Keightley 1892, 408) Sikes heeft hetzelfde verhaal maar met afwijkende details: Het wordt verteld van een dozijn bergmeertjes en speelt in een tijd voordat de Cymry zich hadden verzoend met hun Saksische vijanden. Toen was er een deur die iedere Nieuwjaarsdag zich opende in de rotsen bij het meer. Het eiland werd bewoond door de Gwragedd Annwn (Fairies of lakes and streams; Dames of Elfin Land; letterlijk vrouwen van de Onderwereld of Hel: Annwn). De boosdoener was een ‘wicked Welshman’, die dacht magische hulp aan de bloem te kunnen ontlenen. (Sikes 1880, 45f)

Wat moet de Lady of Balconie in de grot van de duivel? Ze lijkt meer op de ontvoerde prinses uit het bekende sprookje (AT 301). Wanneer Sterke Hans (KHM 166) met zijn staf in de mand beneden is aangekomen, vindt hij daar een deur, opent die en ziet een allerbeeldigst meisje zitten en naast haar zit de dwerg die naar Hans grijnst als een meerkat. Maar zij is geketend en kijkt hem zo droef aan, dat Hans een geweldige meelij krijgt en denkt: ‘Je moet haar uit de klauwen van die lelijke dwerg verlossen’ en hij geeft hem een stoot met zijn staf dat hij dood neerzinkt. Meteen vallen de ketenen van het meisje af en ze vertelt hem dat ze een prinses is, die door een woeste graaf uit haar ouderlijk huis is geroofd en daar opgesloten met de dwerg als bewaker omdat ze niets van hem wilde weten.
Deze ‘graaf’ is de duivel in sagen zoals die van ‘l’oiseleur damné’ (de verdoemde vogelaar), die door Pierre Saintyves wordt besproken in zijn verhandeling over Perraults sprookje van Roodkapje. De sage is verzameld door Dr. Coremans in een groot gebied (van België tot Bohemen), dat door Saintyves niet duidelijk wordt beschreven. Deze vogelaar van het allerergste soort laat zich in allerlei verschillende gedaantes zien maar zijn bezigheid is altijd dezelfde, hij is slechts bezig met het vangen van jonge meisjes die hij tot zijn slavinnen maakt en voor hem laat spinnen. In de eerste nachten van mei (want Saintyves wil het gebeuren koppelen aan zijn seizoentheorie) heeft men vaak deze ongelukkige meisjes zien spinnen in de grot, waarin hij hen opgesloten houdt. Gelukkig komt een jager, bewapend met een ‘crapaudine’ (? Iets met pad), die een einde maakt aan de dagen van de vogelaar en aan de gevangenschap van die arme jonge meisjes. Het is overduidelijk, zegt Saintyves, dat deze verdoemde vogelaar, die men in twintig verschillende plaatsen situeert, de wolf is, een personificatie van de winter (want Roodkapje is bij hem de Mei-koningin, die tevens voor de lente staat). Zijn grot wordt door de Thüringers ‘het gat van de duivel’ genoemd (en komt overeen met de buik van de wolf). (Saintyves 1987, 199) In Wallonië luidt een spreekwoord: ‘Le mercredi des Cendres le diable poursuit fillettes au bois’ (Aswoensdag achtervolgt de duivel meisjes in het bos).[1] (R-D 113)

[1] In de Hautes-Alpes zijn de ‘Tunes de Crapelet’, een van de namen van de Duivel, ‘grottes creusées dans le calcaire sur la face sud-est du rocher d’Agnielle; on y a trouvé une grande quantité d’ossements humains et animaux, faissant supposer qu’elles servirent à un moment de cimetière. “Dans la tradition populaire, ces grottes sont réputées habitées par le Diable.” (Fazy, in: BSEHA 1891, 417, 421) … On ne sait sur quels témoignages se fondait Cambry pour affirmer que “quelques personnes les font habiter par des princes, celles-ci par des diables et des sorciers, celles-là par des moines ou des saints et quelques autres par les Anciens”.’ Verder zijn er de ‘Oulles du Diable’: c’est l’un des noms du “torrent de Navette qui se précipite dans des gouffres profonds semblables à des marmites”; Elles sont situées sur la commune de Clémence-d’Ambel, au sud des rochers de Chausse-Dents. Stéphone Moulin (BSEHA 36, 1919, 36f) a développé ce thème et ajoute que contre le Diable on édifia une petite chapelle consacrée à la Vierge. (Gennep 1948, 126) [C]ette tune fait partie d’un ensemble compliqué de cavernes, qui a été étudié avec soin par le géologue David Martin: ‘Il y a entre les cluses de Sigottier et du Buëch onze grottes dont neuf forment la groupe de Sigottier et deux celui du Buëch. Au premier appartiennent les grottes du Vivier, de l’Escalier, de la Chèvre, de Marcel, de Crapelet, des Portelets, de Grande Gaborne, de Joseph Lombard, de Roumeut ou de Joubert; au second les grottes des Bergers et du Voleur ou des Raisins. Les habitants du voisinage les visitent peu par suite de certaines légendes qui les donnent comme séjour de Crapelet, qui pour les uns est le Diable et pour les autres la Mort.’ ‘Un soir un habitant attardé, obligé pour rentrer chez lui de suivre le sentier qui passe sous les grottes, voulut pour se donner courage narguer l’habitant mystérieux des lieux et cria: “Eh! Crapelet, as-tu fait ta soupe?” Mais l’impudent sentit aussitôt sur sa joue en guise de soufflet un souffle léger.’ (ID., 138 naar Martin, in: BSEHA 1896, 1-8)

Lees ook het vervolg ‘De duivel onder de aarde 2. De Auldgrande. De bijgevoegde PDF bevat een aantal besprekingen van ‘The Testament of Gideon Mack’ van James Robertson.

PDF:
The Testament of Gideon Mack (reviews)