Cor Hendriks – De adelaar van de Onderwereld (Turks sprookje)

Er was eens, er is niet meer… Er waren drie broers… Hun vader was ziek, en zijn toestand verergerde met de dag. De oudste, bij zijn hoofdeinde staand, zei tegen hem:
“Vader, hoe komt het, dat je elke dag meer wegkwijnt?”
“Ik ben ziek, mijn zoon…” antwoordde de vader hem.
Maar hij zei er niet meer over. De een na oudste, op zijn beurt gekomen om hem te vragen naar de reden van zijn zwakte, ook tegen hem wilde hij niet meer zeggen, en hij stelde zich tevreden met hem te antwoorden:
“Ik ben ziek en zie daar…!”
Tenslotte was het de beurt van de jongste:
“Vader, zeg me waarom je kwaal van dag tot dag toeneemt?”
“Kind, zou je mijn kwaal weten te genezen als ik je er de reden van zeg?” antwoordde de grijsaard hem.
“Wie weet, vader; misschien dat ik het weet!”
“Goed, ik ga je inlichten. In een zeker land regeert een zekere Oeyoez[1]-Padisjah en deze padisjah heeft mijn drie Hazaran[2]-nachtegalen gestolen… Daarom kwijn ik weg…”
De jongste rapporteerde aan zijn broers, wat hij zojuist vernomen had.
“We weten nu waarom onze vader zo aangedaan is!” zeiden ze hem.
En aangezien ieder van hen te paard gezeten was, gingen alledrie op weg.
“We moeten best die nachtegalen weten te vinden,” zeiden ze tegen elkaar, de weg nemend.
Ze kwamen bij een kruising. Op een steen waren deze woorden gegraveerd:
“Zij, die deze weg nemen, zullen gezond en wel terugkeren.”
En op een andere steen:
“Zij, die over deze weg gaan, zullen of terugkeren of niet terugkeren.”
En op de derde:
“Dit is de weg van hen, die nooit terug zullen keren.”
De jongste der broers zei tegen de oudste:
“Jij zult gaan over de weg, die terugkeer heeft. En jij,” zei hij tegen de een na oudste, “jij zult de weg volgen, die terugkeer kan hebben, maar die ook niet kan hebben. Wat mij betreft, ik neem de derde.”
En daarop nam hij afscheid van zijn broers, de weg volgend van hen, die nooit zullen terugkeren.
Hij ging lang, de jongste, op deze weg. Tenslotte kwam hij op een wei. Daar plantte hij een paaltje in de grond en maakte er zijn paard aan vast. Zelf ging hij in het gras liggen slapen. In zijn dommel werd hij gestoord door een geluid; het leken de stappen van iemand, die nu weer over het gras, dan weer door het struikgewas ging. Hij ontwaakte en bemerkte een dev, die naderbij kwam, een enorme dev. Ge moet weten, dat toentertijd er devs waren… De dev kwam heel dicht bij de jongeman. Deze kwam daarop overeind, wierp zijn knots naar de dev en doodde hem. Waarna hij te paard steeg en zijn weg vervolgde.
Hij kwam bij een weelderig huis. Hij beklom de trap. Er was daar een meisje.
“O mijn broer,” zei ze tegen hem, “hoe ben je er in geslaagd hier te komen? Weet je dat je bent bij de Sjah-Maran (de Slangenkoning)? Hij zal zo thuiskomen en je zeker doden.”
De jongeman antwoordde:
“Maak je niet ongerust om mij, er zal niets gebeuren. Hoe heet je?” vroeg hij haar.
“Ik heet Gülperi (Roos-fee),” antwoordde zij.
“Wil je met me meegaan?” vroeg hij aan de Schone.
“Ik wil graag,” antwoordde zij, “maar de dev zal me doden.”
“Ik, ik heb de dev gedood,” zei toen de jongeman; “en nu ga ik mijn weg voortzetten in deze richting. Ik zal op een dag terugkeren om je mee te nemen.”
“Goed,” antwoordde de Schone.
En de jongeman steeg te paard en verwijderde zich.
Hij ging lang, heel lang… Hij kwam tenslotte bij een ander groot huis. Het was de woning van de een na oudste zuster van Gülperi, die Gülizar (Roos-wang) heette. Alles gebeurde zoals bij de oudste. De jongeman zei tegen de schone Gülizar, dat hij haar zal komen ophalen op de terugweg en vervolgde zijn weg.
Hij bereikte tenslotte een derde huis. Hij bevestigde zijn paard en trad binnen. De jongste van de drie zusters bewoonde het kasteel; ze had als naam Gülbahar (Roos-lente). De jongeman beloofde haar, ook haar, dat hij haar op de terugweg mee zal nemen, en hij vervolgde zijn weg.
Na enige tijd gegaan te zijn, zag hij een grijsaard gezeten aan de rand van de weg, die bezig was met afwisselend op- en afrollen van een klos draad, die hij in zijn hand hield.
“Grootvader,” vroeg de jongeman hem, “waarom rol je zo op en af?”
“Mijn zoon,” antwoordde de grijsaard, “ik rol op om het verre nabij te laten komen en ik rol af om het nabije te verwijderen.”
“Grootvader,” vroeg de jongeman weer, “men zegt, dat hier in de buurt ene Oeyoez-padisjah woont. Waar zou ik hem kunnen vinden?”
“Mijn zoon,” zei de grijsaard, “deze padisjah slaapt periodiek zijn Oeyoez-slaap, die veertig dagen duurt. En juist vandaag is hij gaan liggen om deze fameuze slaap te doen. Welnu, als je terstond naar hem toegaat zal je dieren en mensen in slaap vinden in zijn kasteel. Zowel de leeuwen als de tijgers als de politieagenten als de soldaten; evenals de honden, die de muil open zo-o-o open hebben; evenals de politieagenten, wier geweren zo-o-o uitgestrekt zijn, je zult ze allemaal in een diepe slaap gedompeld vinden. Maak je geenszins ongerust, ze zullen in het geheel niet wakker worden voor veertig dagen. Ook kan je zonder vrees binnentreden.”
Na goed naar de aanbevelingen van de grijsaard geluisterd te hebben, vervolgde de jongeman zijn weg.
Hij kwam in de omgeving, waar het kasteel van Oeyoez-Padisjah stond. Hij betrad het en wat zag hij? De leeuwen, de tijgers, de honden, de soldaten, alles onbeweeglijk inderdaad, de ogen open, zonder enig teken van leven. De jongeman, na ze in die houding beschouwd te hebben, stak over en drong de appartementen van de koning binnen. Daar zag hij Oeyoez-Padisjah zelf gedompeld in een diepe slaap en de nachtegalen, die alledrie zongen en zongen boven zijn hoofd. Hij nam de nachtegalen en verliet de kamer. Maar toen hij een eindje van het kasteel vandaan was, zei hij bij zichzelf:
“Ik heb zelfs niet de nieuwsgierigheid gehad om zijn gezicht te ontbloten om te zien wat voor man hij is…”
Deze woorden gezegd keerde hij op zijn passen terug, betrad de kamer van Oeyoez-Padisjah en ontblootte zijn gezicht. Maar wat zag hij toen? Een meisje zo mooi als het daglicht. Hij begon meteen haar hals te ontknopen, maar de schone werd in het geheel niet wakker. De jongeman bedekte het gezicht van de slaapster weer en ging weg met de nachtegalen.
Hij kwam terug bij de jongste der zussen, die hij op de laatste plek op zijn weg naar Oeyoez-Padisjah ontmoet had, en hij nam haar mee op zijn paard. Vandaar ging hij naar de tweede, daarna naar de derde zuster, en liet hen eveneens bij hem opstijgen. Zo kwam de jongeman, na ze alledrie opgehaald te hebben, op de plek, waar zijn twee broers op hem zouden wachten. Aan zijn oudste [broer] gaf hij de oudste zus, aan de tweede broer gaf hij de een na oudste zus en het jongste der meisjes behield hij voor zichzelf. En allen samen gingen ze op de terugweg.
Onderweg vonden ze een put. Ze hadden dorst. De oudste broer zei:
“Ik ga afdalen om voor jullie water te putten.”
Men liet hem zakken in de put. Maar nauwelijks was hij een weinig afgedaald, of hij begon te roepen:
“O broers, ik brand!”
Meteen hees men hem op. Daarna was het de beurt van de tweede broer. Ook hij begon weldra te roepen:
“O, ik brand!”
En men hees hem op. De jonge zei toen:
“Als ik roep: ‘Ik brand!’ hijs me dan niet op, laat het touw zakken zonder u om mijn kreten druk te maken.”
De jongste der zussen smeekte hem:
“Daal niet af,” zei ze, “want je zult niet kunnen terugkeren.”
En aangezien de jongeman niet naar haar wilde luisteren, zei ze:
“Daar beneden zal je twee rammen naar je zien komen, de ene wit, de andere zwart. De twee rammen draaien snel rond je. Je poogt de witte te grijpen en erop te klimmen. Hij brengt je naar boven op de Witte Aarde. Let goed op niet te klimmen op het zwarte schaap, want hij, hij neemt je mee naar benden naar de bodem van de Zwarte Aarde.”
De jongeman, deze woorden aangehoord hebbend, daalde af op de bodem van de put. Alles gebeurde zoals het meisje hem had voorspeld: twee rammen kwamen voor hem en begonnen rond te draaien. De jongeman wilde het witte grijpen om omhoog te komen. Maar in plaats van te klimmen op de witte, klom hij op de zwarte. En daar nam het zwarte schaap hem mee naar de bodem van de Zwarte Aarde.
Daar kwam hij bij het huis van een oude vrouw.
“Grootmoeder,” zei hij, “geef me water om te drinken.”
De oude vrouw gaf hem water; maar wat voor water!? Het was bloedrood. De jongeman vroeg:
“Waarom is het water bloedrood, oude moeder?”
“O mijn zoon,” antwoordde hem de goede vrouw, “bij de bron van het water, dat wij drinken, zit een dev, naar wie we elke dag een meisje moeten brengen. En terwijl de dev haar verslindt, kunnen wij een beetje water putten. Daarom is het water zo bloedrood. En juist vandaag,” zei ze nog, “is het de beurt van de dochter van de padisjah; zij zal weldra worden opgevreten, want er zijn geen andere meisjes in dit land meer om aan het monster te worden geofferd.”
“Waar huist deze dev?” vroeg de jongeman, “wijs hem me, grootmoeder.”
“Ach, mijn zoon,” antwoordde de oude vrouw, “hij heeft heel wat dapperen voor jou verslagen, hij heeft ze allemaal opgegeten. En ook jij zal worden opgevreten; zie af van je plan.”
“Vooruit, wijs hem me toch, oude moeder,” drong de jongeman aan.
En de goede vrouw wees hem de omgeving, waar de dev huisde.
De jongeman wachtte verborgen het gunstige moment af, toen hij van verre zag, dat men de prinses naar de dev bracht; hij haastte zich het monster te naderen, voordat het slachtoffer aankwam, gaf hem een klap en doodde hem.
Het meisje, dat vlak daarna ter plaatse was, had de tijd haar vingers te dopen in het bloed van de dev en hen te laten gaan over de naakte rug van de held zonder dat hij het merkte.
De lui van het land vulden hun kruiken aan de bronnen en zoals altijd was het water weer bloedkleurig. De jongeman kwam bij de oude vrouw en vroeg haar te drinken. En opnieuw bood de goede vrouw hem bloedrood water aan.
“Goede moeder,” zei de jongeman, “ik kan dit water niet drinken. Ga dus helder water voor me halen; ga, je zult het thans vinden.”
De prinses van haar kant kwam gezond en wel terug bij het paleis van haar vader. De padisjah, gelukkig haar terug te zien, vroeg zich af:
“Wie heeft de dev kunnen doden?”
En hij liet bekend maken door heel het land:
“Ik zal mijn dochter ten huwelijk geven aan degene, die een eind heeft gemaakt aan het monster!”
Daarop deed eenieder zich voor als de overwinnaar en men wist niet wie de waarheid zei. Het meisje zei daarop:
“Ik alleen kan aanwijzen wie hem gedood heeft.”
En ze liet bekend maken, dat al degenen, die pretendeerden hem gedood te hebben, zich moesten uitkleden. Honderden en honderden ontblootten hun rug. De prinses zag, na ze allemaal geïnspecteerd te hebben, de afdrukken van haar vingers op de rug van een enkele jongeman en wees hem aan als de held. Daarop zei de padisjah tegen hem:
“Ik wil je mijn dochter geven.”
“Laat me opstijgen van de Zwarte Aarde naar de Witte Aarde. Meer vraag ik niet van je,” antwoordde hem de jongeman.
Daarop sprak de padisjah als volgt:
“Mijn zoon, daar en daar is een adelaar, ik weet niet of hij er nog steeds is. Alleen hij kan je omhoog brengen op de Witte Aarde. Ga hem opzoeken.”
Daarop begaf de jongeman zich naar de plek waar de woning van de adelaar zou moeten zijn. Hij zag er een grote boom, waaromheen iets gerold zat. Hij bemerkte, dat het een gigantische serpent was. Hij doodde hem met een klap van zijn knots. Daarna ging hij in de schaduw van de boom liggen slapen. De jonkies van de adelaar hadden juist hun nest in deze boom.
Elke keer als de moederadelaar een nest opvoedde, vond ze op een goede dag haar kleintjes gedood en ze wist niet vanwaar het ongeluk kwam.
De jongeman sliep nog, toen de adelaar arriveerde. De vogel maakte zich op om zich op hem te storten om hem aan stukken te scheuren, want hij dacht, dat hij de moordenaar van zijn kleintjes was, toen die begonnen te roepen:
“Moeder, dood hem niet! Hij is het, die ons gered heeft van een serpent, die ons zou hebben verslonden, als hij hem niet gedood had…”
Daarop spreidde de adelaar de vleugels uit over het hoofd van de jongeman om hem schaduw te geven. Toen de held ontwaakte, vroeg de vogel hem:
“Zeg me, wat kan ik doen voor je?”
“Breng me terug omhoog van de Zwarte Aarde op de Witte Aarde,” antwoordde hij.
“Mijn zoon,” zei de adelaar, “ik vrees niet genoeg kracht te hebben om deze reis te ondernemen. Toch zal ik hem uitvoeren; maar je moet veertig zakken water meenemen, gemaakt van de huiden van veertig buffels, en ook het vlees van veertig buffels, nodig om me te verzadigen en mijn dorst te lessen gedurende heel de reis.”
Daarop verschafte de jongeman zich dat, wat de adelaar vroeg. Hij laadde drank en vlees op de vleugels van de vogel, die hem liet zitten op zijn rug, tussen de twee vleugels. De adelaar preciseerde voor hem:
“Wanneer ik ‘lak!’ zal roepen, moet je me vlees geven, wanneer ik ‘loek!’ zal roepen, moet je me water in de snavel gieten.”
Waarna de vogel zijn vlucht aanving. En de jongeman gaf hem te eten, als hij hem ‘lak!’ hoorde roepen, en hij goot water in zijn snavel, als hij hem ‘loek!’ hoorde roepen.
Ze vlogen lang zo. Ze stonden op het punt het doel te bereiken, toen de adelaar weer ‘lak!’ riep. En er was geen buffelvlees meer over… Toen sneed de jongeman zich een flinke plak vlees van de dij en reikte het de adelaar…
Tenslotte kwam de vogel aan bij het daglicht, ze hadden de Witte Aarde bereikt. De adelaar liet de jongeman afstijgen en zei tegen hem:
“Zie daar, de reis is afgelopen, ga nu je weg!”
De jongen wilde niet gaan lopen, want hij wilde niet dat de adelaar zijn verminkte been zag; en hij zei hem:
“Ik blijf hier… Ga, keer terug naar huis zonder je om mij te bekommeren.”
Maar aangezien de adelaar erop stond hem te zien gaan, moest onze held gaan staan en enkele stappen doen en ondanks al zijn moeite lukte het hem niet niet te doen of hij hinkte. Maar de adelaar hield hem tegen, liet uit zijn snavel het vlees komen, dat hij bewaard had zonder op te slokken, gaf het aan de jongeman, die het op zijn plaats legde, en zijn been hervond zijn vroegere kracht. En de adelaar zei hem:
“Ga, mijn zoon, en wees gelukkig…”
Ik, ik heb mijn geschiedenis beëindigd… Wat een geluk voor iedereen…!

Pertev Naili Boratav. Contes Turcs, Paris 1955, 193-203 N° XXII: L’aigle du monde souterrain; Ms. coll. Boratav; genoteerd in febr. 1947 uit de mond van mej. Fidan Karadas (Fiden Badji) uit het dorp Imren, nabij Ceyhan, dept. Adana (zie N°15)

[1] Uyuz is een vervorming van Oguz, de voorouders der Turken (Oghoes)

[2] hazar = 1. nachtegaal, 2. duizend; Hazaran Bülbül: vogel met de waarde van 1000 nachtegalen

De bijgevoegde PDF bevat een volledige vertaling van de ‘Contes Turcs’ van Boratav, met 22 verhalen. Een ‘tekerleme’ is een aanvangsformule die veel wordt toegepast in Turkse sprookjes en hier als een zelfstandig verhaal wordt gepresenteerd. Het tweede verhaal, de vader van zes zonen, is een ‘feministisch’ sprookje, waarin de heldin voortdurend haar tegenstanders te slim af is. Als derde is er een formulair verhaal over een raaf, die door chanteren zijn bezit steeds weet te verbeteren (ATU 1655: The Profitable Exchange). Het vierde verhaal is een soort ‘Belle en het beest’ verhaal. Ook het vijfde verhaal gaat over een slim meisje, dat door te bluffen het tot koningin brengt. Haar beledigen van haar vader komt overeen met de prinses die haar vader zo lief heeft als zout. Het zesde verhaal begint met het stukgooien van de kruik van een oude vrouw, een motief al bekend van Basile. Het type is ATU 569, genaamd ‘De knapzak, de hoed en de hoorn’. De jongste van drie broers vindt een toverding, ruilt het voor een ander toverding, waarmee hij het eerste terugkrijgt. De voorwerpen produceren voedsel, soldaten, etc. Maakt oorlog met de koning. Het zevende verhaal, van de Zwarte Kip, is een voorbeeld van ATU 567: Het hart van de tovervogel. Het achtste verhaal is een combinatie van ATU 551: Het levenswater (De zonen op zoek naar een wondermiddel voor hun vader) en ATU 531: Ferdinand Getrouw en Ferdinand Ongetrouw.
9. De held bedriegt de menseneetster (zie ATU 327-8; 1115 e.v.)
10. De speurtocht naar Hizir wordt door een arme man op zich genomen met als enige doel om in de behoeftige omstandigheden van zijn gezin te kunnen voorzien. Wanneer hij tenslotte dit moet bekennen en op het punt staat ter dood veroordeeld te worden, verschijnt er een merkwaardig kind, dat hem uit de nood redt. Het kind is bekend in de Westerse literatuur als Merlijn, in de Joodse literatuur als Asmodeus.
11. Een fraaie versie van ATU 780: ‘Het zingende bot’.
12. ATU 715: Demi-coq. Gewoonlijk is Halfhaan een halve haan, die op weg gaat om aan zijn ‘baas’ verschuldigd geld op te halen.
13. Een kettingsprookje. ATU 2032: ‘The Cock’s Whiskers’ (variant: mouse loses tail.)
14. Wijdverbreid thema van de brief aan de godheid, waarop nooit antwoord komt.
15. Verhaal van een dwaas, opgebouwd uit verschillende motieven (o.a. ATU 1653A: Guarding the Door).
16. Vosversie van ATU 545B: De Gelaarsde Kat.
17. ATU 157: Learning to fear Men.
18. Dierensprookje: ongelijk huwelijk loopt niet goed af.
19. ATU 1381: The Talkative Wife and the Discovered Treasure. (Zie ook 1643-1643).
20. ATU 1539: Cleverness and Gullibility.
21.Cf. ATU 1365F*: The Buried Wife. Ruziemakend met haar man over een of andere kleinigheid laat de vrouw zichzelf begraven, maar is het nog steeds niet met hem eens.

Het laatste sprookje, het voorbeeldverhaal, is een combinatie van de bekende thema’s ATU 551 ‘Het Levenswater’ (hier de zoektocht naar de gestolen nachtegalen) en ATU 301 ‘De drie gestolen prinsessen’. Deze combinatie komt vaker voor, maar is enigszins geforceerd, zoals blijkt uit het afgeraffelde einde. Gewoonlijk heeft de held van ATU 551 seks met de (bewusteloze) bewaakster van het levenswater en verwekt bij haar een kind, waarmee ze na enige jaren de held komt opzoeken, die het leven van een outcast leidt, omdat zijn broers met de eer zijn gaan strijken. In het bovenstaande verhaal draait alles om de vlucht op de adelaar, wat ook de titel van het verhaal is en na dit verteld te hebben is het voor de verteller genoeg geweest.

PDF:
Turkse Sprookjes