Paul Knevel – Een millennium museum voor een nieuwe eeuw: Tien eeuwen Hollandse geschiedenis in tien objecten
Iedereen heeft zo zijn eigen millenniumprobleem. De afgelopen weken heb ik met een bijzondere variant te maken gehad. Ontwerp een museum van de Hollandse geschiedenis voor de 21e eeuw, een museum, dat in tien voorwerpen het veelzijdige geschiedverhaal van het gewest Holland vertelt, aldus de uitdaging, die de redactie van het tijdschrift Holland op mijn bord neerlegde.
Tien eeuwen Hollandse geschiedenis terugbrengen tot tien objecten is natuurlijk gekkenwerk. De afgelopen weken ben ik dan ook vooral bezig geweest met het verzinnen van uitvluchten en quasi oplossingen. Menig scenario heeft de revue gepasseerd. Wat bijvoorbeeld te denken van een tentoonstelling louter en alleen bestaande uit portretten van belangrijke ‘Hollanders‘, van graaf Dirk II tot Johan Cruijff? Portretten, zo hoort men immers herhaaldelijk beweren, zijn uitmuntende spiegels van de ziel. Aldus moet het mogelijk zijn met tien zorgvuldig uitgekozen portretten de identiteit van de Hollander in heden en verleden te onthullen. Probleem is dan natuurlijk wel, dat er vóór 1500 nauwelijks Hollandse portretten voorhanden zijn. Maar de traditionele Ahnengalerie biedt een aardig alternatief: we voegen gewoon enkele verzonnen portretten toe, net zoals de onbekende 16e eeuwse schilder, dat deed toen hij van de commandeur van het Haarlemse Sint Jans klooster opdracht kreeg een portrettenreeks van diens voorgangers te vervaardigen. (1) Maar of het nieuwe Hollandse museum daarmee met goed fatsoen de 21e eeuw in kan gaan? Erg dynamisch kan zo’n portrettengalerij natuurlijk niet worden genoemd. Leuk voor een enkele zaal misschien, maar wel wat pover voor een museum, dat zijn plaats zou moeten vinden in een veld, waar driftig wordt geëxperimenteerd met multimedia reconstructies, technologische snufjes, dramatische evocaties, visuele hulpmiddelen, geluidstapijten en theater, en waar soms diepzinnige nieuwe concepten de boventoon voeren. Met zulke concurrenten maakt een historisch georiënteerd portrettenmuseum weinig kans commercieel te overleven.
Met weemoed dacht ik vervolgens terug aan de beginfase van de meeste Hollandse historische musea, aan de 19e eeuw toen in zekere zin alles nog duidelijk was. Van een historisch museum werd toen bovenal een didactisch en triomfalistisch geschiedverhaal verwacht. Het tentoongestelde moest een ‘erezuil‘ zijn, een ‘spiegel,’ die ‘al de gaven, al de krachten, al de deugden van het voorgeslacht‘ weerkaatste (Potgieter). (2) Musea, zo hield de in die dagen onvermijdelijke Victor de Stuers zijn publiek keer op keer voor, waren ‘een der meest onontbeerlijke en der krachtigste hefbomen (…) tot ontwikkeling van het volk, tot bevordering der kunst en der industrie, en ten slotte tot verhooging van de algemeene welvaart‘. (3) Met deze hooggestemde opdracht nog in het achterhoofd herinnerde ik mij de historische schilderijengalerij van Jacob de Vos, zoals Dedalo Carasso en Koen van der Spek, die in 1991 in het Amsterdams Historisch Museum tot leven brachten in de tentoonstelling Helden van het vaderland. De Nederlandse geschiedenis in 253 negentiende eeuwse schilderijen verbeeld. Tussen 1850 en 1863 verzamelde de welgestelde Amsterdamse assuradeur en kunst mecenas Jacob de Vos een collectie van tien series olieverfschetsen van gelijke grootte, die tezamen de Nederlandse geschiedenis vertelden, van de door een nuchtere Kaninefaat bespotte Romeinse keizer Caligula tot Koning Willem III, die door schaatsenrijders de weg wordt gewezen tijdens zijn inspectie van de door wateroverlast en ijsgang getroffen Bommelerwaard. Het was een versie van de geschiedenis zoals De Vos – een verwoed lezer van historische romans – die graag zag, vol spelingen van het lot, verraad, dappere daden en zelfopoffering, maar ook met bovenmatig veel aandacht voor vorsten en militaire heldendaden. (4) Zou een moderne, Hollandse variant van zo’n schilderijengalerij mijn millenniumprobleem niet in een klap oplossen? En als bovendien Rob Scholte bereid gevonden kon worden een bijdrage te leveren, zat het met de publiciteit voor het nieuwe museum ook wel goed.
Het zou echter van weinig historisch besef getuigen als een historisch museum voor de 21e eeuw kritiekloos teruggreep op een succesformule van ruim een eeuw geleden. Opnieuw: leuk voor één zaal, als document van het 19e eeuwse vaderlandse gevoel in een modern jasje, maar niet geschikt als kern van een eigentijds historisch museum. Met slechts twee zalen gevuld besloot ik uiteindelijk de overige zalen van mijn imaginaire museum te vullen volgens de weg van de minste weerstand: op basis dus van mijn – onvoldoende – kennis en stokpaardjes. Hier dan mijn hoogst persoonlijke keuze van tien eeuwen Hollandse geschiedenis in tien objecten: het historisch museum Holland volgens Knevel.
Zaal (1): Schrift en beeld
Graaf Dirk II en zijn vrouw Hildegard schenken een evangeliarium aan de Abdij van Egmond en knielen voor de heilige Adalbert, dedicatie miniaturen in het Egmondse evangeliarium, ca. 975. Koninklijke Bibliotheek, Den Haag, afbeelding overgenomen uit: Van Oostrom, Handgeschreven wereld, p. 123
Kloosters waren gedurende de Middeleeuwen lange tijd de enige centra van cultureel leven. Hier woonden en werkten immers geruime tijd de enige middeleeuwers, die voldoende konden lezen en schrijven om het culturele leven met belangwekkende en vaak prachtig uitgevoerde producten te activeren. De befaamde Abdij van Egmond bijvoorbeeld, het oudste, in de 10e eeuw gestichte benedictijner klooster in de noordelijke Nederlanden, bezat een schitterend verlucht evangeliarium, dat door graaf Dirk II aan de Abdij was geschonken. Dit kostbare handschrift met de vier evangeliën verhoogde de status van het klooster en bevatte bovendien in de beide opgenomen dedicatie miniaturen de oudste voorstellingen van Hollanders (zie ook p. 196 van dit themanummer). Op de hierboven getoonde voorstelling knielen graaf Dirk II en zijn vrouw Hildegard voor de heilige Adalbert, de patroonheilige van het Egmondse klooster en de bemiddelaar bij Christus.
Latijn was natuurlijk de overheersende taal onder de kloosterlingen; dat was immers de taal van de kerk, de taal van de gebeden, de eredienst en de gezangen. Toch slipte zelfs bij de monniken van Egmond incidenteel een ‘Hollands‘ woordje door in hun literaire kopieeractiviteiten. Toen een Egmondse monnik omstreeks 1100 een Duitstalig commentaar op het Hooglied van Williram, een abt van een klooster in Beieren, overschreef, veranderde hij in de zin, dat Jezus ‘over mere mit trókkenon fuozen gieng’ [= over het water liep en toch droge voeten hield] het woord trókkenon door het Oudnederlandse drugon. Deze Egmondse versie behoort daarmee tot de oudste getuigenissen van het geschreven Nederlands. (5) Later, in de 14e eeuw, trad de sprookspreker Willem van Hildegaersberch op in de refter van het klooster, waarschijnlijk ter gelegenheid van een bezoek van de Hollandse graaf. Dat optreden moet in het Nederlands hebben plaatsgevonden, want Latijn sprak Willem niet. (6) Een klooster als dat van Egmond speelde dus al met al een belangrijke rol in het zich vormende literaire leven van het graafschap Holland.
Zaal (2): Steden
Haarlem in de duinen, doek door , omstreeks 1670, Rijksmuseum Amsterdam, afbeelding overgenomen uit: M .van Rooijen, Steden en hun verleden. De ontwikkeling van de stedelijke samenleving in de Nederlanden tot de negentiende eeuw (’s Gravenhage, 1988) p. 158
Holland kent sinds lang een stedenlandschap. Het oudst bewaard gebleven Hollandse stadsrecht dateert uit 1245, dat van de stad Haarlem. Vijf eeuwen later woonde maar liefst 60 procent van de Hollandse bevolking in steden. Een Hollands historisch museum kan dan ook niet zonder een zaal over stedelijk leven in vroeger tijden. Stadsrechten symboliseerden samen met de stadsmuren het eigene van de stedelijke samenleving. De verleende rechten en plichten maakten van de stad een quasi burcht en een quasi gemeenschap, zelf verantwoordelijk voor de stadsvrede: de handhaving van orde, rust en veiligheid binnen de stadsmuren. Die stadsmuren bleven tot in de 19e eeuw het Hollandse landschap bepalen. Steden waren daardoor tevens een ruimtelijke ervaring, zoals op tal van 17e eeuwse stadsgezichten nog mooi te zien is.
Zaal (3): Graaf en adel
Graaf Floris V vergrijpt zich aan de vrouw van Gerard van Velzen, ets door E. Sillemans, tussen 1633 en 1653, Atlas van Stolk, Rotterdam. Afb. overgenomen uit: F.W.N. Hugenholtz, Floris V | Vermoord en getekend (Nieuwkoop 1977), p. 37
1296, het jaar waarin Floris V, graaf van Holland en Zeeland en heer van Friesland, werd vermoord in een sloot, behoort tot de klassiekers van de Hollandse geschiedenis. De ouderen onder ons hebben het nog op school geleerd, en de vele tienduizenden bezoekers van het Muiderslot weten er in ieder geval iets van. De gebeurtenis biedt gelukkig tal van museale mogelijkheden. In de eerste plaats is er het dramatische verhaal zelf, zoals in de 14e eeuw verteld door Melis Stoke in zijn Rijmkroniek en door J.H. Isings in de 19e eeuw kleurrijk verbeeld in zijn befaamde schoolplaten. Het verhaal blijft het waard ook in de 21e eeuw te worden verteld. En dus wordt de bezoeker in deze zaal teruggevoerd naar die mooie ochtend in 1296 toen Gijsbrecht van Amstel de graaf al vroeg wekte met het voorstel op jacht te gaan, omdat ‘tweder also scone‘ was. Van jagen zou die dag echter weinig terechtkomen. De graaf was nog niet uitgereden, of de samenzwerende edellieden kwamen al op hem af en namen hem gevangen. Even nog dacht de graaf dat het een grapje was, maar eenmaal opgesloten in het Muiderslot wist hij al gauw beter. Vijf dagen later besloten de samenzweerders Floris te verplaatsen. Met vastgebonden voeten en een handschoen in zijn mond gepropt werd de graaf op een paard geplaatst. De route voerde langs Naarden, waar aanhangers van Floris een hinderlaag hadden gelegd. Helaas voor hen ontdekte een van de samenzwerende edelen, Gerard van Velzen, tijdig hun aanwezigheid. Floris probeerde nog te ontsnappen, maar viel met paard en al in een sloot, waarop Gerard op de graaf toesnelde. Wat er vervolgens gebeurde valt tot in het detail na te lezen bij Melis Stoke: ‘Ter plekke doorstak hij hem toen met zijn zwaard en bracht hem menige wond toe. Ook stak hij hem door het hart, zó dat het helemaal open lag. Ze brachten hem zoveel diepe wonden toe, dat hij daar de geest gaf vóór die van Naarden het zelfs maar beseften‘. (7)
De moord kan daarnaast worden aangegrepen als toegang tot de mentale en sociale wereld van Floris V en zijn tijdgenoten. Vandaar ook dat niet een afbeelding van de moord zelf in deze zaal centraal staat, maar een voorstelling, die refereert aan een sinds de 15e eeuw herhaaldelijk gevoerde polemiek over de vraag, of Floris nu wel of niet de vrouw van Gerard van Velzen heeft verkracht. (8) Het verhaal van de verkrachting kwam via een middeleeuws volksliedje in de Hollandse historiografie terecht, waaruit het nooit meer helemaal is verdwenen. Een definitief antwoord is door het zwijgen van de contemporaine bronnen niet te geven, maar de hele kwestie is niet onbelangrijk. Indien de beschuldiging van de verkrachting inderdaad juist zou blijken te zijn, zou daarin een verklaring te vinden zijn voor de blinde drift van Gerard van Velzen. Het incident biedt aldus een intrigerend doorkijkje op de 13e eeuwse wereld van vorsten en edellieden en hun handelen, op een wereld, die nog in belangrijke mate werd beheerst door eer en schande.
Zaal (4): Oorlog
Wapenschilden van de met graaf Albrecht tegen de Friezen strijdende ridders in het wapenboek van Heraut Beieren, handschrift in particulier bezit, afbeelding overgenomen uit: Van Oostrom, Het woord van eer (1934), p. 169
‘War made the state, and the state made War‘, merkte Charles Tilly eens op. Hij doelde daarbij op het belang van Oorlogvoering voor de staatsvorming in de vroeg moderne tijd. Maar ook in de geschiedenis van de jonge ‘staat‘ van het graafschap Holland speelden Oorlogen een essentiële rol. Wie de wapenboeken en geschiedwerken van Claes Heynenzoon, Heraut Beieren als uitgangspunt neemt zou zelfs tot de conclusie kunnen komen, dat de graven van Holland uit het Beierse huis in de 14e en het begin van de 15e eeuw niets anders aan hun hoofd hadden. Oorlog was het specialisme van de Heraut. Hij was de kenner bij uitstek van de ridderlijke wereld, in al haar facetten. En daarbij beperkte hij zich niet tot de eigen tijd. Wie behoefte had aan het antwoord op de vraag, of Hector inderdaad een grotere ridder was dan Achilles kon bij hem terecht; net als degene, die nieuwsgierig was naar de daden van grootheden als Hannibal, Hercules, David en Alexander de Grote. Geen wonder dus, dat hij zich in zijn werken richtte op wapenfeiten en voorbij ging aan alle andere zaken. (9) Daarin volgen we hem graag in deze aan zijn handschriften gewijde zaal, die de bezoeker confronteert met de heldendaden en anekdotes, zoals die door middeleeuwse geschiedschrijvers als de Heraut aan ons zijn overgeleverd.
Zaal (5): Land en water
Water is alomtegenwoordig in de Hollandse geschiedenis. De Hollandse identiteit en eigenaardigheden zijn er dan ook zeker mede door gevormd. Johan Huizinga meende zelfs, dat het water Nederland – en daarbij dacht hij toch ook aan Holland – voorbeschikte tot een land van democraten en burgers: ‘Deze hydrografische structuur van het land had tot zekere hoogte een democratische structuur van de bevolking tot gevolg. Een waterland als dit kan niet zonder zelfbestuur in enge kring, en het is een gunst van het lot, dat bij alle vernieuwing of verlies van onze oude ambtstitels, als schepen, drost enz., juist de veelbetekenende van heemraden gebleven is. De kleinste boer of visser kon hier reizen als elders de grote heer, in zijn eigen kleine schuit, met altijd wel een omweg om een tol of een versperring te ontgaan. De man te paard, de ridder, kon gaan jagen op de hei, maar een figuur in het verkeer betekende hij hier niet, en het sociale gewicht van de adel bleef reeds om die reden hier geringer dan in andere landen. Nederland was door zijn ligging aan drie zeegebieden: Waddenzee, Zuiderzee en Noordzee, en als delta van drie grote rivieren: Rijn, Maas en Schelde, voorbeschikt om een land van schippers, vissers, kooplui en boeren te worden en te blijven. Land van scheepvaart en handel nu wil zeggen land van stedelijk leven’. (10)
Als vervolgens ook Simon Schama zijn bestseller Overvloed en onbehagen begint met een passage over het (al dan niet bestaande) waterhuis in het Amsterdamse Tuchthuis aan de Heiligeweg, dat gevangenen voor de typerende keuze stelde: verdrinken of Hollander zijn? (11) dan kan het historisch museum Holland natuurlijk niet buiten de, soms mythische, rol van het water om. De rode draad is daarbij door Huizinga en Schama gegeven: het water als bondgenoot én als bedreiging. En een aardig museaal voorwerp is dan bovendien snel gevonden: de primitief ogende voorstellingvan de Sint Elisabethsvloed van november 1421, waarop de kerktorens van de verdronken dorpen zijn afgebeeld. Deze vloed, die in de nacht Van 18 op 19 november een gat sloeg in de zeewering bij Broek en in tal van binnendijken, richtte een ware apocalyps aan: tal van dorpen werden verwoest, Dordrecht werd opnieuw een stad op een eiland en de vruchtbare Grote Hollandse Waard kwam voorgoed onder water te liggen. Tienduizend boeren, dorpelingen en ridders verloren het leven. Een dramatischer uitgangspunt voor een zaal over de geschiedenis van de omgang van de Hollander met het water kan men zich amper wensen, een geschiedenis, die vol rampen, mislukkingen, eigenbaat, maar bovenal ook vol vindingrijkheiden doorzettingsvermogen is. Uiteindelijk schiep de Hollander in belangrijke mate zijn eigen landschap.
De Sint Elisabethsvloed, paneel, onbekende meester, omstreeks 1500, Rijksmuseum Amsterdam, afbeelding overgenomen uit: Schama, Overvloed en onbehagen, p. 49
Zaal (6): Opstand
De foltering van Jan Jeroensz., gravure in Richard Verstegen, Theatre de cruautez des heretiques de nostre temps (1587), afbeelding overgenomen uit: Van Nierop, Het verraad van het Noorderkwartier
De Opstand kan natuurlijk niet ontbreken in een museum over de geschiedenis van Holland. De vraag is echter wélke Opstand de bezoekers moet worden gepresenteerd? De heldhaftige versie, met afbeeldingen van de voornaamste protagonisten en erkende wapenfeiten als de verovering van Den Briel op 1 april 1572, de belegering van Haarlem (1573), de victorie van Alkmaar (8 oktober 1573) en de haring en wittebrood na het ontzet van Leiden (3 oktober 1574)? Of toch liever de verbeelding van Oorlog en politiek, zoals vastgelegd in contemporaine schilderijen, prenten, pamfletten of op penningen? Een derde variant lijkt voor de 21e eeuw echter de meest actuele: de Opstand als een vuile oorlog, die de meeste Hollanders niet hebben gewild. Geïnspireerd door het levendige relaas, dat Henk van Nierop vertelt in zijn magistrale Het verraad van het Noorderkwartier (12) wordt de Opstand in deze zaal verteld vanuit het perspectief van ‘gewone‘ Hollandse burgers en buitenlui, die buiten hun wil betrokken raakten bij een Oorlog, die achteraf beschouwd van essentieel belang bleek voor het verloop van de Hollandse geschiedenis. En dus hangt hier geen afbeelding van Willem van Oranje, maar een gravure van Jan Jeroensz., een poorter van Hoorn, die in 1575 ongewild hoofdpersoon werd in een onverkwikkelijke affaire, die zelfs naar de maatstaven van de 16e eeuw de nodige vragen opriep. Beschuldigd van verraad werd hij onderworpen aan een serie martelpraktijken. Wie wil weten hoe het met deze onfortuinlijke burger afliep, bezoek deze zaal én lees Van Nierops boek.
Zaal (7): Eregalerij
Het stokje van Oldenbarnevelt, Universiteitsbibliotheek Amsterdam, afbeelding overgenomen uit: Vroom, Het wonderlid van Jan de Witt, p. 55
Op 13 mei 1619 beklom een oude man, steunend op een stokje, het schavot, dat speciaal voor hem was opgericht op het Haagse Binnenhof. In een bekend Amerikaans handboek wordt deze gebeurtenis met een achteloze zin afgedaan: ‘one old man was put to death‘. (13) Die oude man was Johan van Oldenbarnevelt, een van de bekendste en bekwaamste staatslieden, die Holland heeft voortgebracht, politiek slachtoffer van de Bestandstwisten. De Nederlandse geschiedschrijvers hebben dan ook meer woorden dan hun Amerikaanse collega nodig gehad om de executie zin te geven. Zelfs het stokje, waarop de landsadvocaat steunde werd onderwerp van verering, spot en kunst. Joost van den Vondel bijvoorbeeld zou er in 1657 een beroemd gedicht over schrijven, ‘Het stockske van Joan van Oldenbarnevelt‘; anderen brachten een eigen versie van het stokje op de markt. Thans zijn er nog drie zogenaamde stokjes van Oldenbarnevelt bekend, waarvan die in de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek de meest betrouwbare herkomstgeschiedenis kent. Deze gaat namelijk terug tot 1657, toen het stokje, samen met de autograaf van Vondels gedicht, in handen kwam van de remonstrants gezinde dichter Jacob Westerbaen, die gehuwd was met de weduwe van een van Oldenbarnevelt’s zonen. Uiteindelijk kwam het in het bezit van Joachim Oudaen, die in 1747 besloot het stokje te verkopen: je wist immers maar nooit nu het stadhouderlijk regime weer was hersteld. Voor zes ducaten verwierf de Haagse Burgemeester Jan Hudde Dedel het stokje. Oranjegezinden konden natuurlijk hun lol niet op met deze opportunistische ‘uitverkoop‘ van ‘ien ouwe stok‘. (14)
Dat stokje maakt deel uit van een in het museum in te richten eregalerij van Hollandse relieken, van een zaal vol met voorwerpen, die, afkomstig van of geassocieerd met bekende 17e eeuwse Hollanders, door de eeuwen heen zijn bewaard, vereerd en bespot. Dankzij het amusante boekje van Wim Vroom, Het wonderlid van Jan de Witt en andere vaderlandse relieken, hebben we een goed beeld van de mogelijkheden: naast het stokje van Oldenbarnevelt vinden we hier onder andere de boekenkist, waarin Hugo de Groot uit slot Loevenstein wist te vluchten, de leunstoel van de theoloog Jacobus Arminius en natuurlijk de tong van Johan en de teen van Cornelis de Witt.
Zaal (8): Middelmaat
Het wapen van de familie Peereboom, afbeelding overgenomen uit: Otsen, Het levensverhaal van Pieter Peereboom, p. 17
Door de eigenaardige bestuurlijke structuur van de Republiek werd de grote politiek besproken in de vergaderzalen van de Hollandse stadhuizen. Daar kwamen de ‘wijsten, treffelijksten en rijksten‘ van de stedelijke samenleving bijeen. Verschillende van deze regentenfamilies zijn bekend genoeg: de Valkeniers, Huydecoopers, Bickers, Witten en dergelijke. Maar het is goed om te beseffen, dat er ook tal van minder kleurrijke figuren waren te vinden in deze regenten kringen. Neem bijvoorbeeld de Purmerendse regent Pieter Peereboom (1651 – 1735). Geïnspireerd door het werk van Jacob Cats blikte hij op oude leeftijd terug op zijn leven, duizenden versregels lang, zonder daadwerkelijk iets te melden. (15) Voor hem was het bestuurlijke werk vooral een kwestie van stemmen tellen, want ‘hoe men ’t wend of keert / men moet te vreeden sijn wat ’t meertal concludeert‘. Erg opwindend kan dat besturen dus niet zijn geweest, al hield Peereboom er incidenteel een slapeloze nacht aan over.
Geen wonder, dat hij zijn tijd liever besteedde aan familievisites, bezoeken aan zijn buitenplaats of de verzorging van zijn tuinen en boomgaard. Niet dat deze activiteiten hem veel wijsheid ontlokten: ‘De boogaard is beplant met appel, kers en peer / draagt ’t eene jaar wat min dog ’t andre jaar wat meer‘. Zonder middelmaat echter gedijt geen enkele samenleving. Zij mag in een historisch museum dan ook niet ontbreken. Hulde dus aan de Peerebooms!
Zaal (9): Natie
Historie schilderstuk ‘De moord op Aleid van Poelgeest in 1392‘, doek door J.H. Egenberger, 1851 –1852, afbeelding overgenomen uit: Carasso en Van der Spek, Helden van het vaderland, p. 58
Lang had Holland een eigen identiteit bezeten en een onafhankelijke positie binnen Nederland ingenomen. De 19e eeuw zag echter de eenwording van Nederland, op economisch, infrastructureel en sociaal cultureel terrein tot stand komen. Hollanders gingen steeds meer lijken op al die andere Nederlanders: men ging steeds meer dezelfde taal spreken, kreeg te maken met dezelfde kloktijd en ging steeds vaker hetzelfde eten. De in 1839 in gebruik genomen spoorlijn tussen Haarlem en Amsterdam was onderdeel van deze belangwekkende ontwikkeling. (16)
Tegelijkertijd deed zich een ‘zachtere‘ vorm van eenwording van Nederland voor, het ontstaan van Nederland als gevoelsgemeenschap. Mythevorming en beleving van het verleden speelden daarbij een belangrijke rol: zij voorzagen de natie van het zo noodzakelijke ‘vaderlandse‘ verleden. Hollanders en Hollandse gebeurtenissen – als de dramatische moord op Aleid van Poelgeest tijdens een wandeling op het Buitenhof (22 september 1392) – waren bij dit proces van herbeleving van een groots heldenverleden onontbeerlijk. Het is hier, dat de reeds genoemde historische schilderijengalerij van Jacob de Vos geïntegreerd kan worden in het nieuwe museum: gescreend op Hollandse helden maakt zij duidelijk welke belangrijke rol de Hollandse geschiedenis heeft gespeeld in de natievorming van Nederland.
Zaal (10): Volksheld
Johan Cruyff, foto Hans Heus, De Volkskrant
Hoogstraten in hun De Nederlandse geschiedenis in een notendop: ‘De nieuwe god is de AEX index, het nieuwe geloof is de consumptie en de nieuwe werkelijkheid is de globalisering. Internet verbindt het binnenland van Afrika en Tokyo met Beverwijk en Boven-Leeuwen. Maar de globalisering, de EUropese eenwording en de multiculturele samenleving brengen ook onzekerheid met zich mee. Nederlanders zijn zich weer gaan bezinnen op hun identiteit. Ze zoeken naar wat hen bindt. Dat is misschien vooral de vijftig jarige Johan Cruijff‘. (17) Wie ben ik dan om de laatste zaal niet te wijden aan de voetballer van de eeuw, de langharige jongen uit Betondorp met het smalle ‘koppie,’ die uitgroeide tot de Bekendste Hollander in het Buitenland, tot de ‘Rembrandt van het voetbalveld‘ (Nico Scheepmaker), de man, die volgens sommigen de vaderlandse herinnering van zowat alle naoorlogse generaties heeft beheerst. Dat laatste stelde Bastiaan Bommeljé in een essay, dat Cruijffs veelzijdige loopbaan schetst en plaatst tegen de achtergrond van ‘de naoorlogse volwassenwording van Nederland‘. Zijn leven en werk bieden stof genoeg voor een rijk gevulde zaal, waarin die ene befaamde goal tegen FC Den Haag uit 1972 natuurlijk niet mag ontbreken. ‘Een parabool achtig schot, waarop wiskundigen langdurig kunnen studeren‘, aldus de verslaggever van de Volkskrant (18)
Maar Cruijff is meer dan een icoon van het nieuwe, naoorlogse Nederland. Terugblikkend aan het einde van de eeuw is hij misschien wel bovenal een exponent van een verschijnsel, dat decennia lang het stedelijk buurtleven heeft getekend maar tegenwoordig definitief lijkt te zijn verdwenen: het straatvoetbal. Op de straten van Betondorp immers had hij het voetbal geleerd. Onlangs schreef Guus Middag een prachtige column in NRC Handelsblad over de klassieke strijd tussen de kleine straatvoetballers en de volwassen voortuin bezitters, ‘de ballen pikkers‘. Of zoals Cruijff het zelf eens onnavolgbaar uitdrukte: ‘Hun met mij en ik met hun, dus dat is altijd een tweerichtingsverkeer‘. Aan het einde van het millennium kan het geen kwaad even stil te staan bij dat kleine leed, dat generaties heeft gevormd. Hier kan dan ook het door Middag bepleite monument voor de vele anonieme ballen afpakkkers met hun tuintjes komen te staan, ‘bij voorkeur gehurkt, gebogen over een perk, met een tuinkrabber in de rechterhand en tussen de benen stevig geklemd de zojuist afgepakte bal, voorzien van de tekst: “Wat ik gedaan heb is mijn tuin verdedigen” (19)
Noten
(1) Vgl. T. van Boeren, Macht en onderhorigheid binnen de Ridderlijke Orde van Sint Jan. De commandeurs portretten uit het Sint Jans klooster te Haarlem (Haarlem, 1991).
(2) E. Bergvelt, Pantheon der Gouden Eeuw. Van Nationale Kunst Galerij tot Rijksmuseum van Schilderijen (1798 – 1896) (Zwolle, 1998) p. 157.
(3) D. Carasso, ‘Het historisch museum: Clio te kijk‘ in: idem, In de ban van het beeld. Opstellen over geschiedenis en kunst (Hilversum, 1998) p. 188 – 201, aldaar p. 194.
(4) Vgl. hun artikel in Holland (1991), p. 283 – 286.
(5) D. Hogenelst, F. van Oostrom, Handgeschreven wereld. Nederlandse literatuur en cultuur in de Middeleeuwen (Amsterdam, 1995) p. 128 – 129.
(6) D. Hogenelst, F.van Oostrom, Handgeschreven wereld, p. 116 – 117.
(7) Geciteerd naar D. Hogenelst, F. van Oostrom, Handgeschreven wereld, p. 224.
(8) J.W.J. Burgers, ‘Eer en schande van Floris V. Twee oude twistpunten over de geschiedenis van een Hollandse graaf‘, Holland 30 (1998) p. 1 – 21.
(9) F.P. van Oostrom, Het woord van eer. Literatuur aan hel Hollandse hof omstreeks 1400 (Amsterdam, 1987), p. 136.
(10) J. Huizinga, Nederlands beschaving in de 17e eeuw (1e ed. 1941; Groningen, 1984) p. 11 – 12.
(11) S. Schama, Overvloed en onbehagen. De Nederlandse cultuur in de Gouden Eeuw (Amsterdam, 1988) p. 27 – 36.
(12) H. van Nierop, Het verraad van het Noorderkwartier. Oorlog, terreur en recht in de Nederlandse Opstand (Amsterdam)
(13) R.R. Palmer, J. Collon, A history oft the modern World (New York, 1978) p. 157.
(14) W. Vroom, Hel wonder lid van Jan de Witt en andere vaderlandse relieken (Nijmegen, 1997), p. 29.
(15) J. Otsen, Het levensverhaal van Pieter Peereboom, een 18e eeuwse regent ondernemer uit Purmerend.
(16) Vgl. H. Knippenberg, B. de Pater, De eenwording van Nederland. Schaalvergroting en integratie sinds 1800 (Nijmegen, 1992).
(17) H. Beliën, M. van Hoogstraten, De Nederlandse geschiedenis in een notendop (Amsterdam, 1998), p. 112.
(18) B. Bommeljé, ‘Johan Cruijff. Twintig jaar, en god‘ in: N.C.F. van Sas (red.), Waar de blanke top der duinen en andere vaderlandse herinneringen (Amsterdam|Antwerpen, 1995), p. 151 – 158.
(19) G. Middag, ‘Het ballenpikker monument‘, NRC Handelsblad (18 juni 1999), p. 39.
Historisch Tijdschrift Holland, 31e Jaargang, nr. 4-5, 1999, p. 293 – 307
http://www.tijdschriftholland.nl/wp-content/uploads/Holland-1999-4-5web-1.pdf
PDF
Historisch Tijdschrift Holland, 31e Jaargang, nr. 4-5, 1999
Plaats een reactie