Wilma Süto – Zwarte parels van olifantenmest
De Britse kunstenaar Chris Ofili (1968, Manchester) doet aan hiphop met de olifanten. Hij rapt op het ritme van hun naam…
Zijn werk is heet van leven. De oerkrachten dreunen erin door én het tempo van de eigen tijd. Het kan niet lang meer duren, of Ofili krijgt de Turner Prize, Engelands eer voor tomeloos talent. Hij is alvast genomineerd, naar aanleiding van zijn eerste solo expositie onlangs in Southampton. Dat overzicht is nu doorgereisd naar Londen. Het verandert de Serpentine Gallery in een metropolitische stal, fijn gesitueerd ook, in het park. Want aan die faam kan de beoogde prijswinnaar in geen geval meer ontkomen: Ofili is de olifantenman, de olifantenmest zijn keurmerk.
Olifanten maken mooie drollen, compact en voedzaam. De uitgedroogde stront draagt Ofili’s doeken. Ze staan op vruchtbare bodem, tegen de muur, steunend op mest. Primitieve grondstof? Now what? Wie het ziet, schampert niet. Ofili haalt eruit wat erin zit: zwarte parels, de hopen glinsterend gelakt, aan een snoer geregen van kleurenstippels op het doek, als blikvanger in het decolleté van een beminnelijke negerin of als kostbare kiezels, weggerold tussen de stampsporen van Mya, Geetha, Lala, Rara en Mala.
Hen is dank verschuldigd. Zij reikten Ofili zijn succesgreep aan, toen hij in 1992 in Afrika op onderzoek uitging, met een beurs van de British Council, als student nog aan het Royal College of Arts. Behalve de vrijgevige olifanten – achterin de catalogus groet hij zijn vrienden met ‘Peace, love and funk‘ – zijn hem uit Zimbabwe de grotschilderingen bijgebleven: herhaalde stippellijnen in rood, geel en blauw, de neerslag van een gemoedstoestand of een bezweringsritueel, geen jachttaferelen, maar vroege abstractie, ‘vast en zeker gemaakt op muziek‘.
Ofili verlekkert zich aan de uitheemse decoratie en aan de clichés, die eromheen zweven, zeker wanneer een zwarte kunstenaar – neem hem – ze in zijn werk onthaalt. Hij cultiveert zijn imago als wildeman of afstammeling daarvan. Zijn schilderijen zijn totemistisch, extatisch, een gloedvolle mengeling van exotische patronen, religieuze en kunsthistorische iconen, plus gaandeweg steeds meer samples van het liederlijke leven achter in de metropool waar hij woont: met uitzicht op de pooiers, die hun nachtvlinders opjagen.
Chris Ofili – Afrodizzia (second version, foto Tate)
Ofili versiert zijn publiek. Hij koopt het om met klatergoud, slijt het pronkjuwelen van mest, verleidt het met een discoshow van glitter, versmolten in de doorschijnende laklagen op zijn schilderijen. Hij lonkt met de veelbelovende oogopslag van seksbommen, triomferende sporthelden en popsterren, in fosforescerende collages. En hij drogeert het oog, niet in het laatst, met de talloze minuscule verf dotjes, die hij in bonte zwermen over zijn doek verspreidt: spikkels, die het licht weerkaatsen. Net kraaltjes. Van oudsher horen daar spiegeltjes bij.
Misschien krijgen de westerse verzamelaars binnenkort ook die van hem terug, want Ofili’s decoratieve geestdrift reikt ver. Hij is een maniakale priegelaar, een wildeman, die het van monnikengeduld moet hebben bij het elektrificeren van zijn schilderijen. Geen woeste kwaststreken, slechts die zinnenprikkelende speldenknopjes overwoekeren zijn doek.
Horror vacuï – al droedelend wordt ‘angst voor de leegte‘ in de kiem gesmoord, wijsneust het gestandaardiseerde idee over opsmuk en vertier. In The Sense of Order, zijn studie naar de psychologie van de decoratieve kunst, maakt Ernst Gombrich korte metten met die negatief getinte betiteling. Hij ziet het herhaaldelijk omlijsten, opvullen, uitbreiden en inkleuren van patronen als een uiting van amor infiniti, liefde voor het oneindige. En de grote kunsthistoricus brengt een tweede alternatief naar voren, iets minder vroom, nog iets meer à la Ofili: variatio delectat, variatie verrukt!
Ofili speelt een springerig rollenspel. Hij vervoegt stereotypen, vooroordelen over kleurlingen en de zwarte kunstenaar, ‘wiens lot het is als Voodoo koning, wonderdokter, drugsdealer, Magicien de la Terre of vreemde vogel door het leven te gaan‘. Hij blaast de karikaturen op tot een geweldige mop, of smokkelt zich er onder uit. Toen hij pas terug was uit Zimbabwe, afficheerde hij zijn erfgoed in advertenties, stickers en graffiti met het logo Elephant Shit. Ook stalde hij op de markt in Londen als een marskramer zijn waren uit: hem werd gevraagd of hij onder het mom van mest soms marihuana aan de man bracht.
Eens zo subtiel is zijn publicatie Black (1997). Het boekje bundelt krantenberichten over criminaliteit op straat, waarin de huidskleur van de dader het refrein bepaalt. In het geval van ‘een 29 jarige, jongen die in zijn lunchpauze op de bus stond te wachten’, gaat dat zo: ‘Een stevige zwarte man met een gouden tand diepte een keukenmes op en dwong hem zijn mobiele telefoon en zijn horloge af te staan.’ Doordat Ofili zelf elk commentaar achterwege laat, is Black geknipte propaganda voor vriend en vijand.
Vooral een detail als de gouden tand is raak. Voor blanken met onverbeterlijke opinies over ‘de gekleurde mede mens‘ schuilt er een feest van herkenning in; voor pleitbezorgers van de wereldwijde broederschap een bron van verontwaardiging; voor lezers met het relativeringsvermogen van de lachebek een hilarisch cabaret. Ofili zet zijn werk expres op de grens van het misverstand. Daarin is hij fluxus, een zwarte Wim T. Schippers: ‘Niets is zo verhelderend als verwarring.’ Of postmodern, een zwarte Rob Scholte: ‘Hopelijk begrijpt u mij goed verkeerd.’
Ofili als Ofili, in zijn eigen catalogus: ‘Mijn missie is niet politiek correct. Ik probeer dingen te maken, waar ook lol aan te beleven valt.’ En eerder dit jaar, in een vraaggesprek met Metropolis M: ‘We leven niet meer in de jaren van post slavernij, van de jazz en de blues. We leven in een hiphopcultuur. Dingen worden uit hun context gehaald, versneden en weer aan elkaar geplakt. Er zijn zoveel nuances van zwart. We moeten de oude argumenten zien te ontstijgen.’
De kunstenaar doet er het zijne aan, door bloedmooie grappen te maken over ernstige kwesties in a dirty world. Een hoogtepunt is zijn provocerende koppeling, eigenlijk: omkering, van racisme en seksisme, in het schilderij The Holy Virgin Mary (1996). De zwarte madonna bekroont de uitersten in Ofili’s oeuvre tot nu toe. Ze schonk hem roem, de geschokte Engelse bevolking een onmogelijke schoonzoon. Op de tumultueuze groepsexpositie Sensation, vorig jaar in de Royal Academy, schitterde het devotiestuk in een unieke zaal met ‘pornografisch en ander controversieel werk’, des te aanlokkelijker vanwege het strikte toegangsverbod voor toeschouwers onder de achttien jaar.
De heilige maagd Maria volgens Ofili is van Afrikaanse origine. Ze verschijnt, in de lijn van de westerse traditie, tegen een stralend gouden achtergrond, gehuld in een hemelsblauw gewaad. Maar dit gewaad valt in suggestieve, namelijk vaginale, plooien, en de ontblote borst van de Moeder Gods is uitzonderlijk plastisch, holy shit: een mesthoop. De engelen zijn nog erger. Hoe lieflijk vlinderen zij om Maria heen, hoe willig spreiden zij hun vleugels: dat zijn kutjes en kontjes, de meest aanstootgevende plaatjes uit pornoblaadjes, en toch precieus hier, zo plat als ze zijn.
Als Ofili de hiphop schildert, doet hij het met moed. Het banale en het verheven komen samen, het schijnheilige spat uiteen.
Chris Ofili, tot en met 1 november 1999 in de Serpentine Gallery, Kensington Gardens, Londen. Catalogus £14,95.
The Holy Virgin Mary, op de groepstentoonstelling Sensation: Young British Artists from the Saatchi Collection, tot en met 17 januari 1999 in de Hamburger Bahnhof, Berlijn.
De Volkskrant, 9 oktober 1998, 0:00
https://www.volkskrant.nl/cultuur-media/zwarte-parels-van-olifantenmest~bbafc31ca/
Meer informatie:
https://en.wikipedia.org/wiki/Chris_Ofili
https://robscholtemuseum.nl/?s=Young+British+Artists
Plaats een reactie