Betty Mellaert – Het niet te stuiten verhaal van Rob Scholte: ‘Ik heb besloten te verdwijnen’

“Ik begrijp heel goed, dat de politie mijn zaak niet wil oplossen, want dit gaat over dingen, die Nederland danig kunnen ontwrichten.”

Hij trekt leren mitaines aan om zijn handen te beschermen tegen het frame van de wielen en rolt zijn stoel naar de poort van zijn atelier op Tenerife. We zitten op zeehoogte. Om ons restaurant te bereiken moet Rob Scholte zich langs een twee verdiepingen steile helling omhoog rollen. Hij kan dat alleen maar als ik toch help duwen, kan ik van de inspanning het eerste kwartier geen woord meer uitbrengen. Rob toont zijn biceps, vertelt hoe zijn schouders veranderd zijn van tenger naar hard gespierd, hoe hij zichzelf op eigen krachten vanaf de grond in en uit zijn rolstoel heft. In september begint de kunstenaar aan een meters groot doek voor de Rijksdag. Hij zal een hommage aan Rinus van der Lubbe schilderen, zijn landgenoot, die tenslotte geschiedenis brandde in Berlijn. Ik heb naar zijn zeven hoofdzonden gekeken, minutieus geschilderde studies, voorlopers voor zeven keer negen vierkante meter doek voor het Vaticaan. En ik heb lang naar hem geluisterd, gehoord hoe de aanslag op zijn leven al vier jaar lang zijn hoofd beheerst, zijn hart, zijn nachtmerries, zijn fortuin, zijn liefdes, zijn kunst. Maar godzijdank niet zijn talent.

“De toekomstige koning van Servië heeft de zeven hoofdzonden bij me besteld, waarschijnlijk om voor zijn eigen zonden en die van zijn volk een aflaat te kopen. De schilderijen zijn bedoeld voor de Accademia van het Vaticaan in het jaar 2000. Het is nog niet zeker, dat het Vaticaan het geschenk ook accepteert, maar daar wordt aan gewerkt. Ik heb me gebaseerd op de zeven hoofdzonden van Jeroen Bosch in het Prado in Madrid, hij maakte zeven verschillende beelden met in het midden het oog van God. Het is het meest futuristische kunstwerk, dat ik ken. Ik heb er een bewerking van gemaakt, een update, een Jeroen Bosch versie 2.3.”

“In 1987 ben ik voor het eerst met assistenten beginnen te werken, zij schilderen nu de schetsen. Ik ben ervan overtuigd, dat iedereen kan schilderen. Het is een ambacht. Schilderkunst en kunstenaarschap worden dikwijls met elkaar verward. Het feit, dat je kunt schilderen, maakt je geen kunstenaar, het was vroeger niet voor niets een gilde. Schilderen is kennis en beheersing van materialen, wat vaak niet eens onderwezen wordt aan academies, omdat daar meestal helemaal gegokt wordt op het kunstenaarschap.”

“Ik werk meestal ’s nachts, omdat de studio dan leeg is. Ik maak mijn beelden op computer. Vroeger had ik een knipselarchief, maar vier, vijf jaar geleden ben ik begonnen met alles te digitaliseren. Zo kan ik veel sneller beelden combineren. Ik heb altijd een hekel gehad aan vuile handen, ik wou zo schoon mogelijk werken. Terwijl anderen canvas kopen, kocht ik computers toen ik professor werd in Kassel. Een kwast is heel direct, maar de muis of de pen doet precies hetzelfde. De computer is een hulpmiddel en moet niet overschat worden, want het is niets meer dan wat jij erin stopt. Hij heeft mijn creativiteit nog nodig.”

“Het enige probleem met de computer is de feilloosheid en de fouten zijn vaak het mooist in een schilderij.”

“Mijn werk is door de aanslag niet veranderd, behalve misschien dat er onderwerpen bijgekomen zijn. Als ik nu een paar schoenen schilder, zit er helaas een ander verhaal achter. Mijn beeldtaal lijkt daardoor doorleefder geworden. Kunst is vaak zo gratuit. Als ik bij Jan Hoet door het museum loop en ik zie de witte wanden en de ruimtes, waar al die werken uitgestald liggen: weer een installatie van Thomas Schütte met blauw rode vellen, zo volstrekt onbeduidend. En het gemak, waarmee men zich daarbij neerlegt, zich tevreden stelt met het aanschouwelijke. Het betekent nog minder dan reclame. Reclame heeft tenminste nog een binding met de wereld: het product of een imago verkopen.”

“Dat ik met assistenten werk, wordt vaak verward met gemakzucht en luiheid, terwijl ik de dingen alleen maar beter wil maken. Ik kan de kwaliteit van mijn schilderijen nooit handhaven als ik het allemaal alleen moet doen. Door hen kan ik mijn werk voortzetten als een regisseur zonder dat ik een rol hoef te spelen in de ontwikkeling van mijn eigen schilderijen. Sommige assistenten zijn al heel lang bij me en kennen me heel goed, ze geloven in me, ondersteunen me, ook in de zwaarste momenten, al had dat vertrouwen heel goed beschadigd had kunnen worden. Ze weten wat ik wil en schuiven de werken naar elkaar door, zodat je de hand van geen enkele assistent ziet. Dat heeft met het onpersoonlijke te maken. Ik heb altijd het gevoel gehad, dat mijn persoonlijke smaak meer een beletsel is dan dat het me iets zou opleveren. Smaak is onderhevig aan trends en modes, ik ben ook maar iemand, die in een bepaalde tijd is groot geworden. Door beelden te gebruiken, die niet van mij zijn, probeer ik daar niet aan toe te geven, maar dat wordt me kwalijk genomen. In Nederland hebben ze lange tijd een plagiaatkunstenaar van mij willen maken. Een weergave van de werkelijkheid is niet wat me interesseert. Ik vind het leuk om te werken met plaatjes, ik ben een fetisjist, altijd in de weer met dingen verzamelen en aan elkaar plakken. Ik denk, dat je mijn manier van werken kunt vergelijken met het kraken van een huis. Ik kraak beelden en daar leef ik in alsof ze van mij zijn. Op den duur geloof ik dat ook en neem ze op in mijn eigen wereld.”

“Toen ik een jaar of veertien, vijftien was, wou ik iets doen wat alleen ik kon, iets wat respect afdwong. Het maakte me niet zoveel uit, of dat nu journalist was of schrijver of kunstenaar. Ik heb een opleiding gehad in de audiovisuele technieken, helemaal niet als schilder. Ik heb lang geleefd van het maken van tekenfilmpjes, tijdschriften, muziek in big bands: ik heb een heel brede ervaring met opvallen. Ik wou opvallen, omdat ik twijfel aan mijn eigen bestaan. Ik kwam er al heel vroeg achter, dat ik alles met mijn eigen ogen zag en niet met die van een ander, en als ik ze dicht deed, zag ik niets. Toen heb ik een enorme crisis gehad, ik dacht: de wereld houdt op als ik er niet meer ben. Zo word je een anarchist en een egoïst. Als ik kunstwerken maak, is dat een poging om te erkennen, dat er ook andere mensen zijn, want voor mezelf zou ik nooit iets maken, daar ben ik van overtuigd. Kunst is communicatie. Ik ben niet op zoek naar mezelf, ik héb mezelf, onontkoombaar. Mijn werk is wel autobiografisch, maar je kunt niet zien, of ik verliefd ben of triest, het is niet leesbaar uit mijn schilderijen. Ik wil, dat ze voor anderen net zoveel gaan betekenen als voor mij.”

“Kunst kan zich vrijheden veroorloven, die in de gewone wereld niet kunnen.”

“Het tentoonstellen van het wrak van mijn opgeblazen auto was dirty realism. Ik vroeg om aandacht voor iets wat normaal alleen op tv gezien wordt. Ik heb het nooit als mijn kunstwerk beschouwd. In mijn naïviteit dacht ik er zo achter te komen wat er precies gebeurd was. Het is een middel, een wapen, geweest.”

“Ik doe dit gesprek op het gevaar af voor krankzinnig versleten te worden, maar dat is niet het ergste wat me kan overkomen. Wat dat wel is? Ik zou heel graag nog verder leven, ik heb nog heel veel te doen en veel mooie dingen te maken. Ik ben geen politicus of rechercheur, ik ben een kunstenaar, ik ben aangevallen en ik verdedig mezelf. Dat wordt door iedere crimineel geaccepteerd. Ik ben betrokken in iets, waar ik niets mee te maken heb en ik wil weten waarom. Geen politiemacht, die daar iets tegen kan doen.”

“Weet je, mijn aanslag is een vreemde en heel dubbele situatie geweest. De bom is geplaatst door twee jongens, die ’s middags op het nieuws hoorden, dat ik was opgeblazen, terwijl zij dachten de auto van advocaat Oscar Hammerstein te hebben laten ontploffen, want dat was hun oorspronkelijke opdracht. Ook hun rechtstreekse opdrachtgever wist niet, dat ik het slachtoffer zou zijn. Iemand veranderde halverwege de plannen en gaf aan de bommenleggers, zonder mijn naam te vermelden, de nummerplaat van mijn auto door in plaats van die van Hammerstein. Ze merkten de verwisseling niet, omdat we beiden met eenzelfde blauwe BMW reden. Die iemand was de dichter en kunstenaar Koos Dalstra, een van mijn beste vrienden van vroeger. Hij zat die ochtend van de 24ste november 1994 in mijn straat in een bestelwagentje en bediende van op een afstand de bom. Zijn aanwezigheid wordt ook door de politie bevestigd. Nu is de bommenlegger gearresteerd, maar dat is niet het einde van de zaak.”

Koos Dalstra aanwijzen als de hoofddader van zijn aanslag is een zware beschuldiging, zeg ik en ik vraag, of hij er echt wel heel zeker van is.

“Hoe zeker kan een mens zijn? Emotioneel ben ik zeker, dat Dalstra de dader is. In 1985 al heeft hij een rede, ‘De muur van vuur’, geschreven, waarin hij beschrijft hoe een man, die de zeven hoofdzonden daadwerkelijk pleegt, uiteindelijk een dwerg wordt. In dat verhaal heb ik mijn situatie toch wel een beetje herkend. Ik heb geleefd met het woord ’te’ voor alles wat ik deed en ik ben tenslotte niet groter meer dan een dwerg.

“Na de aanslag gaat Dalstra, als vriend, met mij naar Tenerife en werkt er mee aan een rapport voor de politie. Ik ontdek, dat Dalstra’s versie over waar hij was tijdens de aanslag allerlei hiaten vertoont en dat hij mijn vragen hierover niet beantwoordt. Ik ontdek, dat ik voorgelogen ben, dat hij niet op de radio in de auto over de aanslag hoorde, maar dat hij ter plekke aanwezig was. De koelbloedigheid, waarmee iemand daarna nog aan je zijde kan vertoeven voor een maand of twee, drie, je rolstoel duwt, dat besef is emotioneel heel zwaar geweest. Dalstra is ook meegegaan naar Japan, waar ik sinds 1990 een groot project had lopen. In december 1995 heb ik hem gevraagd om er de openingsspeech te houden. Hij sprak woorden, die me heel erg kwetsten, hij zei: ‘Once a man great in shopping, was great.’ Ik was degene, die winkelde, de dief van bestaande kunst en ooit was ik groot. Als vriend uitgenodigd worden en dan een toespraak houden over mijn lichaamslengte ten overstaan van vijfhonderd Japanse officials, dat is me toch dwars door merg en been gegaan.”

“Ik ben alleen teruggegaan naar Tenerife en heb me niet meer gehouden aan het gentleman’s agreement, die ik met hem had om niet in zijn spullen te zitten. Dozen vol dagboeken vanaf 1982 had hij hier achtergelaten. Ik heb vijf maanden zitten lezen om te begrijpen wat voor een wereld zich naast mij had afgespeeld. Ik las, dat hij contact had met de loge, dat hij deel uitmaakte van een organisatie, die ik niet kende en die voor mij verzwegen werd. Het heeft me veel moeite en pijn gekost om uit te zoeken wat het precies was. De politie wil niet, dat ik er iets over zeg, maar wat ik ontdekte, gaat ook terug tot België en de kinderontvoeringen. Ik denk eruit te kunnen besluiten, dat de relatie ordehandhaving en wetgevers met criminaliteit zich in de loges afspeelt. Daar raken ze elkaar. Ik kan niet verklaren wat de samenwerking precies is geweest. Ik weet alleen, dat de dichter, die ik dacht als vriend te hebben, uiteindelijk een criminoloog bleek te zijn, die de Nederlandse mobiele eenheid trainde. Dat heb ik me nooit gerealiseerd. Misschien draaide hij al wel heel lang mee in de criminele wereld als een undercoveragent. Ik mag daar allemaal niet over praten, maar ik ben er tegen wil en dank in terechtgekomen, dit verhaal is mij toegeworpen en ik kan nu niet doen, of ik het niet weet.”

“Ik denk, dat ik in het proces, dat Dalstra tegen mij heeft aangespannen, veroordeeld zal worden wegens smaad. Maar ik blijf volhouden, dat hij de hoofddader is (in een interview met de Volkskrant vorige donderdag stelde de officier van Justitie J. Plooy, dat Koos Dalstra nooit een verdachte is geweest, BM). Ik heb mijn laatste geld gestoken in een eigen onderzoek naar de feiten. Op 15 mei 1998 heb ik opdracht gegeven aan het detectivebureau Van Oostveen om uit te zoeken wie het projectiel onder mijn auto heeft aangebracht en wie de opdracht daarvoor heeft gegeven. De politie heeft intussen opnieuw een onderzoek tegen me geopend, er zijn huiszoekingen geweest bij Van Oostveen, ik ben achtervolgd, afgeluisterd en geterroriseerd tot de resultaten niet meer tegen te houden waren. Ik heb erg veel moeite met de kwade wil, die spreekt uit het handelen van mensen, die er zouden moeten zijn om de zwakken in de maatschappij te beschermen. Het gerecht is blind, omdat het blind wil zijn, daarom zit er een doek voor de ogen van vrouwe Justitia.”

“Ik wist, dat ik me alleen met bewijzen goed zou voelen. Ik wou mensen niet onschuldig beschuldigen, maar ik heb nooit kunnen vermoeden, dat er zoveel rotzooi mee naar boven zou komen. Sinds september vorig jaar probeerden we het dossier, dat we hadden samengesteld over te dragen aan de Nederlandse justitie, maar dat bleek godsonmogelijk. Bij de criminele inlichtingendienst hebben ze veel met ons gepraat en vijf maanden gewacht. Wij dachten, dat het was om tot de actie over te gaan, maar uiteindelijk wilden ze alleen maar zien hoeveel wij wisten en waar we in diskrediet konden worden gebracht. In januari van dit jaar is het pakket informatie zeer ten dele bij de recherche terechtgekomen, die het onderzoek naar de daders geopend heeft en een arrestatie heeft verricht. Ik begrijp heel goed, dat de politie mijn zaak niet wil oplossen, want het gaat over heel andere en ernstiger dingen, die Nederland danig kunnen ontwrichten.”

“Nu ik weet, ben ik veel rustiger. Ik heb het gevoel, dat ik mijn leven opnieuw kan beginnen. Alleen, wat ik weet is gevaarlijk, dus worden we permanent bedreigd. Ik heb geen geld meer, dus kan ik me niet laten bewaken. Ik heb nu besloten te verdwijnen. Ik wil een andere identiteit, een nieuw paspoort, er even niet meer zijn. Dat is niet, omdat ik Rob Scholte niet leuk vind, maar hij bevindt zich in gevaar. Dit verhaal is niet te stuiten, het gaat allemaal nog beginnen.

“En ik mag dan overal samenzwering zien en paranoïde zijn, misschien is paranoia wel een verhoogde staat van bewustzijn. Iemand paranoïde verklaren is het middel, waarmee alle kennis wordt afgestraft en waardoor het geheim bewaard wordt. Het is ook zo makkelijk.”

“Ik zal me mijn leven lang afvragen: waarom ik? Het klinkt wellicht pathetisch, maar ik denk, dat ik ervoor uitgekozen ben, uitverkoren. Een van de psychologen, die naast mijn bed zaten kort na de aanslag, vroeg mij: waar heb jij zulke slechte vrienden vandaan? Ik weet wel waarom mijn vrienden niet van mij hielden, dat weet ik heel goed. In de jaren tachtig werd jonge kunst heel belangrijk om in te beleggen, het was direct geld, je kon een schilderij ingeven bij de bank als onderpand om te lenen. Een populair kunstenaar verdiende veel geld en de beleggers met hem. In Amsterdam was er in die tijd een enorm gebrek aan ruimte, je kon geen atelier vinden en de hele kunstwereld van mijn generatie kwam in het krijt te staan bij Max Hasfeld, een huishandelaar, die ruimtes zocht en ze, heel slim, verhuurde in ruil voor schilderijen. Maar hij was ook nauw betrokken bij prostitutie, drugshandel en criminaliteit.

“Ik verkocht schilderijen, verdiende goed, maar kon al evenmin een pand huren. Ik was wel een beetje jaloers op mijn maten, want zij hadden perfecte studio’s en die hoefden ze alleen maar met schilderijen te betalen. Dus ben ik een keer mee geweest met Paul Blanca en Koos Dalstra naar deze Hasfeld. Hij had voor mij geen studio toen en ik zei: als je een ruimte vindt in de straat, waar de ouders van mijn vriendin wonen, ben ik geïnteresseerd. Een maand later krijg ik een telefoontje met de melding, dat er een studio voor mij beschikbaar is, een gigantisch gebouw, een oude sauna. De huuropbrengst bedroeg ongeveer 15.000 gulden per maand. Dat betekende, dat ik anderhalf schilderij per maand als huur moest inleveren, maar ik maakte per jaar misschien twintig schilderijen. Dat kon ik onmogelijk doen. Achteraf bleek ook nog dat Hasfeld dat pand met geleend geld voor tweeënhalf miljoen gulden had gekocht om mij in de huurdersclub te krijgen. Ik wist toen, dat ik iets weigerde wat ik niet kon weigeren en kwam enorm in het krijt te staan bij Hasfeld. Het was 1988 en ik zei: als mij ooit iets overkomt, dan heeft het hiermee te maken.”

“De druk in Amsterdam werd mij al snel te groot, je hoorde geruchten over moorden, er circuleerden wapens, mannen liepen rond met bodyguards. Ik was bang en ik trok eruit, ging in Brussel wonen.”

“Daar woon ik en het wordt 1991. Koeweit wordt bezet door Irak en de kunstmarkt dondert in elkaar. Opeens blijken schilderijen bij lange na niet de huur te kunnen opbrengen, die ervan verwacht wordt. Ik heb het vermoeden, maar dat kan ik niet bewijzen, dat er op een andere manier aan Hasfeld betaald moet worden, dat kunstenaars van dan af drugs moeten opslaan, transporten regelen, liquidaties uitvoeren.

“Ik was onafhankelijk gebleven en was niet chantabel. Ik stond te boek als een drugsgebruiker, daar heb ik nooit moeilijk over gedaan en ik had met een stijve in een pornoblaadje voor vrouwen gestaan, dus ik hoefde niet bang te zijn voor een onthulling. In 1990 had ik die opdracht in Japan, waarvoor ik heel veel geld kreeg. Ik was dus helemaal uit de zorgen, in tegenstelling tot de anderen, die steeds dieper in de ellende kwamen. Ik denk, dat er een vermoeden bestond, dat ik hierover wou gaan praten. Ik heb lang beweerd, dat er een verband was tussen Hasfeld, de grootste vertegenwoordiger van de criminaliteit, en de politie. Ik heb dat nooit hard kunnen maken, maar later bleek het te kloppen: de Nederlandse politie had undercoverteams ingezet om de handel in drugs uit te schakelen, maar de agenten zijn zelf voor het milieu gaan werken, waarschijnlijk verleid door de enorm hoge bedragen, die er circuleren. Die informatie had ik en dus werd ik een doelwit.

“In 1995 heeft de Van Traa commissie onderzoek gedaan naar de corrupte politiediensten en drugscriminelen. Van Traa heeft het niet lang overleefd, ook omdat hij een aantal afspraken met dealers niet is nagekomen. Zijn dood wordt in de Nederlandse pers afgedaan als een eenvoudig ongelukje, maar volgens mij is hij gewoon vermoord.”

“Ik lag nog in het ziekenhuis, stond er in de Nieuwe Revu een artikel met allerlei theorieën, dat Rob Scholte zelf bij de drugsmaffia zat en verbonden was met de porno industrie, want ik maakte pornografische tekeningen.”

“In de jaren tachtig was Gimmick verschenen, het boek van Joost Zwagerman, waarin hij de relatie beschrijft tussen Dalstra, mij en hemzelf op Tenerife. De hoofdfiguur is een op geld beluste, cocaïne gebruikende, amorele, seksverslaafde figuur in wie men mij meende te herkennen. Joost was hier een maand geweest, we gebruikten drugs en het boek is een vrij openlijke weergave van wat er zich heeft afgespeeld, maar alle schrijvers zijn schilders geworden, zodat Joost niet over zichzelf hoefde te praten. Ik wil niets ontkennen van wat er gebeurd is en ik vind het helemaal niet nodig om me te verdedigen. Joost weet best hoe het zit. Maar dat boek was koren op de molen voor de onderzoekers naar de bomaanslag, want waar rook is, is vuur. Ik werd dus zelf een verdachte van mijn aanslag. Ik werd gecriminaliseerd en dat was heel erg. Er wordt wantrouwen gewekt, ook bij mensen, die je dierbaar zijn. Mijn ouders hadden heel veel moeite om de deur uit te gaan, omdat ze werden aangesproken op die criminele zoon, gingen ook aan mij twijfelen. Met alle liefde, die ik voor mijn ouders voel, en ik hou heel erg van ze, maar daar heb ik nog steeds veel moeite mee.”

“Midden in het grootste project van mijn leven in Japan, waar ik de opdracht had om de wanden van het nagebouwde Nederlandse koninklijke paleis in Nagasaki te beschilderen, leek mijn hele kunst wel te verdampen. Die verdenking heeft acht maanden geduurd. Daarna kreeg ik een brief van justitie: dat ik het niet zelf had gedaan, zo werd mij bevestigd. Het was de eerste officiële brief, die ik kreeg. Nou, dat doet toch heel veel pijn.

“Een ander spoor, dat toen ook al even gevolgd werd, was die van de verwisseling van de auto’s door de bommenleggers zelf. Niets is vernederender als je in het ziekenhuis ligt, dan in de krant te moeten lezen, dat de aanslag waarschijnlijk niet voor jou bestemd was, maar voor een advocaat, die connecties had met het criminele milieu en die toevallig in jouw straat woont. Het heeft tijd gekost voor ik die vernedering durfde te bevestigen, maar ik bleef het gevoel houden, dat de aanslag geënsceneerd was en dat blijkt nu ook zo te zijn.”

‘Ik heb mezelf de laatste vier jaar heel erg verbaasd, hoe gemakkelijk het me toch afgegaan is. Dat had ik niet verwacht. Ik had nooit gedacht, dat ik zonder benen had kunnen of willen voortleven, ik had gedacht, dat ik veel ijdeler zou zijn, veel meer aan uiterlijkheden zou hechten. Als ik nou af en toe ergens in een restaurant over de vloer kruip om naar de wc te gaan, waar ik niet met mijn karretje in kan, denk ik toch wel: jeetje. Hoe vies mijn handen daardoor worden, maar ook hoe ze als mijn voeten zijn gaan functioneren. Dat ik dit kan opbrengen, denk ik dan, dat ik het nog steeds de moeite waard vind. Maar toch is het zo.”

“Ik ben nochtans een kind van Torremolinos. Mijn vader zat op de middelbare school toen de oorlog uitbrak, alles ging slecht, maar in de jaren vijftig is zijn leven gaan vliegen, het is steeds beter geworden. We waren zo rijk in onze jeugd, bevrijd van zorgen en we gingen met de rest van Nederland op vakantie naar Spanje. Vrolijkheid boven. Ik heb eigenlijk best een gelukkige jeugd gehad. Ik was een heel eigenwijs kind, de oudste van vier. Een koekoekkind, letterlijk uit het nest gevallen, de anderen zijn dicht bij mijn ouders blijven wonen. Mijn moeder is een lieve vrouw, die haar hele leven in dienst heeft gesteld van ons en van mijn vader, hem onverbiddelijk trouw is geweest. Toen ik in een woelige periode in mijn leven eens suggereerde, dat mijn vader waarschijnlijk wel een keer vreemd was gegaan, ben ik hoogstpersoonlijk door mijn moeder op straat gezet.”

“Mijn vader kreeg heel jong een hartinfarct en kwam toen thuis te zitten. Dat hebben mijn ouders geweldig opgelost, ze zijn blijven doorgaan in de eenheid, die ze vormden. Ze zijn ontzettend verliefd en ik ben zo blij, dat ik uit een gezin kom, dat niet uiteengevallen is. Pas toen ik hasj begon te roken en naar de kunstacademie wou, kwamen er wat problemen. Toen vond mijn vader, dat ik rechten of economie moest studeren om in zijn voetsporen terecht te komen. Veel vaders hebben die wens, zeker in zijn generatie, het is een beeld, dat je op je kinderen projecteert, maar voor iemand, die groot werd in de jaren tachtig, gold dat niet. Alles was er al, maar wat is er nu over voor ons? Die vraag stelden we ons, maar ik was zeker geen revolutionair. Ik kwam in 1977 uit de provincie in Amsterdam terecht. Ik had nog nooit naaldhakken of een tijgerbroek gezien. Ik was aangenaam verrast op mijn klompen. Ik heb ontzettend om me heen gekeken en gedacht: er zijn een hoop dingen, die ik moet leren.”

“Na de aanslag is alles veel intenser geworden, tot dan had ik nooit volledig geleefd. Ik leefde in een leugen, met mensen, die ik niet kende en van wie ik de motieven nu pas kan doorgronden. Elke ochtend wil ik nog uit mijn bed stappen, maar dan ga ik in mijn stoeltje. Als ik down word, als ieder ander mens, ben ik het net iets meer dan de anderen, want ik kan geen blokje omlopen, of naar een café toe in mijn eentje. Ik ben afhankelijker. Ik heb best wel een gevoel van eenzaamheid gehad de afgelopen jaren. Ik zou niet meer geleefd hebben als Ana niet in mijn leven was gekomen. Ik geloof niet, dat ik van één vrouw meer heb geleerd dan van haar. De dingen, die ze me zei, waren zo hard. Zij vond, dat ik de daders dankbaar moest zijn. Ik heb haar echt begrepen, dat heeft heel lang geduurd, maar ik heb haar begrepen. Het gaat me te ver om dankbaar te zijn, maar daarover na te moeten denken, is wel belangrijk.”

“Er zijn zoveel extra uitdagingen bijgekomen. Het lijkt wel, of mijn kunst nu pas compleet aan het worden is, of wat ik altijd bedoelde nu pas tot uiting kan komen. Ik wil daar niet zelfgenoegzaam over doen, maar het is veel meer wie ik ben. Ik ben niet bitter geworden, wat me vaak verweten wordt door mensen, die me niet goed kennen.”

“Ik zie er niet meer uit, zoals iedereen, maar dat is voor vrouwen veel minder een probleem. Ik heb zelfs het idee, dat het ze opwindt om met me te vrijen. Je moet niet vergeten: de Amazonen roofden mannen om seks mee te hebben en hakten ze daarna de benen af, zodat ze in ieder geval niet weg konden lopen en goed voor de voortplanting konden zorgen. Het heeft ook voordelen: ik denk, dat ik niet zo bedreigend ben, omdat ik minder fysieke macht kan uitoefenen zonder benen. Ik ben wat een homoseksueel is voor vrouwen. Ze kunnen het goed met me vinden. Ik heb mezelf natuurlijk moeten herontdekken. Ik heb wel twijfels gehad, maar door eerst met Ana en nu met haar jongere zusje Cristina te zijn, heb ik mezelf teruggevonden. Ik weet, dat ik nog iets voor mensen kan betekenen, ook al ben ik dan zwaar verminkt, maar ik heb dat vertrouwen weer moeten veroveren. Dat heeft mijn ex vrouw Micky ook goed begrepen. Ze heeft me de vrijheid teruggegeven om me opnieuw te ontwikkelen, want ik ben natuurlijk niet meer de man met wie ze drie maanden voor de bomaanslag trouwde. Als ze bij me was gebleven, zou ik altijd gedacht hebben, dat ze het deed uit mededogen.”

“Ik heb een grote bewondering en liefde voor vrouwen. Ze zijn niet schuldig aan een complot, ze staan buiten de macht, waardoor ze ook niet gecorrumpeerd zijn. Ze hoeven geen leugen vol te houden, zoals mannen. Prins Claus was in het koninklijk paleis op een of ander feestje en hij deed zijn das af en zei dat hij zich wou verlossen van de slang om zijn nek. Natuurlijk liep hij de volgende dag weer met een stropdas verder, maar ik weet heel goed wat hij bedoelt. Heel veel mannen lopen met een slang om hun nek. Het gangbare verhaal is, dat Eva Adam verleidt tot het eten van de appel van de boom van goed en kwaad: de man wordt door de vrouw verleid om deel te nemen aan het kwaad. In de realiteit is het anders en elke man weet dat, maar het is wel zo prettig om deze last bij de vrouw neer te leggen en te zwijgen over wat de vrouw verleidt: de slang, het geslachtsdeel van de man. Deze kleine Bijbelse parabel laat voor mij veel zien. Voor mij zijn vrouwen de enige hoop, die ik heb op het volgende millennium.”

“Twee dingen maken mij zo toegeeflijk en zwak: genie en schoonheid. Daar zet ik soms mijn geweten voor aan de kant. Daartegen had ik graag wat meer weerstand, maar het zou me ook spijten als ik er niet aan toe zou geven. Ik ben absoluut gevallen voor de genialiteit van Dalstra, als schrijver, als taalwonder. De hele generatie maximale dichters had niet kunnen zijn zonder hem, maar ik heb de immoraliteit niet gezien, waarmee zijn genie gepaard ging.”

“Als een vrouw ongelooflijk mooi is, kan het nog zo een rot persoonlijkheid zijn, maar dan val ik ook, met alle noodlottige gevolgen.”

Hij kijkt verward op als ik hem vraag, wat dat is schoonheid, roert verwoed in zijn koffie en wacht voor zijn doen lang met een antwoord:

“Ik ben heel uiterlijk gericht, het is een voortreffelijke weergave van het innerlijke. Er is geen verschil. Ik vind het ook mooi als de schoonheid aangetast is, daar had ik vroeger minder oog voor. Ik heb de schoonheid op mijn knie gehad en ik heb ze verstoten.”

‘Elke ochtend wil ik nog uit mijn bed stappen, maar dan ga ik in mijn stoeltje. Als ik down word, ben ik het net iets meer dan de anderen.’

De Morgen, 7 augustus 1999, 0:00

https://www.demorgen.be/nieuws/ik-heb-besloten-te-verdwijnen~ba8e0034/