Olof Baltus – De Duinroos (33): Smal scheepje…
“Smal scheepje, vaar maar:
Eindeloos is de zee,
Al trillen je moede masten,
Al heb je te zware lasten,
Toch mag je in geen haven rusten
En aan ’t eind van de reis moet je ankren,
Ergens ver buiten de ree.”
Jan Slauerhoff
Toen ons schip, de schoener “Abel Tasman”, komende vanuit de Pacific, om precies te zijn vanaf Gambier, het dorp Hanga Roa op de Westkust van Paaseiland naderde, werd ons over de radio te verstaan gegeven, dat wij in verband met het komende weer beter om het eiland heen konden varen om aan de luwe Oostkant pal onder de landingsstrip het anker uit te werpen. Het eiland heeft voor passanten geen vaste haven.
Zo gezegd, zo gedaan: wij, de Abel Tasman en haar driekoppige bemanning, schipper Jack, zijn vrouw en vaste zeilmaatje, Gerda, en mijn persoontje, opgestapt vanaf Papeete, Tahiti, voeren tussen het hoofdeiland en een als een pilaar uit de zee oprijzende rotspiek door, rond de gedoofde vulkaan de Rano Kau en kwamen uit in de baai onder de landingsstrip, die op het plateau hoog boven de oceaan is aangelegd. Van echte luwte kon je ook daar niet spreken, maar beter was er niet.
We zochten een plek en een ondergrond, waar het anker zo min mogelijk zou kunnen gaan liggen schrapen. De ankerketting ratelde naar beneden. Wij waren er, Paaseiland. Een uurtje later, toen wij goed geschraagd lagen en de boel aan dek een beetje in orde hadden gemaakt, voeren wij in onze rubberen dinky met buitenboord motor naar de kant. Boven onze hoofden waren achtereenvolgens een paar vliegtuigen bezig te landen. Diezelfde vliegtuigen zouden tegen het donker weer vertrekken en koers zetten richting Chileense kust, bijna vier duizend kilometer Oostelijk. Zonder uitzondering vervoerden deze vliegtuigen komende en gaande toeristen en wij troffen het bij ons aanvaren toevallig zo, dat het juist het ochtendlijke spitsuur was. De rest van de tijd hoor je in de baai alleen het rauwe geluid van zeevogels en het beuken van de zee tegen de steile rotsige kustlijn aan.
Over een smal zigzaggend pad kwamen wij op het plateau, waar de landingsbaan begint of eindigt, afhankelijk van de richting, waar de reis heen gaat. Maar als een piloot er niet in zou slagen op tijd op te stijgen of te vroeg de landing zou inzetten, zou zijn vlucht onherroepelijk eindigen in de golven. De kaarsrechte geasfalteerde strip is indertijd om strategische redenen neergelegd door het Amerikaanse leger. Uiteraard, de Amerikanen.
Parallel aan de landingsbaan loopt aan de ene kant een autoweg en aan de andere kant brengt het pad, waar wij overheen naar boven gelopen waren, je na zo’n drie kilometer wandelen aan de andere kant van het eiland. Naar Hanga Roa dus.
Welgemoed zetten wij ons op pad en al vrijwel direct kwamen wij twee mensen tegen, een nog betrekkelijk jong stel, een leuke frisse meid en een beer van een gozer. Ze zaten op een groot brok lava gesteente gebogen over een kaart van het eiland. Onze schipper, Jack, sprak hen aan in het Engels. Hij had niet gezien, dat de man een korte broek droeg met een dessin er op van de Friese vlag. Ik wel en ik viel Jack dan ook in de rede. Ik sprak Nederlands en vroeg zonder verdere plichtplegingen, of zij op vakantie waren. “Nee, huwelijksreis.” En inderdaad kwamen ze van Friesland, zeiden ze. “Vermoedde ik al,” antwoordde ik, wijzend op de korte broek. En ik had het te doen met het meisje, dat kennelijk onlangs in het huwelijk was getreden met iemand, die op wat ook háár huwelijksreis was, er zo bij liep.
Ik had mij veel voorgesteld van Paaseiland, maar deze eerste ontmoeting was onmiddellijk tekenend voor wat er dankzij de reis- en toeristenbranche geworden is van een zo uniek eiland en zo’n mysterieuze beschaving. Al die vliegtuigen zaten vol gepropt met Amerikanen in Hawaï hemden, Japanners met fototoestellen, en nog wat los goed van allerlei andere nationaliteiten. Onder wie ook een paar uit Friesland in hun wittebroodsweken.
In het geheel bleven wij een week lang om en om het eiland varen, van ankerplaats naar ankerplaats. Alle keren kwam er een radiobericht van de kant, dat de wind bezig was 180 graden van richting te veranderen. Die wispelturigheid is zeer wel verklaarbaar als je bedenkt, dat komend vanaf de oceaan, vanaf Tahiti, Gambier, de wind constant uit het Westen komt. Om die reden hadden wij, om nog een beetje gebruik te kunnen maken van ons zeil, een koers uitgezet, waarbij we behoorlijk vaak overstag hadden moeten gaan. Maar juist rond Paaseiland kom je terecht in de brede strook zee parallel aan het verre vaste land van Chili, waar de overheersende wind de wind uit het Noorden is. Die leidt je, mits je ver genoeg van het continent weg blijft, naar het punt ter hoogte van het Beagle kanaal, waar je op het Zuidwesten af moet koersen om uiteindelijk uit te komen aan het keerpunt van het Zuid Amerikaanse continent, Kaap Hoorn. Zoals in de logboeken van oude windjammers en limejuicers is beschreven, onbetwistbaar: “The thoughest bit of sailing in any part of the world.”
Maar zo ver waren wij nog lang niet.
Nog verschillende keren voeren wij van en naar Hanga Roa in de nauwe passage tussen de hoge steile kustlijn en de hoge rotspiek, die als een vooruitgeschoven post voor het eiland ligt.
Ik wist inmiddels meer. Ik had gelezen, dat dit de mythische plek was waar in de oudheid de jonge mannen van het eiland hun strijd streden om het koningschap over Paaseiland met alle voorrechten van dien. Echter slechts voor de duur van één jaar. Dan herhaalde zich de strijd. Weer doken de jonge mannen vanaf de hoogte in zee, zwommen naar de rotspiek, bemachtigden boven op de top het ei van een zeevogel en keerden weer naar het startpunt. Zaak was het, dat je niet alleen de snelste was, maar dat ook het ei heel boven kwam. De winnaar van de voorafgaande editie werd dan tot God verklaard maar wel gedood, aldus de vrolijke toeristenfolder.
Om de beroemde rotspiek cirkelt heden ten dage van ’s morgens vroeg tot donker een hele armada aan rondvaartboten. In meerdere talen weerklinkt via megafoons en loudspeakers het verhaal over deze tot de verbeelding sprekende geschiedenis uit het mythische Paaseiland. Het zij zo: de toekomst is aan de Disneylands van deze aardkloot.
Maar ik, verweesde Romanticus, droomde achter de branding vóór Hanga Roa in de nacht vooraf gaande aan mijn 58ste verjaardag een droom over de rotspiek, zoals die ooit was, een droom waarin mijn moeder mij uit naam van het dodenrijk tot zich riep (lees een eerdere aflevering uit De Duinroos: https://robscholtemuseum.nl/olof-baltus-de-duinroos-21-de-dood-op-paaseiland/). Niet droomde ik van toeristen of van het gravel pad, dat men er heeft aangelegd, compleet met lampjes, rond en op de berg, waaruit in vroeger tijden de raadselachtige beelden gehakt werden. Een keurig pad bedekt met rode gravel hebben ze er neergelegd. Om in tranen uit te barsten: als was de berg een midgetgolf baan.
Op twee november, Allerzielen, iets na het middaguur, hesen wij het zeil en voeren wij weg. Nog lang keek ik het eiland na: ik kan en kon mij niet voorstellen, dat ik er ooit weer zal komen, maar terwijl ik de vorm van het eiland zag vervagen, was ik zonder dat ik er over sprak bezig met de gedachte aan Allerzielen. Had het een betekenis, mocht ik het duiden als een voorteken, dat wij juist op deze dag opnieuw het ruime sop kozen? Ik vreesde deze laatste etappe van onze reis. Misschien zou het ook de laatste etappe zijn in mijn mensenleven.
Toen de schipper even het trapje afdaalde naar de kaartentafel, gooide ik met een overdreven gebaar een oud en kapot t-shirt achter de kiel in zee. Als een soort symbolisch offer. Niemand zag het. “Vaarwel en zak naar de diepe bodem van de oceaan, waar de kinderen van Neptunus misschien nog iets aan je hebben. Al zou het maar zijn als schaamlap.”
Voordat wij definitief in de zekere windstroom uit het Noorden zouden worden opgenomen, zouden wij eerst nog, precies als in de wateren rond Paaseiland te maken krijgen met plotselinge windstiltes, afgewisseld met veranderingen in zowel richting als windsterkte, die niet te voorzien zijn. Dus voeren wij niet op het volle zeil: er hoeft maar even iets fout te gaan en je bent je mast, in ons geval, je beide masten kwijt. Zoals wij dat hadden gezien, toen de catamaran van de Noren, die wij op Gambier ontmoet hadden, een dag later dan wij arriveerde op Paaseiland. Hun tuigage en wat er nog over was van de mast achter zich aanslepend, kwamen zij nog enkel vooruit aangedreven door een buitenboord motortje van niks.
Ze hadden nog geluk gehad, vertelden zij, dat er niet één van hen verdronken was, toen hij verstrikt raakte in een lijn, terwijl het hele zaakje in één keer naar beneden kwam gelazerd door één plotselinge rukwind en hij werd meegesleurd het water in.
Zij hadden wel gelezen, dat die vaaromstandigheden hier vaker voorkwamen, maar hadden er geen rekening mee gehouden, dat het zo plotseling zou gaan en dat het ook hen, stoere Vikingen, zou kunnen overkomen. Hoe dan ook, die ene windstoot betekende het einde van hun tocht rond de aarde. Er was geen mogelijkheid om op Paaseiland een nieuwe mast te laten komen.
De contouren van Paaseiland losten op aan de horizon. Ons hele leven speelde zich opnieuw af binnen de 23 meter van boegspriet tot kiel. Dagenlang vaak een bestaan, waarin niets gebeurt, dan dat de boot verder vaart met de snelheid van het aantal knopen, dat de wind je oplegt. Schijnt de zon, dan zit je of lig je in de kuip van de boot te zonnen op een van de twee lange banken aan het hoofd, waarvan het stuurrad staat. Regent het, dan zit je onderdeks aan tafel, je ligt te kooi op je brits of je houdt de roerganger gezelschap en zit dan onder het afdak.
Er komt een vat aandrijven, dat als een dobber half uitsteekt boven zee, je kijkt het na totdat je er niets meer van ziet. Je verveelt je en neuriet een lied: “I am sailing, forever sailing. Sailing round the world”. Niemand echter, die jou hoort en horen ze je wel, dan weten ze niet wat er in je om gaat. Alle boeken in het rek en in de kastjes in het kombuis heb je al gelezen. Je pakt de verrekijker nog maar weer eens en opnieuw zie je golven, een verre vogel misschien, en een horizon, die dezelfde is als die van gisteren en die van morgen. “I am sailing,” zingt Rod Stewart nog steeds.
Albatrossen en andere zeevogels namen in de hoop op voedsel hun plek in het kielzog van de “Abel Tasman” weer in. Paaseiland was verleden tijd. Wij verwijderden ons steeds verder van de Steenbok keerkring. Het overschot van een aangevreten zeeschildpad kwam ruggelings langs drijven en krijsend stortte zich de hele bende aan vogels op het karkas. Welkom op zee, maar even later komen er weer evenveel vogels terug. Al snel geef je het op ze te fotograferen, zoals je dat ook doet met de talloze meeuwen, die de veerboot naar Texel escorteren.
Naar menselijke maatstaven is de Stille of Grote Oceaan onmetelijk groot. Ongeveer een derde van het oppervlak van de aarde. De zon komt er, zoals overal op aarde, op in het Oosten en verdwijnt in de avond aan de Westelijke horizon, maar in het Zuidelijke deel van deze Oceaan rijdt Helios in zijn zonnewagen niet door het Zuiden, maar over het Noorden. Het is twaalf uur en aan niets zie je, dat de zon niet in het Zuiden staat, maar in het Noorden.
In de namiddag brak het licht van die zon door het wolkendek en bouwde gestaag aan het decor van een overweldigende finale in de avondschemering. Eerst waren het alleen maar duinen, die ik zag in de lucht. Toen concretiseerde het beeld zich tot het Parasolduin dat ik ken achter het Starrenvlak boven Egmond. En jawel, op de voorgrond zag ik de Landjes waarop aardappeltjes verbouwd werden, uien, worteltjes en wat bladgroenten. Soms aan het einde van de zomer ook wel dahlia’s of gladiolen. Bijna zag ik ook bekenden daar lopen tussen hun bedden aardbeitjes of blauwe druifjes. Een vaag gevoel van heimwee kwam over mij. Anders dan toen wij nog door tropische wateren afzeilden op Paaseiland. Ook binnen die breedtegraden zag ik in het uur van schemering Hollandse kustlandschappen, waarvan ik ooit eerder genoten had. Maar niet te lang duurde dat, want dan fosforiseerde tegen het donker de zee en zag je in het toenemende duister het schuim op de golven van zilver worden, terwijl er af en toe een vliegende vis met een smak op het metalen dek neerkwam. Zeer goed waren ze rauw eetbaar, de smaak van groene haring. Plotseling ontwaarde je op die avonden ook het Zuiderkruis en dan had je het gevoel, dat je in een droom beland was.
Nu hadden wij de Steenbok keerkring ruim achter ons gelaten en kwamen geleidelijk in een gematigder klimaatzone. Niet langer zat je na een dag van tropische hitte tot diep in de nacht enkel gekleed in een korte broek en een t shirt te genieten van de weldadige koelte uit zee. De trui ging aan en een jas als je ‘s nachts wacht had. We hadden het er over, dat wij de Roaring Forties naderden, de tien breedtegraden, van de veertigste af, op welke hoogte je er vanuit kan gaan, dat de elementen zich meer gaan roeren. Hetgeen allemaal nog maar kinderspel zou zijn, vergeleken bij datgene wat je te wachten staat na het passeren van de denkbeeldige lijn, waarachter de Furious Fifties je wachten. Zullen wij dan maar zwijgen over de Screaming Sixties? Daar moet het welhaast de hel zijn, maar ons was het al voldoende, dat het rond Beagle kanaal en Kaap Hoorn in deze tijd van het jaar, november- december gemiddeld een windkracht 10 tot 11 waait.
Maar voordat het zo ver was, werden wij op een middag verrast door een radiobericht van een schip, dat al eerder als een stip op ons radarscherm was verschenen en toen een tijdje was weg geweest. Iemand meldde zich in een bijzonder gebrekkig Engels als de radioman van een Chileense trawler en vroeg ons, wat wij hier deden en waar de reis heenging. Toen wij dat verteld hadden, nodigde hij ons uit om zijn richting op te varen en langszij te komen voor een portie verse vis. Ik had er wel oren naar, maar schipper Jack besliste kortaf, dat wij dat maar niet moesten doen. Je wist maar niet met wat voor volk je te maken kreeg, en mogelijkerwijs zou de Abel Tasman niet het eerste schip zijn, waarvan na zeeroverij nooit meer iets is vernomen. Geen kip, die naar ons zou kraaien. Na een tijdje zou er in de registers van de kustwacht een kruisje gezet worden: schip verdwenen, geen overlevenden aangetroffen, geen wrakstukken. Aan land wist men immers enkel, dat wij onderweg waren van Paaseiland (Chili) naar Port Williamson (eveneens Chili), de plek waar wij ons bij de Chileense kustwacht dienden af te melden, voordat het geoorloofd was naar het Argentijnse Ushuaia door te varen. De juiste positie, waar wij ons bevonden, kenden ze niet. Daarvoor was je op deze onmetelijke watervlakte veel te ver buiten het bereik van kustradar en radiostations aan de wal. Middelen om over de satelliet contact te onderhouden, hadden wij niet.
Geen bezoek dus aan het Chileense vissersschip.
In al de tijd van deze zeereis is het trouwens maar één keer gebeurd, dat een schip ons op gezichtsafstand inhaalde en passeerde. Een kanarie geel geverfd containerschip, waarop geen mens te zien was. De stip van dat schip verdween weer uit het zicht en van de radar en opnieuw waren de dagen eentonig en eenvormig. Als de afbeeldingen op de plaatjes van één en hetzelfde vel postzegels. Je liep in theorie je wacht van telkens vier uur en had dan weer acht uur de tijd om bij te komen, of iets anders te doen. Maar in de praktijk kwam het er op neer, dat schipper Jack, nachtdier als hij was, zijn nachtelijke wachtbeurt behoorlijk oprekte. Hij zat dan aan de kaartentafel achter een paar schermpjes, waarop allerlei informatie was af te lezen een beetje te dommelen en vergat alles om zich heen, inclusief de tijd en het uur, waarop hij de volgende wacht zou wekken. Toen ik hem een keer op weg naar het toilet passeerde en hem aantrof, slapend met zijn hoofd op het tafelblad, waarop de zeekaart van dienst lag, kon ik het niet nalaten terug te gaan naar mijn hut om daar op een stuk papier de tekst van Slauerhoff te schrijven, die ik al eerder als motto had meegegeven aan het reisjournaal, dat ik bijhield. “Smal scheepje, vaar maar: eindeloos is de zee…” Voorzichtig om hem niet te wekken legde ik de tekst zo op tafel, dat die hem niet ontgaan kon als hij wakker werd en liep door naar boven om aan het dek te zien, dat alles wel was. Het schip voer op koers. Onze schipper was een schipper naast God.
Ongeveer op de vijftigste breedtegraad op de hoogte van Wellington verlieten wij de strook water, waarin wij voortdurend de wind in de rug hadden gehad. Wij voeren af op de drempel van het continentaal vlak, waar de diepte van de oceaan vrij abrupt van 5000 meter diep afneemt tot een diepte van zo’n 1000 meter. En vrijwel meteen nam de wind toe. Albatrossen en andere zeevogels gaven het volgen van het schip op.
“Smal scheepje, vaar maar…”
Ik kreeg de tijd niet om mij al te druk te maken. Van nu af was het ernst en moesten wij echt aan de bak. Wij sloten het dubbele deurtje, dat naar het kombuis beneden leidde, hermetisch af om te voorkomen, dat er water naar binnen zou stromen. Om enigszins beschut te staan tegen de ijsregen, die uit de hemel neerstortte, bouwden wij van dekzeil een tent achter de overkapping boven het stuurrad, waar het regenwater schuin insloeg. Ook het schuimende zeewater van de rollers achter de kiel haalde het schip steeds in en overspoelde de kuip, waarin wij stonden. Het schip werd meegenomen op de rug van de golf, de kuip liep leeg en surfte dan weer naar beneden een dal van zwart water in.
Ondanks de zeilkleding en de laarzen, die wij aan hadden, was tenminste ik, nat tot op de huid. Vooral mijn voeten. Ik had te lang gewacht het advies van de schipper op te volgen om mij te wapenen tegen het water. Pas toen het eigenlijk al te laat was, trok ik over mijn natte kleding heen laarzen en zo voort aan. Het gevoel van zo intens nat en koud te zijn voerde mijn herinnering terug naar de tijd, dat de vrachtvaarder “Katingo” strandde voor Bergen aan Zee. Wij, jongetjes, die in groepsverband bekend stonden als de bende van de Mosken (Egmonds dialect voor mussen), liepen er over strand heen, een wandeling tegen wind en regen in van strandpaal 38, Egmond, naar strandpaal 33, Bergen aan Zee. Nog nooit hadden wij, die jochies waren in leeftijd variërend tussen de zeven en de tien jaar een helikopter gezien en plotseling vloog er een hele vloot van deze futuristische dingen laag over ons heen. Ze kwamen uit Zeeland, waar zich een paar maanden daarvoor de Watersnoodramp had voorgedaan en waren op weg naar Den Helder om daar ingescheept te worden voor de terugkeer naar de Verenigde Staten. Maar iemand van ons riep, dat ze van Mars kwamen en dat zij ons gevangen kwamen nemen.. Wij zetten het op een rennen, maar op deze doldwaze vlucht struikelde ik met mijn hoofd voorover in een zwin. Met alle gevolgen van dien: voor de rest van de dag nat en ijzig koud. Want van eerder omkeren vanwege iemand, die in het water gevallen was, daarvan kon bij de Mosken geen sprake zijn. Mijn valpartij was een geval van eigen schuld, dikke bult.
Zo voelde het nu ook. Ik kon niet meer terug en zou de hele rit moeten uitzitten. Totdat de zee wat zou kalmeren en de deurtjes vóór het trappetje naar beneden open zouden kunnen zonder het risico, dat er meteen met mij mee een golf water naar binnen zou storten. Ik zag de “Katingo” weer liggen en weet nog, dat wij er op de terugweg van het gestrande schip naar Egmond niet in slaagden een vuurtje aan te steken van droog hout, dat wij vonden in een half ingestorte onderaardse gang, die in de oorlog de ene bunker verbonden had met de ander. Niemand was met zijn stijve en koude vingers in staat een lucifer vast te houden en aan te strijken, ik al helemaal niet natuurlijk, ik kon alleen maar verlangen zo snel mogelijk thuis te zijn bij de warme kachel.
Het duurde uren voordat de wind een beetje luwde en ik naar beneden kon om droge en warme kleding aan te trekken. Nog dichter zochten wij in de tijd tussen de eerste plaag storm en de volgende, die nooit meer op zou houden, de kustlijn van Chili, die wij ook weer niet al te dicht van plan waren te naderen, want voor het vasteland liggen voorbij Wellington talloze eilanden en riffen, waarop je schip te pletter zou slaan. Daar mochten wij onder geen beding tussen terecht komen. Wij wilden precies uitkomen in het bekken van het Beagle kanaal om van daar uit te beginnen met het ronden van de Kaap, de halve ronde af te leggen, om Vuurland heen, tot het andere end van het Kanaal op de Atlantische oceaan. Daar werd de zee geacht minder te keer te gaan. Het zou daar makkelijker zijn het Beagle kanaal op te gaan. Om het voor mijzelf een beetje visualiseren, stelde ik mij dat laatste stuk om Vuurland heen voor als het aftrappen van een bocht in een schaatsbaan: steeds maar de schaats aan het ene been over het andere been heen zetten, pootje over dus, en dan was je de bocht uit en noteerde je voor jezelf een tussentijd.
De wind wakkerde weer aan. In het steigerende en stampende schip werd het steeds problematischer iets eetbaars te bereiden. Wel had schippersvrouw Gerda met vooruitziende blik tevoren een hele voorraad brood gebakken, maar het koken van een warme maaltijd was uitgesloten op deze zeeën. Alleen het opwarmen van een keteltje water voor een cup a soup was al een hels probleem. Toch bleven wij dat zo lang mogelijk doen, omdat je anders helemaal niets warms meer binnen kreeg.
Alleen varend op een kleine fok joegen wij over het water op het moment, dat de automatische besturing het begaf. Een kort moment van paniek, voordat wij over konden gaan op handmatige besturing. In eerste instantie nam Gerda het roer over en stormde Jack naar beneden om te kijken, of er nog iets te doen was aan het defect, maar onze piloot was zijn drive kwijt, bezweken onder de druk van de golven, niet meer te repareren. Al spoedig vroeg Gerda mij de ene kant van het stuurrad tegen te houden als wij uit koers dreigden te raken, terwijl zij aan de andere kant hetzelfde deed. Het was zaak op koers te blijven en wij waren op de juiste koers zolang het pijltje op het scherm vóór ons zoveel mogelijk in het midden bleef staan. Het werd zwaar werken als het schip van de ene kant of van de andere een optater kreeg te verduren. Wij moesten steeds alert blijven, want zou de boot helemaal dwars op de golven komen te liggen, dan liepen wij kans bij het aanrollen van de eerste de beste nieuwe golf te kapseizen. Jack bleef nog geruime tijd in de machinekamer bezig met de techniek. Zoals al gezegd, tevergeefs. Af en toe stak hij zijn hoofd even boven het dek uit en vroeg hoe het met ons ging. “Ja, goed,” zeg je dan uiteraard, maar intussen zat Jack achter de kaartentafel een andere koers uit te stippelen, die ons direct tot in het Beagle kanaal zou brengen, dus zonder dat wij Kaap Hoorn zouden ronden. Hoe graag ik Kaap Hoorn ook aan mijn palmares wilde toevoegen, onder de heersende omstandigheden zag ik daar graag van af. Mijn leven was mij liever.
Tegen de avond ging Gerda te kooi, doodmoe, maar ik bleef met de schipper bovendeks. Jack had in zijn eentje het roerwiel overgenomen en ik stond naast hem als stand-by. Op wonderbaarlijke wijze slaagde hij er echter in de kompasnaald veel minder te laten schommelen dan eerder het geval was, toen Gerda en ik op zijn plek stonden. Hij stuurde mij naar beneden: cup a soup. Even later hingen de vermicelli slierten aan het plafond van het kombuis. Een nieuwe poging, en daar kwam ik het trappetje op stommelen met mijn soep. De romp van de Abel Tasman stuiterde op tegen een verse watermassa en weg vloeide de soep over het dek, de metalen kom rollend van links naar rechts binnen de begrenzing van de kuip. Ik voelde mij een Charlie Chaplin. En Jack ervoer, dat kennelijk ook zo. In plaats van ontmoedigd te worden door deze mini rampjes kregen wij er steeds meer lol in. Of was het de vermoeidheid, die ons om het minste of geringste deed uitbarsten in een Homerisch gelach?
In het geheel hebben wij beiden daar wel 48 uur achter elkaar aan het roer gestaan. Al die tijd een windkracht tien tot twaalf trotserend. Ik besefte, dat ons hele voortbestaan afhing van het vermogen van de schipper om ons door deze fase van de reis heen te slepen. Hij mocht in geen geval door slaap overmand worden. Het enige, wat ik er aan kon bijdragen om dat niet te laten gebeuren, was de verhalen, die ik begonnen was hem te vertellen, boeiend te houden. Ik voelde mij uitgedaagd door de oude Odysseus, die zijn scheepsmaten onder soortgelijke omstandigheden had weten wakker te houden.
Ik stak van wal en had echt het gevoel, dat ik ter plekke van mijn hele leven een grote tragikomedie maakte, waaraan niet te ontkomen viel, dan door er van pure ellende maar keihard om te lachen. En dat deden wij, terwijl ons smalle scheepje, keer op keer weer uit een diep dal op klauterde en eenmaal op de kam van de golf beland, andermaal onderdook.
In de aanloop naar het Beagle kanaal, dat wij vanwege de opgezweepte zee van plan waren geweest binnen te varen, kwam de Abel Tasman zeer ongunstig uit. Zo ongunstig, dat de schipper besloot door te varen van hier en toch liever rond Kaap Hoorn te varen naar de andere ingang van het Kanaal. Voor de vorm vroeg hij Gerda en mij, hoe wij daar over dachten. Afgezien nog van onze onkunde waren wij allebei zo murw van slaapgebrek en aanhoudende kou, dat wij alle inspraak overbodig achtten. “Doe maar,” antwoordde ik en ik had geen ogenblik het gevoel, dat ik nu uiteindelijk toch mijn zin zou krijgen, dat ik in de toekomst met trots zou kunnen zeggen, dat ik Kaap Hoorn gerond had. Het interesseerde mij gewoon niet meer: ik wilde alleen maar een bed op het land, liefst mijn eigen bed in mijn eigen land.
Wij kruisten weer verder zee op en rondden op de volgende dag De Kaap op ruime afstand. Plotseling viel de wind weg. Een anti climax. Was dat nou alles?
Van het ene moment op het andere heette het water dan wel de Atlantische Oceaan, maar juist bij het ronden van de Kaap hadden wij de hele tijd verwacht het zwaarste gevecht te moeten strijden. Niets daarvan, een kabbelend watertje onder een egaal grijze lucht. In de verte zag ik een bultrug opduiken, zich boven het water half draaien en spuiten. De walvis zwom in tegengestelde richting weg. Hoe vaak zou deze bultrug Kaap Hoorn al gerond hebben? En had ik als een echte Kaapvaarder nu het recht voortaan een baard te dragen?
Zes dagen later stond ik op het vliegveld van Ushuaia om het vliegtuig naar huis te nemen. Het toestel maakte een scherpe draai over het Beagle kanaal en even zag ik onder mij de Abel Tasman liggen in de haven. “Smal scheepje, vaar maar: eindeloos is de zee…”
Plaats een reactie