Ben Haveman – De monnik en zijn engelbewaarder

‘Tien jaar geleden had ik nog het gevoel: ik ben altijd de lul.’ Op 13 mei 1995 krijgt Jan Dibbets de Sikkensprijs….

Schuddebuiken moet hij, zodat de thee bijna over het Rietveld tafeltje golft. ‘Armando? Armando is alleen wereldberoemd in Duitsland en Holland. En Rob Scholte, ik moet ’t nog zien, hoor. Aardige jongen die ontzettend diplomatiek weet hoe hij moet draaien om erbij te horen. Wat voor draai zal ik daar in godsnaam eens aan geven? Laat me niet lachen. Hou op alsjeblieft, hou op.
‘Beroemd over de grens, daar ging het over. En over de prijs van een echte Dibbets. Vier, vijf ton? Nog zo’n schaterlach vol afweer. Jan Dibbets verhult graag wat een beetje Dibbets kost. ‘Minder dan een Corneille en een Corneille kost veel.’ Dat is het antwoord van een gearriveerd kunstenaar met wereldmusea aan zijn voeten. Die zich verre houdt van het Hollandse kunstwereldje ‘om prettig te overleven. Da’s een wet van Meden en Perzen.’Niks verkeerd aan die scene hoor, maar je wordt al gauw meegezogen in de nivellering van het ‘lokaal gebeuren’. Je moet je blik naar buiten richten, leert hij zijn studenten. ‘Wereldberoemd in Nederland kan altijd nog. We hebben internationaal een grote traditie en daar moet je niet bij inslapen. Voor je het weet is het één lokale pot nat. Ik zit ook niet op een interview te wachten.
‘Als ‘snotneus’ meende hij al: de kunstenaar die één keer in Amsterdamse sociëteiten als De Kring of Arti komt, vergooit z’n toekomst. ‘Ik heb er nooit een stap gezet. In het gezelligheidscircuit gaat je onafhankelijkheid teloor, vermindert je concentratie. Thuis blijven en werken, is mijn credo. Dat is toch je beroep? Ik ben een enorme zuiplap en lekkerbek, maar dat heeft er niks mee te maken. Eerstens kook ik graag, de beste ontspanning die er is. Ik doe mijn boodschappen bij al die lekkere Marokkaanse en Turkse winkeltjes in de buurt. Dan kom je tenminste niemand tegen met wie je over kunst moet lullen.
‘Zal ik maar opstappen, vraag ik.
Prompt schenkt hij gastvrij thee in. Zijn prachtige vrouw Kaayk heeft appeltaart gebracht die te mooi oogt om op te eten. ‘Er waren vrienden de me de monnik van deze buurt noemden’, zegt Jan Dibbets. ‘Maar heb je zo’n instelling niet, dan kun je dit beroep niet uitoefenen.’ Een keer per week gaat hij met gelijkgestemden lekker tafelen als bekroning van een dagje lesgeven. ‘Lesgeven zie ik als ontspanning.’ Na Engeland, België en Rome (‘fantastisch, maar je wordt er zo lui als de sodemieter’) toch wat minder bang ‘wereldberoemd in Nederland’ te worden, zoals destijds.
Kunstenaars die hier weggaan, daar is hij op tegen. ‘We zijn door de communicatie van nu toch geen achterlijk land?’
Dibbets praat zacht, lacht veel. Hij is klein. Alles aan zijn huis is groot; van trappenhuis met granieten treden, tot een slagschip-tafel met plaats voor de complete top van een multinational. Zijn vooroorlogse bedrijfspand (‘mijn klooster’) domineert een plein van een Amsterdamse volksbuurt. Liever een levende buurt met lawaai en gesleutel aan auto’s dan de knal vervelende kakstraat waar hij eerst woonde.
Een aspirant-koper komt hier de deur niet in, ook al is zijn das in orde en draagt hij geen verkeerde ringen. ‘Daar word je toch doodzenuwachtig van?’ Een paar Amerikaanse verzamelaars, vrienden inmiddels, zijn uitzondering. Een Dibbets koop je niet aan de deur, maar bij Fischer in Düsseldorf, bij Castelli in New York, Le Long in Parijs, Waddington in Londen.
‘Goeie kunst kopen is moeilijk, daar is zo’n verkeerd beeld van. Een Bruce Nauman, een Andy Warhol? Niet aan te komen. Ook voor mij niet. Zoiets moet je vroeg kopen. Maar mensen zijn pas geïnteresseerd als ze weten dat iets geld gaat opbrengen. Dat is ook de grote fout geweest toen de kunstmarkt oververhit raakte, Niemand had meer controle op welke gek er stond te kopen.
‘Nu is op iedere hoek een galerie. Staat er weer een kleurenfoto in De Telegraaf, dan moet er wel iets aan de hand zijn. Daar loopt dan het verkeerde volk dat nergens verstand van heeft. Maar d’r is niks goeds te koop, ook niet als je met flappen wappert. Er is zoveel rotzooi, dat het lijkt alsof kopen makkelijk is.’
‘Ik maak heel weinig, laat ik daar eens mee beginnen.’ Frankrijk, bijvoorbeeld, heeft hem vier jaar laten wachten. Voormalig cultuurminister Jack Lang had 32 nieuwe glas-in-lood-ramen beloofd voor de kathedraal van Loire stad Blois waarvan hij zèlf burgemeester is. Dibbets kreeg de opdracht: 650 vierkante meter, een van Europa’s grootste naoorlogse projecten. ‘Jack Lang verzweeg even dat het steenwerk rondom de gotische ramen kanker had. Hij dacht dat ’t toch wel uit de grote pot zou komen van z’n opvolger Toubon. Maar de gaullist Toubon had geen zin om te veel geld uit te geven aan een gril van zijn doodsvijand, dus het werk lag stil.
‘Maar zie: vorig jaar bleek dezelfde Toubon erg ingenomen met de 135 bronzen plaatjes die Dibbets voor de Meridiaan van Parijs had ontworpen; eerbetoon aan Frankrijks grote zoon Arago dat zich twaalf kilometer in het stadsmacadam van noord naar zuid uitstrekt. ‘Als jullie zo tevreden zijn, doe dan wat aan die ramen van Blois’, fluisterde Dibbets de bewindsman in. ‘Ik dacht: boter bij de vis. Een week later belt de glazenier me op dat het ministerie akkoord was. Hij moest als een gek gaan werken. Zoiets kan alleen maar in Frankrijk.
‘De Sikkensprijs, méde toegekend om zijn ontwerp van acht gebrandschilderde ramen in de parochiekerk van Wijlre, komt er nog eens bovenop. Aardigheidje (want alleen de eer, een kristallen prisma als aandenken en geen geld) of toch erkenning? Glimlach. ‘Na m’n 23ste heb ik nooit meer een Nederlandse prijs gekregen. Iedereen van mijn leeftijd heeft de staatsprijs gehad, behalve ik. Voor mij hoeft het ook niet meer, maar tien jaar geleden had ik nog het gevoel: ik ben altijd de lul. In 1980 heb ik voor m’n tentoonstelling in het Van Abbemuseum van de hele Nederlandse kunstkritiek ongenadig op m’n flikker gehad als de grootste nitwit van deze wereld die aangepakt moest worden. Dat loutert flink hoor.
‘Z’n verstand staat stil als hij ziet dat de Nederlandse pers de Mondriaan tentoonstelling de vuilnisbak in schrijft. ‘Mensen die over beeldende kunst schrijven, vinden een lul op een plaatje van Melle prachtig, maar iets waar ze over moeten nadenken, daar kunnen ze zich niet in verplaatsen. Daar kan ik me ongelooflijk kwaad over maken. Dat zo’n Mondriaan tentoonstelling mislukt is, vind ik een schande voor onze beschaving.
‘Na dertig jaar lesgeven weet hij dat een kunstenaar rond z’n 27ste werk maakt dat rijpheid bezit. ‘Na roeren in de erwtensoep komt de helderheid boven. Niet vóór die leeftijd, dat geldt ook voor Picasso. Die kon wel fantastisch tekenen, maar dat zegt niks, dat zijn apentrucs. Als je vader kunstschilder is en die leert je op je twaalfde tekenen, dan noemen wij dat talent. Maar dat is geen talent, dat is academisme. Het is zelfs zo dat je er weer van bevrijd moet worden. Ik ging naar de academie met het idee dat Mondriaan een genie was. Ik kwam er uit met het idee dat ik alles verkeerd had gezien. Dus ook dáár moet je je weer van bevrijden.’
Hij las Homerus, dichtte, schilderde en bakte pot, maar ging in 4 gym evengoed nog met Indianentooi op konijnenjacht. Cultuur bestond uit wierookvaten, schitterende Gregoriaanse muziek. De kerk was het theater, katholicisme was een leuk geloof in Weert. ‘Zonder dat geloof zou mijn culturele achtergrond een woestijn geweest zijn. Als jonge misdienaar zat je dicht bij het wonder.’Meisjes bestonden niet. Op het Bisschoppelijk College had je paters die rondfietsten om je te betrappen als je met een meisje van de mms stond te praten. Dan was je de zak. Bij de tweede keer werden je ouders ingelicht, na de derde keer kon je oprotten. Dat heeft niks met geloof te maken, maar met het purisme van de jaren vijftig.’ Zijn jongere broer, die onder de pukkels zat, was de hele dag met meisjes in de weer. Zelf las hij boeken. Hij was onhandelbaar toen hij tegen de zin van zijn vader, hoofd van de mulo, besloot kunstschilder te worden. Maar: onvoldoendes voor MO tekenen en nooit de B-akte gehaald.
‘Toen ik in ’73 naar de Biennale in Venetië ging, toch het hoogste wat je kunt bereiken, heeft m’n vader het bestaan om tegen m’n toenmalige vrouw te zeggen: ”Als Jan er nog voor voelt om voor MO B te studeren, dan willen wij graag financieel bijdragen.’
‘Hij hoopte echt dat ik alsnog leraar zou worden. Ik had echt medelijden met hem. Ik had hem bijna over z’n bolletje willen aaien. Hij heeft nog meegemaakt dat ik professor werd in Düsseldorf.’
‘Wil kunstenaar worden’, stond er schamper op het inschrijvingsformulier van de Tilburgse leergangen. ‘Er worden hier geen kunstenaars gemaakt, zeiden ze. Wij worden tekenleraar. Wat je leerde, stelde geen flikker voor. Ik was daar een rotte appel in de mand, dat apenkunstje had ik gauw gezien. In Antwerpen kon ik doen wat ik wilde. Je moet van rups tot vlinder zien te ontpoppen, dat is een rottig proces voor iedere jonge kunstenaar.
‘Geen rooie cent, ondervoed; hij ging les geven in Enschede. Hij bewonderde Yves Klein. ‘Overal bestaan wonderkinderen, behalve in de beeldende kunst. Het is wachten op het moment dat je het te pakken hebt. Je moet een onverwoestbaar optimisme in de toekomst hebben en een gigantische energie, wil je er doorheen komen. Dat vreet aan je, dat zijn tropenjaren.’ Door een deductie proces kwam hij tot de slotsom dat schilderen geen enkele zin had ’terwijl ik heel erg van schilderen hield’.
Zijn gouden greep was fotografie, de fascinatie voor perspectiefcorrecties. ‘Een camera had ik nog nooit in handen gehad. Een kunstschilder mocht niet fotograferen, leerde je op de academie. Dat was net als een tennisser die ging pingpongen. Dan werd zijn slag bedorven, ik hoor het de leraar nog zeggen.’ In zijn atelier laat hij een foto-uitsnede zien van Gaudi’s koepel in Barcelona. Mislukt, vindt hij zelf. Hij fotografeert een object, snijdt dat uit en projecteert het op een geschilderde achtergrond. Zoals een kasteel in Kassel, ‘een gebouw dat is gemaakt om macht uit te stralen’: een panorama onder een hoek gefotografeerd, zodat het een cirkel wordt.
De tentoonstelling in Frankfurt die maar één avond duurde, bracht in ’67 de doorbraak. ‘Ik had gelukkig de kracht om niet uit de koers gereden te worden. Kwestie van spierballen.’ Dibbets’ beroemde Dutch Mountains ontstonden ‘alsof de kraan open ging. Pure zelfvernietiging. Binnen een jaar iets nieuws verzinnen met het risico dat het op de vuilnisbelt ligt. Toen had je nog niet de achterlijke oververhitting van de kunstmarkt, kon je nog iets voor vijfduizend gulden kopen.
‘Bergen kunstenaars worden opgeleid, zegt hij, maar als er twintig goeie overblijven, heb je het gehad. ‘Het verdriet van de BKR destijds is hetzelfde als nu roepen: morgen kan iedereen na aanschaf van potlood en papier zich journalist noemen en het dubbele krijgen van het minimum-inkomen.’ Hij schreef een brief aan de voorzitter: ‘Geachte kapitein, nu de ratten het schip bestormen, ziet uw trouwe matroos zich genoodzaakt overboord te springen.’
Voelt hij zich überhaupt verwant aan een stroming? ‘Nee, met niks. Mijn werk heeft absoluut een eigen smoel. Iedereen kan van driehonderd meter afstand zien: dit is een Dibbets. Ik pas niet in de conceptuele kunst, niet in minimal art. Het klinkt ijdel, maar ik heb de fotografie een plaats in de beeldende kunst gegeven.
‘Zijn werk hing al in wereldmusea toen de maker in eigen land werd ingepeperd dat hij ‘als een Maarten ’t Hart’ meer bezig was met geld verdienen dan met beeldende kunst. ‘Waarom zeggen ze dat niet van Corneille?’, stuift hij op. ‘De grootste hoer die er is, Corneille. Die maakt flauwekul van de bovenste plank, maar daar hoor je nooit iemand over.
‘Corneille is geëindigd met stropdassen en ballpoints. Dat is nou Nederland. We hebben ongelooflijk goeie musea, maar de kennis die je er in tien minuten kunt opdoen wordt niet gebruikt door mensen die zich massaal vergapen aan onzin in galerietjes. Toch onbegrijpelijk als je erover nadenkt? Dat geouwehoer over Cobra dat al eeuwen niet meer bestaat, alsof dat het enige is wat Nederland ooit heeft bedacht.
‘Zijn vijanden riepen: Dibbets is bezig een origineel concept uit te melken. Dibbets: ‘Puur gelul, typisch Nederlands en niet gebaseerd op de werkelijkheid.’ Daar was Jan Cremer, die het werk van Dibbets (‘de roomse gluiperd, zo glad als een aal in een pot met snot’) omschreef als ‘aan elkaar geplakte kiekjes van weiden, horizonnen, herfstbladeren en grassprieten’. Dibbets: ‘Jaja, hij noemde me een luis en schreef: ”Een wintertje over dat ongedierte en het is voorbij.’
‘ Dat was in 1972. Nu zitten we in ’95, ik ben nog steeds beroemd en van Cremer horen we steeds minder. Sigaartje?’
‘Toen ik in ’79 in het Stedelijk de Rembrandtprijs kreeg, drong ene Stan van Houcke als radioverslaggever binnen op de receptie waar ook mijn ouders waren. Wat ze ervan vonden dat zo’n oplichter zo’n prijs kreeg. Dat is toen uitgezonden voor Radio Stad Amsterdam en van de rechtbank hebben ze daarvoor hun verontschuldigingen moeten aanbieden. Dat Cremer me een vuile opschepper noemt, ach, ik heb die man niet eens de lol gegund erover na te denken dat ik hem een proces zou aandoen. Dus die Van Houcke rook z’n kans. Maar wat Zeus is voorbehouden, is nog niet aan een rund voorbehouden, zeg ik altijd maar.
‘Dat hij niet lang daarna een jaar lang niks deed dan naar buiten staren, kwam door zijn scheiding. ‘Had met de bevrijding van de vrouw te maken.’ Lacht grimmig. ‘Ik ben vijf jaar alleen geweest. Toen ik Kaayk in de Schillerbar zag staan was dat een coup de foudre. Alsof iemand met een bijl in m’n nek sloeg. Ik heb geen handige babbel, ik weet niet hoe je zoiets aanpakt. Ik heb haar 150 kaarten moeten sturen.’
‘In het sociale circuit ben ik slecht, hoewel ik absoluut bourgondisch ben. Vroeger zoop ik me eerst lam als ik naar een feestje ging. Desastreus. Dat ongemakkelijke heb ik van m’n gereserveerde vader.’ Dromerig praat hij over zijn fantastische boerderij in Toscane (‘door puur geluk van een baron gekocht die kunst verzamelde’), waar hij de hele vakantie lang leest. ‘In Amsterdam kom ik er niet toe, ook niet in de trein naar Düsseldorf waar ik les geef. We hebben in Italië wel eens een week lang niet meer dan tien woorden per dag tegen elkaar gezegd. Verrukkelijk, allebei onder een vijgeboom met een kist boeken die we het hele jaar hebben opgespaard. Dat is het grootste geluk dat ik me kan voorstellen.’
‘Voor die twee keer per jaar dat je iets verkoopt, moet je keihard werken. Ik ben geen veelmaker. Veel te kritisch. Er verdwijnt veel in de vuilnisbak wat waarschijnlijk de toets der kritiek wel kan doorstaan. Ik moet het anders zeggen: ik kan niet hebben dat iets niet lukt. Ik moet eindeloos etteren aan zo’n schilderij.
‘Ik kan ontzettend kwaad worden op zo’n ding. Tegen mijn studenten zeg ik: dwing het schilderij te worden zoals jij vindt dat het moet worden. Je kijkt het net zo lang in z’n smoel dat het schilderij zegt: maak mij bruin. En als dat schilderij nou maar genoeg tegen je spreekt, moet je dus niet luisteren naar je verstand. Dan is het naar de klote. Pak die bruine verf, zet je verstand stil. Verstand maakt lui, ringeloort je intuïtie. Ik heb dingen staan die ik nog tien, twintig jaar met me mee zal slepen. Die zien er voor jou waarschijnlijk uit als iets wat wel gelukt is.’Eigenlijk is het precies hetzelfde als schrijven. Een verhaaltje is alleen interessant door de manier waarop het geschreven is. Wat is Madame Bovary zonder de schrijver van Madame Bovary? Is het niet raar dat schrijvers beeldende kunst nooit begrijpen?’
Ik heb op m’n 54-ste niet het idee dat de tijd me op de hielen zit. Ouder worden vind ik heerlijk. Ik zou geen jaar willen overdoen, wel een paar jaar willen uitgummen. Ik geloof niet dat ik het erg zou vinden als ik hoorde dat ik morgen doodging. Dat heeft met dit vak te maken. Door dit vak raak je gelouterd, dat meen ik echt. Je bent altijd alleen. Aangezien je bezig bent met iets dat niet bestaat, krijg je steeds minder schrik voor iets dat niet bestaat: de toekomst, of wat dan ook. Als je echt serieus bent is succes helemaal niks.’
Verkeert Dibbets niet in een luxe positie om dat te kunnen zeggen? Nieuwe sigaar. ‘Als het wel iets was zou mijn drijfveer door succes worden weggenomen. Ik hoef niet zo veel meer op de voorgrond. Tegen mijn studenten zeg ik altijd: een kunstenaar is niks anders dan een krokodil die die hele dag van alles in z’n muil slikt. Het resultaat dat je een steeds langere staart krijg. Maar het is een beest dat nooit omkijkt om te zien hoe lang z’n staart geworden is. Je sleept die mee, maar voor een kunstenaar telt alleen wat morgen gebeurt. Hij moet iets veroveren. Als dat niet meer gebeurt, ga je je herhalen. Je probeert jezelf steeds te overtreffen.
‘Nog steeds gebruikt hij een Japanse camera uit 1967. Geen lenzen, geen kunstlicht. De foto is niks, zegt hij. Het zit in het werk dat daarna komt. Nooit meer dan een filmpje van twintig opnamen bij zich. Meestal is het filmpje verlopen.In Frankrijk zag hij een Cisterciënzer klooster met prachtige ramen. Geen camera op zak. ‘Toen ik terugkwam was het hondenweer en bleek de kerk gesloten. In het gemeentehuis repeteerde een zangkoortje, waarvan de dirigent de sleutel had. Hij was heel boosaardig, wilde de kerk eerst niet open doen. Maar voor 500 frank mocht ik de volgende ochtend terugkomen. Weer hondenweer. Met de moed der wanhoop doe ik het rolletje in m’n camera, ik had maar een rolletje. Ik zet de camera op het statief en je gelooft het of niet: ploep, daar breekt de zon door uit het niets. Een zee van licht.’Ik ben nauwelijks klaar of het begint weer keihard te regenen om niet meer op te houden. Weet je dat ik zoiets later ook in Barcelona heb meegemaakt? Zou dat de vinger Gods zijn? Ik denk eerder dat God het overlaat aan zijn personeel. Ik heb een fenomenale engelbewaarder. Geluk is met de dommen, zeggen ze. Als je dat maar gelooft, dan is het ook zo.
‘Daar drinken we op. Klasse wijn is tenslotte de hobby van edelmonnik Jan Dibbets; geëmigreerde bourgondiër uit Weert ‘waar ze nul komma nul cultuur, maar wèl het beste restaurant van Nederland hebben’.

De Volkskrant, 6 mei 1995, 00:00

http://www.volkskrant.nl/archief/de-monnik-en-zijn-engelbewaarder~a403151/