Theo Knippenberg | Bulkboek Bibliotheek Post | Isaak Babel – DE WEG NAAR BRODY Oorlogsverhalen uit Oekraïne
Odessa Tales by Isaak Babel (gif craftsova.com)
DE WEG NAAR BRODY Oorlog Verhalen uit Oekraïne
KORTE INLEIDING
Honderd Jaar Geleden stond Oekraïne ook al in Brand.
Tijdens de Russische Burger Oorlog (1917 – 1922), Dwars Door en Over de Eerste Wereld Oorlog heen, werd de Oekaïne van Alle Kanten Belaagd. Het Russische Rode Leger, de Anti Communistische Witte Legers, het Zwarte Leger van de Anarchisten, het Duitse Leger en Twee Concurrerende Oekraïense Onafhankelijkheid Bewegingen bevochten elkaar de Macht over Oekraïne. Ook de Finnen mengden zich in de Strijd, Franse Troepen bezetten Odessa en Poolse Legers wisten Kiev een Tijd te Bezetten.
De Talrijke Joodse Nederzettingen buiten de Steden werden Platgebrand, de Bewoners Afgeslacht in Gruwelijke Pogroms, maar ook de Niet Joodse Oekrainiers werden Opgejaagd, met Honderd Duizenden Vluchtelingen, Vrouwen, Kinderen, Bejaarden, die Nergens werden Opgevangen en Geen Kant op konden.
Het waren Veldslagen zonder Tanks, met als Schrikwapen, vooral de ‘Ruiterij.’ Oekraïne was en is een Paardenland. Ook Nu zitten er Weer Ruim Honderd Duizend Paarden in de Gevaren Zone!
Maar het was Toen Al Dezelfde Modder, Uitputting, Honger, Dorst, Verbijstering, Woede en Wanhoop, die we Nu, in 2022, Weer Terug Zien.
Niemand heeft dat Beter Beschreven dan Isaak Babel (1894 – 1941), de Onbetwiste Grootmeester van het Korte Verhaal. Geboren in de Joodse Gemeenschap van Odessa, Afgestudeerd in Kiev, nam hij, als Jonge Joodse ‘Zachtmoedige Intellectueel met Brilletje’ Dienst in de “Rode Ruiterij”, om de Polen uit Kiev te Verjagen, en schreef daar zijn Letterlijk Verschrikkelijk Mooie Verhalen over.
‘De Muziek van zijn Stijl staat in Contrast met de Haast Onuitsprekelijke Wreedheid van Bepaalde Scènes.’ schreef Jorge Luis Borges over deze Verhalen, die horen tot de Top van de Wereld Literatuur. Want de Cavaleristen, waar Babel zich bij aan sloot waren Berucht om hun Meedogenloosheid, Verkrachtingen, het Doden van Krijgsgevangenen, het Verwoesten van Ziekenhuizen en het Platbranden en Plunderen van de Steden en Dorpen, waar ze Door heen Trokken, Niets Onmenselijks was hen Vreemd.
Als Voormalig Deserteur en Oorlog Correspondent kon Babel Uit Eerste Hand Vertellen over die Wreedheden, in de Laatste Regel van dit Bulk Boekje Nog Eens door hem Samen Gevat als “De Eenvoudigste Kunst. die er bestaat. de Kunst een Mens te Doden”.
Deze Kleine Selectie is een Hommage aan Isaak Babel, een Kennis Making met zijn Werk, en voor Al een Blijk van Mede Leven met Alle Oekraïniers Nu in Schuil Kelders, Op de Vlucht of Aan het Front, maar Ook aan Al die Russische Dienst Plichtige Jongens in de Modder van een Vreemd Land, want Oorlog kent Uit Eindelijk Alleen Verliezers.
Amsterdam 2022
Theo Knippenberg
PS
Een aantal landen, Finland, Estland, Letland, Litouwen en Polen, ontsnapten aan deze Russische greep van Leon Trotzki, en werden door deze oorlog onafhankelijk. Oekraïne (de graanschuur van de wereld) legde het loodje en werd onderworpen aan Vladimir Lenin en vervolgens Joseph Stalin en tussendoor nog aan Hitler. Pas door Gorbatsjov S ‘Perestrojka’ werd het weer een onafhankelijk en vrij land. Laat het in Godsnaam zo blijven.
PPS
Op 27 januari 1940 werd Isaak Babel – 45 jaar oud – na maandenlange martelingen doodgeschoten, op persoonlijk bevel van Stalin.
COLOFON
Voor deze kennismakings-selectie heb ik gebruik gemaakt van de vertaling uit 1962 door Charles B Timmer, die daarvoor zelf een aantal ‘verloren verhalen’ heeft opgediept uit archieven van vergeelde Russische tijdschriften. Vreemd genoeg verschenen de verhalen toen niet in de Russische Bibliotheek van Uitgeverij Van Oorschot (waarvan Timmer de hoofdredacteur was) maar bij de (nu niet meer bestaande) uitgeverij Moussault.
Recent zijn “Alle Verhalen” opnieuw uitgebracht, nu wel door Van Oorschot, maar in een nieuwe vertaling. Persoonlijk geef ik de voorkeur aan de vertaling van Timmer, waar ik mee ben opgegroeid. Gelukkig is die sinds kort ook weer verkrijgbaar, als e-boek van uitgeverij Meulenhoff, met ‘alle verhalen’ voor minder dan een tientje.
DE TOCHT OVER DE ZBROETSJ
De kommandant van de Zesde Divisie heeft gemeld dat Nowogra Wolynsk vanochtend bij het aanbreken van de dag genomen is. Het hoofdkwartier is uit Krapiwno weggetrokken en onze legertros strekt zich nu als een rumoerige achterhoede over de hele lengte van de straatweg uit, de onvergankelijke chaussée van Brest naar Warschau, door Nikolaas I aangelegd op het gebeente der
boeren.Om ons heen bloeien velden purperen papavers, een middagbriesje stoeit door de geel wordende rogge, de maagdelijke boekweit rijst als een kloostermuur aan de horizon omhoog. Het stille Wolhynië wringt zich in bochten, Wolhynië trekt zich in een parelachtige nevel van berkenbosjes van ons terug, kruipt tussen kleurrijke heuvels weg en raakt met haar krachteloze armen in een wildernis van hop verward. Als een afgeslagen hoofd rolt een oranje zon langs de hemel, in de kloven der wolken gloeit een mild licht en de vaandels van de zonsondergang wapperen boven ons uit. Door de koelte van de avond druppelt de lucht van gisteren vergoten bloed en van gesneuvelde paarden. De zwart geworden Zbroetsj bruist en trekt de schuimende lussen van zijn stroomversnellingen dicht. De bruggen zijn vernield en wij waden op de ondiepe plekken door de rivier. Op de golven dobbert een majestueuze maan. De paarden verdwijnen tot aan hun rug in het water, kleine stroompjes sijpelen en klotsen tussen de honderden paardenbenen door. Iemand zinkt met een luide verwensing in de diepte weg. De rivier ligt nu met zwarte vierkanten van vehikels bezaaid en is een en al geratel, gefluit en gezang dat boven de slangen van maanlicht en de glinsterende kolken opstijgt.
Diep in de nacht bereiken we Nowograd. In het huis, waar ik word ingekwartierd, tref ik een zwangere vrouw aan en twee rossige joden met dunne halzen; een derde ligt al met zijn hoofd onder de deken tegen de muur aangedrukt te slapen. In de mij toegewezen kamer zie ik dat alle kasten zijn opengebroken, de vloer ligt vol met flarden van bontjassen, menselijke uitwerpselen en scherven van de heilige vaten die de joden eens per jaar tijdens het Paasfeest gebruiken.
‘Ruim die rommel eens op’, zeg ik tegen de vrouw. ‘Mensen, wat leven jullie toch in een smeerboel…’
De twee joden komen van hun plaats overeind. Zij huppelen op vilten zolen rond en ruimen de vloer op; zij huppelen zonder een kik te geven als apen, als Japanners in het circus, zij draaien met hun hals, waarin de aderen opzwellen. Ze spreiden een losgetornde peluw voor mij uit en ik ga bij de muur liggen naast de derde jood die daar ligt te slapen. En op hetzelfde ogenblik slaat de schichtige armoede over mijn legerstede dicht.
De stilte heeft alles gedood en alleen de maan die met blauwe handen haar ronde, glimmende, zorgeloze hoofd omvat houdt, doolt buiten onder het venster rond.
Ik wrijf mijn gezwollen benen tegen elkaar, lig op de losgetornde peluw uitgestrekt en val in slaap. Ik droom van de kommandant van de Zesde Divisie. Hij zit op een plompe hengst de brigadekommandant achterna en jaagt hem twee kogels tussen de ogen. De kogels boren zich dwars door het hoofd van de brigadekommandant en zijn beide ogen vallen op de grond.
‘Waarom heb je je brigade teruggetrokken?’ schreeuwt Sawitski, de kommandant van de Zesde Divisie tegen de gewonde. En op dat ogenblik word ik wakker, omdat de zwangere vrouw met haar vingers langs mijn gezicht heeft gestreken.
‘Pan!’ zegt ze tegen me, ‘wat schreeuwt u toch in uw slaap en wat woelt u toch rond. Wacht, ik zal u in de andere hoek een bed spreiden, want u stoot aldoor tegen mijn vader aan .. .’
Zij tilt haar magere benen op en haar ronde buik en trekt de deken van de slapende man af. Daar ligt een dode grijsaard op zijn rug. Zijn keel is hem uitgerukt, zijn gezicht in tweeën gespleten, een klonter blauw bloed ligt als een klomp lood in zijn baard.
‘Pan’, zegt de jodin, terwijl ze de peluw opschudt, ‘de Polen hebben hem zijn keel afgesneden en hij smeekte ze nog wel: doe het buiten, maak me op het erf af, zodat mijn dochter niet ziet hoe ik sterf. Maar zij deden zoals het hun het gemakkelijkst uitkwam, hier in de kamer heeft hij de geest gegeven en zijn laatste gedachten waren voor mij.
‘En nou wou ik wel eens weten’, zei de vrouw eensklaps met een verschrikkelijke kracht in haar stem-‘nou wou ik wel eens weten, waar ter wereld je ooit zo’n vader zult vinden als de mijne was .. .’
MIJN EERSTE GANS
Toen Sawitski, de commandant van de zesde divisie, mij in het oog kreeg stond hij op en de schoonheid van zijn reusachtige gestalte zette me in verbazing. Hij stond op en sneed met het purper van zijn rijbroek, met zijn schuin op het hoofd geplaatste frambozenrode kwartiermuts, met zijn op de borst gespelde eretekens de boeren hut doormidden, zoals een vaandel de lucht in tweeën klieft. Er ging een ongenaakbaar parfum van hem uit en de weeë koelte van zeep. Zijn lange benen leken op meisjes, tot aan de hals in glanzende rijlaarzen gekluisterd.
Hij begroette me met een glimlach, sloeg met zijn rijzweep op tafel en trok het bevel naar zich toe dat de commandant van de staf zojuist gedicteerd had. Het was een aan Iwan Tsjesnokow gericht bevel om met het onder zijn commando staande regiment in de richting van Tsjoegoenow-Dobrywodok op te rukken, contact met de vijand te maken en deze buiten gevecht te stellen …
‘… voor de uitvoering waarvan’, begon de divisiekommandant te schrijven, en hij besmeurde het hele blad papier, ‘ik voornoemde Tsjesnokow verantwoordelijk maak, tot en met de hoogste strafmaat, en ik zal hem zo nodig ter plaatse neerknallen, waaraan u niet hoeft te twijfelen, kameraad Tsjesnokow, daar u immers niet de eerste maand samen met mij aan het front bent.’
De kommandant van de zesde divisie zette met een krul zijn handtekening onder het bevel, wierp het de ordonnansen toe, en richtte toen zijn grijze ogen, waarin de vrolijkheid danste, op mij.
‘Zeg maar op!’ riep hij uit en doorkliefde de lucht met zijn zweep. Daarop las hij het papier, waarin stond dat ik bij de staf van de divisie was ingedeeld.
‘Plaats hem op de dagorder’, zei de divisiekommandant, ‘plaats hem op de dagorder, met recht op volle rantsoenering, behalve de extra’s. Kun je lezen en schrijven?’
‘O ja’, antwoordde ik met iets van afgunst op zijn ijzeren, bloeiende jeugd. Ik heb in Petersburg rechten gestudeerd.’
‘Een van die moederszoontjes dus’, riep hij lachend uit, ‘en nog wel met een bril op zijn neus, zo’n hoopje verdriet! Ze sturen jullie maar ongevraagd naar ons toe, en wij kunnen jullie dan vanwege die brillen afkeuren. Denk je dat je het bij ons zult uithouden?’
‘Dat zal wel’, antwoordde ik en liep met de kwartiermaker mee naar het dorp om een onderdak te zoeken. De kwartiermaker torste mijn kist op zijn schouder, de dorpsstraat lag rond en geel als een kalebas voor ons, de stervende zon blies haar rose adem tegen de hemel.
We kwamen bij een met guirlandes beschilderde hut, de kwartiermaker bleef staan en zei plotseling met een schuldbewust lachje:
‘Alleen maar gezanik met die brillen en je doet er niks tegen. Een mens met hooggestemde principes heeft geen leven bij ons hier, maar verkracht je een dame, de allereerbaarste dame, dan zullen de jongens je op handen dragen .. .’
Hij bleef met mijn kist op zijn schouder nog even treuzelen, trad toen heel dicht op mij toe, deinsde in wanhoop van me terug en snelde het eerste het beste erf op. Daar zaten enkele kozakken in het hooi, ze waren bezig elkaar te scheren.
‘Hier mannen’, zei de kwartiermaker en hij zette mijn kist op de grond, ‘op bevel van kameraad Sawitski moeten jullie deze man een plaatsje inruimen en zonder flauwe kul, want de man is een slachtoffer van de wetenschap .. .’
De kwartiermaker had een rood gezicht gekregen en ging zonder zich verder om mij te bekommeren heen. Ik bracht mijn vingers aan mijn kepie en salueerde de kozakken. Een jonge vent met lang vlashaar en het knappe gezicht van de Rjazan-kozakken liep op mijn kist toe en smeet die de binnenplaats af. Vervolgens ging hij met zijn achterste naar me toe staan en bracht met een opmerkelijke kunstvaardigheid een aantal onfatsoenlijke geluiden voort.
‘Batterij nul-nul’, riep een iets oudere kozak hem lachend toe, ‘spervuur!’
De knaap had met de bescheiden demonstratie zijn kunnen uitgeput en ging weg. Toen ben ik op handen en voeten over de grond gaan kruipen om mijn manuscripten en kapotte kleren bijeen te rapen die uit de kist waren gevallen. Ik pakte alles bij elkaar en bracht mijn boeltje naar het andere einde van het erf. Dichtbij de boerenhut stond op een vuur tussen bakstenen een ketel met varkensvlees te pruttelen, waar een geur uit opsteeg zoals die je thuis op het dorp reeds van verre uit het ouderhuis in de neusgaten dringt, met het gevolg dat zich de honger in mij met een mateloos gevoel van verlatenheid verstrengelde. Ik bedekte mijn gebroken kist met een pluk hooi, maakte er een hoofdkussen van en ging op de grond liggen om in de Prawda de redevoering van Lenin op het Tweede Congres van de Komintern te lezen. De zon liet vanachter de gekartelde heuvelrand haar stralen op mij neervallen, de kozakken liepen me over mijn benen, de jonge slungel kreeg er niet genoeg van zich over mij vrolijk te maken en de geliefde regels bleven op hun doornen pad naar mij toe steken. Toen legde ik de krant opzij en liep naar de hospita die op het bordes aan haar spinnewiel zat.
‘Hoor eens, vrouw’, zei ik, ‘ik moet wat te vreten hebben.’
De oude vrouw liet het doorlopen wit van haar halfblinde ogen zien en sloeg haar blik toen weer neer.
‘Kameraad’, zei ze na een ogenblik, ‘die dingen maken dat ik me zou willen ophangen.’ ‘Godverdomme’, mompelde ik geërgerd en ik gaf het oude wijf met mijn vuist een por in haar
ribben, ‘moet ik je soms nog tekst en uitleg geven .. .’
En toen ik me omdraaide, zag ik niet ver van me vandaan een sabel op de grond liggen. Een er
streng uitziende gans waggelde het erf over en poetste in alle gemoedsrust zijn veren. Ik haalde hem in en drukte hem tegen de grond aan, de ganzenkop kraakte onder mijn laars, kraakte open en liep leeg. De witte hals rekte zich uit in de mest en de twee vleugels staken boven de dode vogel omhoog.
‘Godverdomme’, zei ik, terwijl ik met de sabel in de gans prikte, ‘ga die voor me braden, vrouw.’
Glinsterend van blindheid en brillenglazen pakte de oude de vogel van de grond op, wikkelde hem in haar schort en maakte aanstalten hem naar de keuken te brengen.
‘Kameraad’, zei ze na een ogenblik zwijgen, ‘ik wil me gaan ophangen.’ En ze sloeg de deur achter zich dicht. Op het erf hadden de kozakken zich ondertussen om hun ketel geschaard. Ze zaten er stokstijf bij als offerpriesters en hadden naar de gans niet omgekeken.
‘Met die vent is wel op te schieten’, zei een van hen met een knipoog in mijn richting, terwijl hij zijn lepel in de koolsoep dompelde.
De kozakken begonnen hun avondmaal te nuttigen met de ingetogen waardigheid van boeren die elkaar voor vol aanzien en ik veegde de sabel aan het zand schoon, liep het hek uit, maar keerde even later scheel van de honger terug. De maan hing reeds als een goedkope oorbel boven het erf.
‘Heidaar, mannetje’, zei opeens Soerowkow, de oudste der kozakken, tegen me, ‘kom bij ons zitten en eet een hap mee, tot je gans klaar is .. .’
Hij trok een extra lepel uit de schacht van zijn laars en stak die mij toe. We lepelden de door henzelf klaargemaakte koolsoep en aten er varkensvlees bij.
‘Wat schrijven ze in de krant?’ vroeg de knaap met het vlashaar mij, terwijl hij plaats voor mij vrijmaakte.
‘In de krant staat een stuk van Lenin’, zei ik, en ik haalde de Prawda uit mijn zak. ‘Lenin schrijft dat we overal gebrek aan hebben .. .’ En met de luide stem van een triomfantelijke dove las ik aan de kozakken de rede van Lenin voor.
De avond wikkelde mij in de verkwikkende klamheid van zijn schemerige lakens, de avond legde een moederlijke hand op mijn gloeiende voorhoofd. Ik las en juichte en al jubelend volgde ik de geheimzinnige curve van Lenin’s rechtlijnigheid.
‘De waarheid prikkelt iedereen in zijn neusgaten’, zei Soerowkow, toen ik klaar was, ‘alleen, hoe haal je haar uit de grote hoop tevoorschijn? Maar hij heeft haar altijd meteen te pakken, als een kip die een graankorrel wegpikt.’
In die woorden drukte Soerowkow, de sectiecommandant van het staf-eskadron, zich over Lenin uit en toen zijn we in het hooi gaan slapen. We lagen daar met zijn zessen en verwarmden ons aan elkaar, met onze benen over elkaar heen, onder een dak vol gaten waar de sterren door naar binnen schenen. Ik droomde van vrouwen en alleen mijn met moord bevlekte hart knarste en vloeide over.
DE WEG NAAR BRODY
Ik rouw om de bijen. Vijandig tegenover elkaar staande legers hebben ze uitgeroeid. In Wolhynië zijn geen bijen meer.
Wij hebben ontelbare bijenkorven ontheiligd. Wij hebben ze onder zwavel bedolven en met kruit opgeblazen. De rokende overblijfselen verspreidden hun stank over de heilige republieken der bijen. Ze vlogen al stervend langzaam rond en zoemden nauw hoorbaar. Wij moesten het zonder brood stellen en lepelden de honing met onze sabels op. In Wolhynië zijn geen bijen meer.
De kroniek der dagelijkse schanddaden houdt niet op mij als een hartkwaal te beklemmen. Gisteren was de dag van de eerste slachting bij Brody. Verdwaald op de lichtblauwe aarde hadden noch mijn vriend Afonka Bida, noch ik er enig vermoeden van. De paarden hadden ’s ochtends hun haver gekregen. De rogge stond hoog, de zon was prachtig en de ziel die al die stralende en vervliedende hemelen niet verdiend had, hunkerde naar langzaam aansluipende kwellingen. Daarom dwong ik Afonka’s stroeve mond zich naar mijn verdriet te plooien.
‘ … Wat de dorpsvrouwen allemaal niet vertellen over die bijen en hun ziel’, antwoordde mijn vriend, de pelotonscommandant. ‘Alles, wat je maar wilt. Of de mensen Christus onrecht hebben aangedaan of dat er geen sprake van krenking is geweest, daar komen we tegen het einde der tijden wel achter. Maar kijk – zo vertellen de boerinnen op de dorpen – Christus lijdt aan het kruis. En dan komen er op Christus allerlei muggen aangevlogen om hem te treiteren. En hij ziet ze met zijn ogen aan en verliest alle moed. Alleen, de ontelbare zwermen muggen kunnen zijn ogen niet zien. Maar dan vliegt er ook een bij om Christus heen.
“Steek hem!” roept een der muggen de bij toe, “steek hem, op onze verantwoording!. .. ”
“Dat kan ik niet”, antwoordt de bij, terwijl ze haar vleugels boven het hoofd van Christus verheft, “dat kan ik niet, hij is van de arbeidersklasse, een timmerman … ”
Je moet de bijen begrijpen’, besluit Afonka, mijn pelotonscommandant. ‘Laat ze ook maar een deel van de last dragen. Wij zitten hier toch ook om hunnentwil zo te ploeteren .. .’
En Afonka maakte een wegwerpend gebaar met zijn hand en hief toen een lied aan. Hij zong het lied van de izabelkleurige jonge hengst. De acht kozakken – Afonka’s peloton – begonnen met hem mee te zingen.
Het izabelkleurige veulen, Dzjigit geheten, was het eigendom van een kozakkenofficier die zich op de gedenkdag van de onthoofding van de H. Johannes met wodka bedronken had. Zo zong Afonka met een stem die hij spande als een snaar en hij sukkelde er langzaam bij in slaap. Dzjigit was een trouw paard en de dorst van de kozakkenofficier kende op feestdagen geen grenzen. Het waren vijf flessen op de dag van Johannes’ onthoofding. Na de vierde fles besteeg de kozak zijn ros en reed in de richting van de hemel. Het was een hele klim, maar Dzjigit was een trouw paard. Ze kwamen in de hemel aan en de kozakkenofficier greep naar de vijfde fles. Maar die had hij op aarde laten staan – die laatste fles. Toen sloeg de kozakkenofficier aan het jammeren over de vergeefse moeite die hij had gedaan. Hij weende en Dzjigit spitste zijn oren en keek naar zijn baas …
Zo zong Afonka met schallende stem en terwijl hij langzaam in slaap sukkelde. Het lied zweefde als rook om ons heen. En wij reden de heldhaftige zonsondergang tegemoet. Schuimende rivieren van licht stroomden uit over de geborduurde handdoeken der akkers. De stilte kreeg een rose tint. De aarde strekte zich als de rug van een kat, dicht begroeid met het glinsterende bont van het graan. Op een heuvel kromde zich Klekotow, een klein lemen dorpje. Aan de andere kant van de heuveltop lag het visioen van de dode, gekartelde stad Brody op ons te wachten. Maar bij Klekotow barstte luid een schot los, vlak in ons gezicht. Twee Poolse soldaten gluurden om de hoek van een hut. Hun paarden stonden aan palen vastgebonden. In vliegende haast sleepte de vijand een lichte batterij de heuvel op. Over de weg spreidde zich een netwerk van kogels.
‘In galop!’ commandeerde Afonka.
En we zochten een goed heenkomen.
O, Brody! De mummies van je vertrapte hartstochten bliezen mij hun onweerstaanbare vergift in
het gezicht. Reeds voelde ik de doodse kilte van met bevroren tranen volgegoten oogkassen. Maar zie – dan voert een schokkende galop mij van de gekerfde stenen van jouw synagogen weg. …
Brody, augustus 1920
DE GESCHIEDENIS VAN EEN PAARD
Onze divisiecommandant Sawitski had op een keer de commandant van het Eerste Eskadron, Chlebnikow, een witte hengst afhandig gemaakt. Het was een paard van een weelderig exterieur, maar ruw in de vorm, een vorm die ik altijd ietwat aan de plompe kant heb gevonden.
Chlebnikow had er in ruil een ravenzwarte kleine merrie voor teruggekregen, een paard van tamelijk goede afkomst, met een gelijkmatige gang. Maar hij verwaarloosde die merrie, zon op wraak en wachtte zijn ogenblik af, het ogenblik dat eindelijk aanbrak …
Na de mislukte campagne van juli, toen Sawitski werd vervangen en overgeplaatst naar de reserve, schreef Chlebnikow een verzoekschrift aan de legerstaf, waarin hij de teruggave van zijn paard verlangde. De stafcommandant voorzag het verzoekschrift van de volgende resolutie: ‘De betreffende hengst in de oorspronkelijke staat terug te bezorgen’, en Chlebnikow legde jubelend honderd werst af om Sawitski te vinden, die toen in Radziwillów was ingekwartierd, een stadje, net zo erg toegetakeld als een aan lager wal geraakte juffrouw. Sawitski, de afgezette divisiecommandant, leidde een heel teruggetrokken leven en de carrièremakers van de staf negeerden hem volkomen. Die carrière-officieren van de staf hengelden in de glimlachjes van de legercommandant naar gebraden hoentjes en hadden, slaven die ze waren, hun eens zo roemruchte aanvoerder de rug toegekeerd.
In wolken van parfum, en als het evenbeeld van Peter de Grote, zo sleet hij zijn dagen in ongenade, samen met het kozakkenmeisje Pawla dat hij van een joodse intendant had weggekaapt en met een stal van twintig volbloed paarden die we allemaal als zijn eigendom beschouwden. De zon deed op zijn erf extra haar best en leed onder de verblinding van haar eigen stralen; de veulens zogen onstuimig de melk van de merries op, de stalknechten stonden met bezwete ruggen de haver in door de zon verweerde wanmolens te zeven. En alleen Chlebnikow liep, gewond in zijn rechtvaardigheidsgevoel en door wraakzucht bezeten rechtdoor naar de gebarricadeerde binnenplaats.
‘Mijn persoon komt u bekend voor?’ vroeg hij aan Sawitski, die in het hooi lag.
‘Ik heb je, als ik me niet vergis, wel eens ergens ontmoet’, antwoordde Sawitski en hij gaapte. ‘Hier, pak dan de resolutie van de stafcommandant maar aan’, zei Chlebnikow vastberaden. ‘En
ik verzoek u, kameraad van de reserve, mij als een officiëel persoon te beschouwen .. .’
‘Mij best’, mompelde Sawitski sussend, nam het papier ter hand en begon het te lezen, wat
ongewoon lang duurde. Daarna riep hij opeens het kozakkenmeisje bij zich, dat in de koelte onder het afdak haar haar stond te kammen.
‘Pawla’, zei hij, ‘je bent nu, God zij geprezen, al van de ochtend af met die kam in de weer, zou je nou de samowar niet eens klaarmaken? . .’
Het kozakkenmeisje legde haar kam neer, pakte in één greep haar lokken beet en wierp die over haar schouder naar achteren.
‘Wat heb ik de hele dag toch met je te stellen, Konstantin Wasiljewitsj’, zei ze met een traag en tegelijk gebiedend lachje. ‘Nu eens moet je dit hebben, dan weer dat .. .’
En ze liep op haar hoge hakjes op de divisiekommandant toe, met haar borsten naar voren, die onder haar blouse op en neer bewogen als twee diertjes in een zak.
‘Wat heb ik de hele dag toch met je te stellen’, herhaalde de vrouw stralend en ze knoopte de commandant zijn hemd op de borst toe.
‘Jawel, nu eens moet ik dit hebben, dan weer dat’, lachte de divisiecommandant, terwijl hij uit het hooi overeind kwam, de zich aanbiedende schouders van Pawla omhelsde en toen plotseling Chlebnikow het verstarde masker van zijn gezicht toekeerde.
‘Ik hoor nog onder de levenden, Chlebnikow’, zei hij, terwijl hij de kozakkenvrouw omarmde. ‘Ik kan mijn benen nog gebruiken, mijn paarden draven nog, mijn arm kan jou nog best bereiken en mijn revolver verwarmt zich nog aan mijn lichaam .. .’
Met die woorden trok hij zijn revolver die hij tegen zijn blote buik had liggen en trad op de commandant van het Eerste Eskadron toe.
Die draaide zich op zijn hielen om, zijn sporen kreunden, hij stak de binnenplaats over als een ordonnans die een bevel moet overbrengen en legde opnieuw honderd werst af om zijn stafcommandant te spreken, maar die joeg Chlebnikow de deur uit.
‘Jouw zaak is afgedaan, commandant, zei de commandant van de staf, ‘ik heb je de hengst toegewezen en ik heb ook zonder jou al genoeg zorgen aan mijn kop .. .’
Hij weigerde Chlebnikow langer aan te horen en zond de ambulante commandant tenslotte naar het Eerste Eskadron terug. Chlebnikow was een hele week weggeweest. In die tijd moesten we nieuwe stellingen betrekken in de Doebno-bossen. Daar sloegen we onze tenten op en namen het er goed van. Chlebnikow kwam, zoals ik me nog herinner, op zondagochtend de twaalfde terug. Hij vroeg me om inkt en meer dan een boek papier. De kozakken schaafden een boomstronk voor hem glad, op die boomstronk legde hij zijn revolver neer en het pak schrijfpapier en schreef toen tot de avond, waarbij hij vellen achter elkaar met zijn hanenpoten volkliederde.
‘Je reinste Karl Marx!’ zei ’s avonds de commissaris van het eskadron tegen hem. ‘Wat zit je daar toch te pennen, voor de duivel? . .’
‘Ik schrijf allerlei gedachten neer, op grond van mijn afgelegde eed’, antwoordde Chlebnikow en hij stelde de commissaris zijn verklaring ter hand, waarin hij mededeelde uit de communistische partij van de Bolsjewieken te treden.
‘De communistische partij’, zo stond in de verklaring, ‘is, zo vat ik het op, gesticht terwille van de vreugde en de meest strikte, onbegrensde rechtvaardigheid en dient ook te zorgen voor de kleine man. En nou raak ik aan de kwestie van de witte hengst die ik van die ongelofelijk contra-revolutionaire boeren had afgepakt en die er zo ontredderd uitzag dat heel wat van mijn kameraden zonder blikken of blozen vanwege dat uiterlijk in de lach schoten, maar ik bezat de kracht dat hoongelach van ze te verdragen en terwijl ik terwille van de algemene zaak mijn tanden op elkaar klemde, heb ik de hengst verpleegd totdat de gewenste verandering intrad, en omdat ik, kameraad, een liefhebber van witte paarden ben, heb ik daaraan dan het povere restant van mijn krachten gegeven die ik na de imperialistische oorlog en de burgeroorlog nog overhad en zulke hengsten die voelen mijn hand aan en ook ik kan zijn onuitgesproken behoeften aanvoelen en wat hij nodig heeft, maar met die mij opgedrongen zwarte merrie kan ik niks beginnen, die kan ik niet aanvoelen en daar heb ik een hekel aan, wat alle kameraden kunnen getuigen, mocht de zaak een slechte wending nemen. En omdat de partij me nou mijn eigendom niet volgens de resolutie terugbezorgen kan, heb ik geen andere uitweg dan met tranen in de ogen deze verklaring te schrijven, ook al past dit een soldaat niet maar ze stromen me alsmaar uit mijn ogen en striemen mijn hart tot bloedens toe .. .’
Dit, en nog veel meer stond in die verklaring van Chlebnikow, immers, hij had de hele dag zitten schrijven en het was een stuk van respectabele lengte geworden. De commissaris en ik hebben er meer dan een uur over zitten dubben, voor we er doorheen waren.
‘Idioot die je bent’, zei de commissaris, terwijl hij de bladen papier verscheurde, ‘kom na het eten maar eens bij me, dan kunnen we samen wat praten.’
‘Jouw praatjes heb ik niet nodig’, antwoordde Chlebnikow bevend, ‘mij ben je kwijt, kameraad commissaris.’
Daar stond hij, met zijn handen op de naad van zijn broek, bevend over al zijn leden, als aan de grond genageld en hij keek naar alle kanten om zich heen, alsof hij overwoog langs welke weg hij zou vluchten. De commissaris trad dicht op hem toe, maar was niet voldoende op zijn qui-vive. Chlebnikow rukte zich los en snelde er, of de duivel hem op de hielen zat, vandoor.
‘Je bent me kwijt!’ schreeuwde hij woest, en hij klom op de boomstronk en begon zijn tuniek aan flarden te scheuren en met zijn nagels zijn borst open te krabben.
‘Sla me maar dood, Sawitski!’ schreeuwde hij en viel op de grond.
‘Sla me maar in één keer naar de verdommenis!’
Toen hebben we hem met hulp van de kozakken naar de tent gedragen. We hebben thee voor
hem gezet en sigaretten voor hem gedraaid. Hij rookte en lag aan één stuk door te sidderen. Pas tegen het invallen van de avond kwam onze commandant wat tot kalmte. Hij had het niet meer over de wartaal in zijn verklaring, maar vertrok een week later naar Rowno, waar hij zich bij de commissie van de Geneeskundige Dienst meldde en, daar hij zes verwondingen had opgelopen, als invalide werd gedemobiliseerd.
Op die manier zijn we Chlebnikow kwijtgeraakt. Voor mij was het een zware slag, want Chlebnikow was een stille man die, wat karakter aangaat, veel met mij gemeen had. Hij was in het hele eskadron de enige geweest die er een eigen samowar op had nagehouden. Op stille dagen hadden we samen hete thee gedronken. En dan hing hij me lange verhalen op over de vrouwen, met zulke bijzonderheden, dat ik me tegelijk geneerde en met plezier naar hem zat te luisteren. Dat kwam, meen ik, omdat we allebei bezeten waren van dezelfde hartstochten. Allebei bekeken we de wereld als een weide in mei, als een weiland vol vrouwen en paarden.
Radziwillów, juli 1920
ZOUT
Geachte kameraad redacteur. Ik wil U een paar dingen schrijven over politiek achterop gebleven vrouwen die ons schade berokkenen. Ik hoop dat U op Uw rondreis langs de fronten van de burgeroorlog, waarover U aantekeningen wilde maken, het godverlaten stationnetje Fastow niet links hebt laten liggen, dat in blauwe verten mijlen ver uit de bewoonde wereld ligt en waar ik natuurlijk geweest ben, eigen gebrouwd bier heb gedronken, mijn snor heb bevochtigd, maar mijn dorst niet heb gelest. Over bovengenoemd stationnetje zou men een heleboel kunnen vertellen, maar laat ik het liever recht op de man af op onze simpele manier uitdrukken: God’s slijk moet je laten rusten. Daarom zal ik U alleen dat beschrijven, wat ik met mijn eigen ogen heb gezien.
Het was zeven dagen geleden, in een van die verrukkelijke stille nachten, dat onze alom gerespecteerde trein van het Bereden Leger, stampvol soldaten, aan dat stationnetje stopte. We popelden van verlangen om ons steentje bij te dragen aan de algemene zaak en reisden in de richting van Berditsjew. Maar toen kregen we in de gaten dat onze trein maar niet van zijn plaats kwam, onze Gawrilka gaf geen stoom en de manschappen begonnen onrustig te worden en onder elkaar te smoezen – waarvoor moest hier nou gestopt worden? Nou, dit oponthoud bleek voor de algemene zaak dan ook van kolossale betekenis te zijn, vanwege het feit dat de hamsteraars, die boosaardige vijanden, waaronder zich ook een ontelbare macht vrouwvolk bevond, op een brutale manier met de spoorwegautoriteiten omsprongen. Ze deinsden er niet voor terug zich aan de ijzeren stangen van de wagons vast te klampen, die gemene vijanden, renden over de ijzeren daken, krioelden overal rond, brachten alles in rep en roer en stuk voor stuk sleepten die lui een zak met het veelbesproken zout mee, van wel een kilo of tachtig. Maar de triomf van het hamsteraars-kapitalisme was niet van lange duur. Door het initiatief van onze manschappen die uit de wagons klommen, kreeg de onder de voet gelopen spoorwegautoriteit de kans wat op adem te komen. Alleen het vrouwelijke geslacht was met zijn knapzakken nog in de buurt blijven rondhangen. Uit medelijden maakten de mannen voor sommige vrouwen een plaatsje in de goederenwagens vrij, maar anderen mochten niet mee. Zo waren er ook in onze wagen van het tweede peleton twee meisjes terechtgekomen en toen de eerste bel geluid had, trad nog een flink uit de kluiten gewassen vrouw met een kind op de arm op ons toe en zei:
‘Ach beste kozakken, laat me er toch in, O, wat ik al niet heb moeten verduren, die hele oorlog door alsmaar met de baby op m’n arm, op ieder station weer hetzelfde liedje en nou wou ik zo graag mijn man weer eens zien, alleen die spoorwegen geven je gewoon de kans niet, maar zeggen jullie nou eens, kozakken, heb ik het voor jullie niet verdiend?’
‘Laten we afspreken, vrouw’, zeg ik tegen haar, ‘dat je voor lief zult moeten nemen, wat het peloton over je beslist.’
En, mij tot de manschappen wendend, leg ik ze uit dat die flink uit de kluiten gewassen vrouw op een afgesproken plaats naar haar man toe wou en dat ze ook zowaar nog een kind bij zich heeft en wat denken jullie, jongens, zullen we haar meenemen of niet?
‘ Meenemen!’ schreeuwen de jongens, ‘na ons zal ze in d’r eigen man geen trek meer hebben .. .’
‘Nee’, zeg ik zo beleefd als ik kan tegen de manschappen, ‘alles goed en wel, mannen, maar daar moet ik me toch over verbazen, zo’n geil geklets van jullie aan te horen; denk eens aan jullie eigen leven, mannen en hoe jullie zelf kinderen zijn geweest thuis bij je moeder, nou dan, jullie begrijpen daarom wel dat zo’n taal niet door de beugel kan .. .’
En toen de kozakken onder elkaar hadden vastgesteld dat die Balmasjew, dat ben ik, overtuigend gesproken had, vonden ze het eindelijk goed dat die vrouw meereisde en ze klom dankbaar naar binnen. Ze waren allemaal door de waarheid van mijn woorden zo van de kook geraakt, dat ze zich uitsloofden het haar zo gemakkelijk mogelijk te maken met woorden als:
‘Ga maar zitten, vrouw, daar in die hoek, wieg jij je kindje maar, net als iedere moeder doet, geen mens zal een vinger naar je uitsteken, en als je straks, door niemand lastiggevallen, bij je man komt, zoals je zo graag wilt, dan rekenen we erop dat je je geweten zult laten spreken en een nieuwe generatie in de wereld zult brengen om ons af te lossen, want wij ouwe knarren takelen al behoorlijk af en het jonge goedje is ver te zoeken. Wij hebben ellende genoeg meegemaakt, vrouw, in actieve dienst zowel als daarbuiten, van de honger hebben we kromgelegen, de kou heeft ons gebrandmerkt. Blijf jij daar maar lekker zitten, vrouw, en maak je nergens zorgen om .. .’
En toen de stations bel voor de derde maal geslagen had, zette de trein zich in beweging. Een fijn nachtje was het dat zijn tentkleed over ons uitspreidde. En aan het tentdoek hingen de oliepitjes van de sterren. En de gedachten van de manschappen gingen uit naar de nachten van de Koeban en naar de groene Koebanse ster. En de herinnering fladderde als een vogel voorbij. En de wielen ratelden van tra- ta-ta, tra-ta-ta …
Na verloop van enige tijd, toen de nacht van zijn post werd afgelost en rode tamboeren op hun rode trommels het reveil begonnen te roffelen, kwamen de kozakken naar me toe, omdat ze zagen dat ik geen oog dicht deed en me van ergernis gewoon zat op te vreten.
dicht?’ ‘Balmasjew’, zeggen de kozakken tegen me, ‘waarvoor zit je je zo op te vreten en doe je geen oog
‘Met alle achting en eerbied voor jullie, mannen, en jullie moeten het me maar niet kwalijk nemen, maar ik moet even een paar woordjes met die burgeres daar wisselen .. .’
En bevend over mijn hele lichaam sta ik van mijn ligplaats op, waar de slaap van was weggevlucht als een wolf voor een pak woeste honden, en treed op haar toe en neem haar het kind uit de armen en scheur er de luiers en doeken af en haal vanonder die luiers en doeken een baaltje van een kilo of zestien zout voor de dag …
‘Een hoogst opmerkelijk kind, kameraden, dat niet aan de tiet wil, niet in z’n luiers plast en de mensen niet uit de slaap houdt…’
Vergeef het me maar, beste kozakken’, mengt de vrouw zich doodgemoedereerd in het gesprek. ‘Niet ik heb jullie zand in de ogen gestrooid, het is al die narigheid van me die jullie bedrogen heeft .. .’
‘Balmasjew vergeeft je al die narigheid’, antwoord ik de vrouw, ‘daar draait Balrnasjew zijn hand niet voor om. Balmasjew verkoopt voor dezelfde prijs als waartegen hij gekocht heeft. Maar kijk eens naar de kozakken, vrouw, die je op een voetstuk hebben geplaatst als een arbeidende moeder in de Republiek. Kijk eens naar die twee meisjes daar, die nou liggen te huilen om wat ze vannacht van ons te verduren hebben gehad. Kijk eens naar onze vrouwen op de akkers en graanvelden van de Koeban die zonder man hun laatste krachten uitputten, en dan naar hun mannen hier, die al net zo eenzaam zijn en in hun bittere noodzaak de meisjes verkrachten die ze in hun leven tegenkomen … Alleen, aan jou hebben ze zich niet vergrepen, al ben jij, rotwijf, er eigenlijk eentje die het dubbel en dwars verdient. Kijk eens naar Rusland, dat stikt van de ellende … ‘
En zij antwoordt mij:
‘Mijn zout ben ik kwijt en daarom ben ik niet bang om je de waarheid te zeggen. Rusland lappen jullie aan je laars, het enige waar het jullie om gaat is het hachie van die rot joden Lenin en Trotski te redden … ‘
‘Over joden hebben we het nou niet, jij stuk venijn. Joden zijn hierbij niet in het geding. En verder wil ik over Lenin niks zeggen, maar Trotski is de roekeloze zoon van de gouverneur van Tambow en heeft zich, al is-ie van een andere stand, helemaal voor de arbeidersklasse ingezet. Als dwangarbeiders, zo ploeteren en zwoegen ze, Lenin en Trotski, om ons de weg van het vrije leven op te krijgen, terwijl jij, ellendig wijf, nog veel meer van een contra-revolutionair weg hebt dan de witte generaal die ons op zijn kostbare paard met zijn vlijmscherpe sabel bedreigt … Die generaal kun je tenminste overal, waar je hem tegenkomt, duidelijk herkennen, en de arbeiders kunnen ervan dromen hem een kopje kleiner te maken, maar jij, verraderlijke burgeres, jij met je interessante kindertjes die niks te eten vragen en nooit op de pot moeten – jou kunnen we niet zien, zoals we een vlo niet kunnen zien, en dat bijt en bijt en bijt maar. . .’
En goed, ik moet bekennen dat ik die burgeres uit de rijdende trein heb gegooid, op de spoordijk, maar grofgebouwd als ze was, bleef ze alleen maar even zitten, sloeg toen het zand van haar rokken en ging verder op haar liederlijke weg. En toen ik die onverwoestbare vrouw zag en het onbeschrijfelijke Rusland met zijn boerenakkers zonder koren erop en die onteerde meisjes en de kameraden, waarvan er velen naar het front gaan en maar weinigen terugkeren – toen wilde ik uit de wagen springen om zelf mijn nek te breken of haar een kopje kleiner te maken. Maar de kozakken waren met me begaan en zeiden tegen me:
‘Geef er haar toch een met je geweer.’
En ik nam mijn trouwe geweer van de wand en zo heb ik de schande uitgewist van het gelaat van de aarde en van de Republiek der arbeiders.
En wij, mannen van het Tweede Peleton, wij zweren U, dierbare kameraad en redacteur, en ook U, dierbare kameraden leden van de redactie, dat wij geen pardon zullen kennen voor al die verraders die ons in de afgrond willen sleuren, die de stroom terug willen laten lopen en Rusland willen bedekken met lijken en dood gras.
Aldus uit naam van alle manschappen van het Tweede Peleton, NIKITA BALMASJEW, soldaat van de Revolutie
DE WEDUWE
In de ambulancewagen ligt de regimentscommandant Sjeweljow op zijn sterfbed. Aan het voeteneinde zit een vrouw. De nacht, door de lichtflitsen van de kanonnade doorboord, buigt zich over de stervende heen. Ljowka, de voerman van de divisie-commandant, zit in een ketel het eten op te warmen. De kozakkenkuif van Ljowka hangt over het vuur, in de struiken kraakt het van het getrappel der vastgebonden paarden. Ljowka roert met een tak in de ketel en zegt tegen Sjeweljow, die in de ambulancewagen ligt:
‘Jawel, kameraad, ik heb in Ternrjoek gewerkt, in de stad, als parforce rijder en ook als lichtgewicht atleet. Een van die stadjes, waar voor een vrouw natuurlijk niks te beleven valt, waar de meisjes, als ze me in de gaten krijgen, de muren omver lopen … “Ljew Gawrilytsj, toe, sla het nou niet af als we je op wat lekkers à la carte willen trakteren, je zult er heus geen spijt van hebben, dat je je tijd hopeloos hebt verknoeid … ” Nou goed, ik met één van die mokkels een café binnen. We bestellen twee porties kalfsvlees en een half flesje wodka, we zitten heel stilletjes bij mekaar en drinken … Maar opeens zie ik een of ander heerschap bij me in de buurt rondscharrelen, piekfijn en in de puntjes gekleed, maar ik zie aan de man dat-ie zich heel wat verbeeldt en hij is nog in de olie ook …
“Neem me niet kwalijk”, zegt hij, “maar van wat voor nationaliteit bent u eigenlijk?”
“Om welke reden”, vraag ik, “valt u mij vanwege mijn nationaliteit lastig, mijnheer, en dat nog wel, terwijl ik me in damesgezelschap bevind?”
En toen hij weer:
“Wat bent u nou voor een atleet”, zegt hij. “In het Franse worstelen hebben ze zo’n type in een wip gevloerd. Bewijs me, tot welke natio … ”
Maar ik was nog niet zo ver om hem een opdonder te geven.
“Waarvoor”, zeg ik, “komt u hier zo’n herrie schoppen — en ik ken uw naam niet eens — met het gevolg dat hier beslist zo straks iemand naar de verdommenis gaat, of anders gezegd, hier straks op apegapen zal liggen?” Op apegapen zal liggen’, herhaalt Ljowka geestdriftig, en hij strekt zijn handen naar de hemel uit, terwijl hij zich met de nacht als met een nimbus omgeeft.
De onvermoeibare wind – de zuivere wind van de nacht zingt, zuigt zich met klanken vol en wiegt de zielen. In het donker flonkeren sterren als trouwringen, ze vallen op Ljowka, blijven haken in zijn haar en doven uit in zijn ragebol.
‘Ljew’, fluistert opeens Sjeweljow met blauwe lippen, ‘Ljew, kom hier. Al het goud dat ik heb, dat is voor Sasjka’, zegt de gewonde, ‘en de ringen ook en het paardentuig, alles voor haar. Geleefd hebben we samen zo goed als we konden en daar moet ik haar voor belonen. Mijn kleren, ondergoed, mijn ordeteken voor heldenmoed en vastberadenheid – dat moet naar mijn moeder aan de Terek. Stuur het er met een brief naar toe en schrijf dan in die brief: de kommandant groet je en je moet niet huilen. Het huis, oudje, is nou van jou, leef verder. En als iemand je lastigvalt, dan rij je naar Boedjonnyj, en je zegt: ik ben de moeder van Sjeweljow. Mijn paard Abrarnka vermaak ik aan het regiment, mijn paard geef ik aan het regiment als een aandenken … ‘
‘Dat van het paard heb ik gesnapt’, prevelt Ljowka, en hij maakt een wegwerpend gebaar met zijn hand. ‘Hé, Sasjka, heb je gehoord wat hij zegt? . .’ schreeuwt hij tegen de vrouw. ‘Verklaar hier eerlijk in zijn bijzijn: zul je aan de oude vrouw geven wat haar toekomt, of niet? . .’
blinde. ‘Je moeder kan me verrekken’, antwoordt Sasjka en ze loopt het struikgewas in, rechtop als een
‘Zul je het arme mens haar part geven of niet?’ voegt Ljowka haar toe, als hij haar heeft ingehaald en bij de keel grijpt. ‘In zijn bijzijn moet je dat zeggen .. .’
‘Ja goed. Laat me nou los.’
En, toen hij haar die belofte had afgedwongen, nam Ljowka de ketel van het vuur en begon de stervende zijn brouwsel in de verstarde mond te gieten. De soep liep Sjeweljow langs zijn kin, de lepel sloeg kletterend tegen zijn glimmende, dode tanden en de kogels floten steeds treuriger, steeds heftiger door de dichte ruimten van de nacht.
‘Geweervuur, die vuilakken’, zei Ljowka,
‘Dat adellijke gespuis’, antwoordde Sjeweljow, ‘dat is mitrailleurvuur, waarmee ze onze hele rechterflank openrijten .. .’
En Sjeweljow sloot zijn ogen en lag plechtig als een opgebaard lijk met zijn grote, waskleurige oren naar het rumoer van de slag te luisteren. Naast hem zat Ljowka snuivend en knarsend te kauwen. Toen hij zijn vlees verorberd had, likte Ljowka zijn lippen af en trok Sasjka met zich mee naar de holle weg.
‘Sasjka’, zei hij bevend, boerend en met zijn handen friemelend, ‘Sasjka, als voor het aangezicht van God, we stikken toch al in de zonden … Een mens leeft maar één keer en krepeert maar één keer … Geef je aan mij, Sasjka, ik zal het je belonen, al kost het me mijn bloed … Voor hem is het nou toch voorbij, Sasjka, maar voor God gaan de dagen verder hun gang .. .’
Ze zonken neer in het hoge gras. Een treuzelende maan kroop van achter een wolkbank tevoorschijn en wierp haar schijnsel op de blote knie van Sasjka,
‘Terwijl jullie je aan elkaar verwarmen’, mompelde Sjeweljow, ‘ziet het ernaar uit dat de veertiende divisie in de ‘pan wordt gehakt .. .’
Ljowka lag in het struikgewas, hij hijgde en de takken kraakten. Een mistige maan zwierf als een bedelares langs de hemel. Verre salvo’s dreven door de lucht. Het priemkruid ritselde op de omwoelde aarde en in het gras rolden de sterren van augustus.
Daarna keerde Sasjka naar haar vroegere plaats terug. Zij begon het verband van de gewonde te verwisselen en tilde de kleine lantaarn boven de etterende wond op.
‘Morgen is het afgelopen met je’, zei Sasjka, terwijl ze Sjeweljow het klamme zweet afwiste. ‘Morgen is het met je gedaan, hij zit je al in je ingewanden, de dood .. .’
En op dat ogenblik sloeg een veelstemmige, massale voltreffer in de aarde in. De vier verse brigades die het verenigde commando van de vijand in de strijd had geworpen, hadden de eerste granaat op Boesk laten ontploffen, ze sneden onze verbindingslijnen af en zetten bij de vertakking van de Boeg de hele omgeving in lichterlaaie. Gehoorzame branden schoten aan de horizon omhoog, uit de vuurzee vlogen de zware vogels van het bombardement op. Boesk stond in vlammen en Ljowka, die totaal van streek geraakte huichelaar, joeg in de schommelende equipage van de divisiecommandant zes het bos door. Hij trok de rode teugels aan en botste met de geverniste wielen tegen de boomstronken op. De ambulancewagen met Sjeweljow volgde hem, behoedzaam mende Sasjka de paarden die niet in toom te houden waren.
Zo bereikten ze de zoom van het bos, waar zich de ambulance-post bevond. Ljowka spande de paarden uit en ging naar de militaire arts om hem een paardendeken te vragen. Hij liep door het bos, waar het vol stond met allerlei vehikels. Onder de wagens lagen ziekenbroeders, een schuchtere ochtendschemering trilde aan hun soldatenpelzen. Overal verspreid zag je de laarzen van de slapenden uitsteken, hun pupillen staken naar de hemel op, de zwarte kuilen van hun monden hingen scheef in hun gezicht.
De legerarts kon hem aan een paardendeken helpen; Ljowka keerde naar Sjeweljow terug, kuste hem op zijn voorhoofd en trok toen de deken over zijn hoofd. Op dat ogenblik liep Sasjka naar de ambulance-wagen. Zij knoopte haar hoofddoek onder haar kin vast en sloeg het stro van haar jurk.
‘Pawel’, zei ze. ‘Jezus-Christus van mij!’ en ze ging naast de dode liggen en dekte hem met haar weelderige lichaam toe.
‘Een zware slag’, zei Ljowka toen. ‘Niks van te zeggen, ze hebben het samen goed kunnen vinden. Nou zal ze zich weer met het hele eskadron moeten afgeven. Ook geen pretje .. .’
En hij reed verder naar Boesk, waar de staf van de zesde Kavalerie-divisie gelegerd was.
Daar werd op tien werst van het dorp slag geleverd met de kozakken van Sawinkow. De verraders vochten, aangevoerd door de kozakkenkapitein Jakowljew, die met de Polen heulde. Ze vochten dapper. De divisiecommandant was al het tweede etmaal bij zijn soldaten en Ljowka keerde, toen hij hem op het hoofdkwartier niet had aangetroffen, naar zijn eigen hut terug, roskamde de paarden, spoelde de wielen van de equipage schoon en ging toen in de schuur liggen om een dutje te doen. De schuur lag vol vers hooi, opwindend als parfum. Toen hij uitgeslapen was zette hij zich aan tafel om te eten. Zijn hospita had aardappelen voor hem gekookt die ze met zure melk overgoot. Ljowka zat reeds aan tafel, toen van de straat het gejammer van trompetten en het getrappel van vele hoeven naar binnen drong. Met trompetters en banieren kwam het eskadron de bochtige Galicische straat door. Het op een affuit opgebaarde lichaam van Sjeweljow was met vaandels bedekt. Achter de baar reed Sasjka op de hengst van de regimentscommandant ; uit de achterste gelederen steeg een kozakkenlied op.
Het eskadron marcheerde de hoofdstraat door en sloeg toen naar de rivier af. Blootshoofds en op blote voeten holde Ljowka de zich verwijderende rouwstoet na en pakte het paard van de eskadronscommandant bij de teugel.
De divisiecommandant, die op het kruispunt was blijven staan om de gesneuvelde commandant de laatste eer te bewijzen, kon, evenmin als zijn staf, verstaan wat Ljowka tegen de eskadronscommandant zei.
‘ … Zijn ondergoed .. .’, waren de flarden van woorden die de wind ons aandroeg, ‘ … zijn moeder aan de Terek .. .’, vingen we Ljowka’s verwarde kreten op. De eskadronskommandant hoorde hem niet tot het einde toe aan, trok hem de teugels uit de hand en wees toen op Sasjka. De vrouw schudde haar hoofd en reed verder.
`Daarop sprong Ljowka achter haar in het zadel, greep haar bij haar haren beet, trok haar hoofd achterover en sloeg met zijn vuist haar gezicht kapot. Sasjka veegde met de zoom van haar jurk het bloed uit haar gezicht en reed door. Ljowka sprong van het paard, wierp zijn kozakkenkuif achterover en knoopte een rode sjerp om zijn heupen. En de krijsende trompetters leidden het eskadron verder, naar de fonkelende streep van de Boeg.
Het duurde niet lang, of Ljowka, de strooplikker van de divisiecommandant, keerde bij ons terug en hij schreeuwde met schitterende ogen:
‘Dat heb ik haar eens goed ingepeperd. “Ik stuur alles aan zijn moeder, als het dan moet”, zei ze. “Ik herinner me z’n laatste woorden heel best”, zei ze. Nou, als je daar maar aan denkt, jij loeder … En mocht je het toch vergeten, dan zullen we je geheugen nog eens opfrissen. Vergeet je het dan weer, dan komen we je opnieuw een handje helpen .. .’
Galicië, augustus 1920
TSJESNIKI
De zesde divisie had zich in het bos bij het dorp Tsjesniki verzameld en wachtte op het sein tot de aanval. Maar Pawlitsjenko, de commandant van de zesde divisie, rekende nog steeds op de komst van de tweede brigade en gaf het teken niet. Toen reed Worosjilow naar de divisiecommandant toe. Hij gaf hem met de snoet van zijn paard een por in de borst en zei:
‘Zo verprutsen we het, divisiecommandant, we verprutsen het.’
‘De tweede brigade’, antwoordde Pawlitsjenko op doffe toon, ‘is in draf konform uw bevel naar het terrein der operaties onderweg.’
‘We verprutsen de zaak, divisiecommandant zes, we verprutsen het zo’, zei Worosjilow en hij trok met een ruk de teugels aan. Pawlitsjenko deed een pas van hem terug.
‘In naam van het geweten’, riep hij uit en hij kneep zijn klamme vingers ineen, ‘in naam van het geweten, jaagt u mij niet op, kameraad Worosjilow … ‘
‘Niet opjagen’, fluisterde Klim Worosjilow, lid van het Revolutionaire Tribunaal, en hij sloot zijn ogen. Hij zat met zijn ogen half dicht te paard, zweeg en zijn lippen prevelden iets. Een kozak in bastschoenen en met een bolhoed op zijn hoofd staarde hem verbluft aan. De legerstaf, allemaal rijzige generaals in broeken roder dan mensenbloed, stond achter zijn rug gymnastiekbewegingen te maken en te lachen. De eskadrons joegen met het geluid van de wind in galopdoor het bos en braken de takken van de bomen. Worosjilow kamde met zijn Mauser door de manen van zijn paard.
‘Legercommandant’ , schreeuwde hij opeens, zich tot Boedjonnyj wendend, ‘richt een paar woorden tot de manschappen om ze een hart onder de riem te steken. Want daar op die heuvel staat je de Pool als op een plaatje uit te lachen .. .’
Inderdaad kon je door de veldkijker de Polen zien. De staf van het leger sprong te paard en de kozakken stroomden van alle kanten naar hem toe.
Iwan Akinfijew, de vroegere voerman van het Revolutionaire Tribunaal, kwam langsgereden en stootte mij met zijn stijgbeugel aan.
‘Ben je nu aan het front, Iwan?’ zei ik tegen hem. ‘Maar je bent toch al je ribben kwijt…’
‘Ik heb maling aan die ribben’, antwoordde Akinfijew die zijdelings op zijn paard zat. ‘Maar ik wil wel eens horen, wat die man te vertellen heeft.’
Hij reed naar voren en bracht Boedjonnyj regelrecht in de verdrukking.
Er ging een schok door de legercommandant heen en hij zei zacht:
‘Jongens’, zei Boedjonnyj, ‘het ziet er belabberd voor ons uit, en daarom een beetje meer fut erin, jongens … ‘
‘Op naar Warschau!’ schreeuwde de kozak in bastschoenen en met de bolhoed; zijn ogen puilden
hem uit zijn hoofd en hij doorkliefde de lucht met zijn sabel.
‘Op naar Warschau!’ schreeuwde Worosjilow die zijn paard liet steigeren en het toen midden
tussen de eskadrons joeg.
‘Mannen, commandanten’, zei hij bewogen, ‘in Moskou, in de oude hoofdstad, daar vecht een
macht die de wereld nog niet heeft gezien. De arbeiders- en boerenregering, de eerste van de wereld, beveelt u, mannen en commandanten, de vijand aan te vallen en de overwinning te behalen.’
‘Op de sabel!’ zong uit de verte achter de rug van de legercommandant de stem van Pawlitsjenko en zijn uitstulpende, frambozenrode lippen blonken schuimbedekt tussen de gelederen. De rode kozakkenjas van de divisiecommandant hing aan flarden, zijn vlezige, afstotende gezicht was misvormd. Met de kling van zijn onschatbare sabel salueerde hij Worosjilow.
‘Op grond van de plicht, mij opgelegd door mijn revolutionaire eed‘, zei divisiecommandant zes schor en om zich heenkijkend, ‘rapporteer ik aan het Revolutionaire Tribunaal van het Eerste Bereden Leger: de tweede, onoverwinnelijke Cavaleriebrigade is in draf naar zijn uitvalstellingen onderweg.’
‘Vooruit dan!‘ antwoordde Worosjilow met een handgebaar. Hij trok zijn teugels aan, Boedjonnyj reed naast hem op. Zij reden zij aan zij op grote roodbruine merries, zij droegen dezelfde kozakkenhemden en dezelfde glanzende broeken met zilveren biezen. De mannen riepen hoera! en volgden hen en het bleke staal fonkelde in de wondetter van de herfstzon. Maar ik hoorde in de kreet van de kozakken geen eensgezindheid en in afwachting van het offensief liep ik het bos in, drong er ver in door, naar de plek waar zich de legertros bevond.
Daar hadden zich twee mollige verpleegsters met schorten voor op het gras uitgestrekt. Met hun jonge borsten stootten zij elkaar aan en duwden elkaar dan weer weg. Ze lachten met een onderdrukt gegiechel, zoals vrouwen plegen te doen en lonkten mij, zonder met hun ogen te knipperen, van de grond af toe. Zo lonken op het platteland de meisjes op hun blote voeten tegen de opgeschoten slungels en kirren en knorren dan vergenoegd als gestreelde jonge honden, wanneer zij buiten op het erf hun nachten in de smachtende kussens van een hooiberg doorbrengen. Een eindje van de verpleegsters af lag een gewonde soldaat van het Rode Leger in koorts te ijlen en Stepka Doeplisjtsjew, de zwakzinnige jonge kozak, stond de volbloedhengst Orkaan van de divisiecommandant te roskammen, een hengst die nog van Ljoeljoesja afstamde, het beroemde renpaard uit Rostow. De gewonde had het met een ratelende tong over Sjoeja, over een vaars en over vlashekelen of zo iets, terwijl Doeplisjtsjew probeerde zijn gejammer te overstemmen door het zingen van een lied over een oppasser en een dikke generaalsvrouw, waarbij hij steeds luider uithaalde, met zijn roskam zwaaide en het paard streelde. Maar toen kwam Sasjka tussenbeide, de mollige Sasjka, de vriendin van alle eskadrons. Zij reed op de knaap toe en sprong van haar paard.
‘Nou, zullen we?’ vroeg Sasjka.
‘Schiet op‘, antwoordde Doeplisjtsjew, draaide haar zijn rug toe en begon wat lintjes in de manen van Orkaan te vlechten.
‘Ben jij je eigen baas, Stjopka, of een stuk was?’ vroeg Sasjka toen.
‘Schiet toch op’, antwoordde Stjopka, ‘Natuurlijk ben ik mijn eigen baas.’ Hij had alle lintjes in de manen van zijn paard gevlochten en schreeuwde mij plotseling als vertwijfeld toe.
‘Moet u nou toch eens kijken, Kirill Wasiljewitsj, hoe ze tegen me te keer gaat. Al een hele maand lang heb ik de duivel mag weten wat niet allemaal van haar moeten verduren. Welke kant ik ook opdraai- daar staat ze weer voor mijn neus; waar ik ook naar toe ga, overal verspert ze mij de weg met alsmaar dat gezeur van dat ik haar mijn hengst moet lenen. En dat terwijl de divisiecommandant me iedere dag op het hart drukt “Zo’n hengst, Stjopka”, zegt ie, “wil iedereen wel hebben om zijn merrie te dekken, maar je kunt hem niet afstaan voordat hij drie jaar is geweest.”
‘Jullie worden er anders al op losgelaten als je nog geen vijftien bent‘, mompelde Sasjka en ze draaide zich om. ‘Op je veertiende, jawel, en het gaat best, je zet geen keel op, het enige wat je doet is bellen blazen.’
Ze liep naar haar merrie toe, trok de zadelriem wat vaster aan en maakte aanstalten om weg te rijden. De sporen rinkelden aan haar schoenen, haar opengewerkte kousen waren met slijk bespat en staken vol halmen en strootjes, haar enorme borsten slingerden naar achteren, naar haar rug.
‘En ik had nog wel een zilveren roebel meegebracht’, zei Sasjka kwasi langs haar neus weg, terwijl zij haar schoen met de spoor in de stijgbeugel plaatste. ‘Die had ik mee gebracht, maar nou moet ik hem weer mee terug nemen.’
De vrouw haalde twee fonkelnieuwe vijftigkopekenstukken tevoorschijn, speelde er wat mee op haar open handpalm en stak ze toen weer in haar boezem.
‘Nou en? Zullen we?‘ zei Doeplisjtsjew toen, die de zilverstukken met zijn ogen had gevolgd en hij bracht zijn hengst naar voren. Sasjka koos een glooiende plek uit in het bos en stelde daar haar merrie op.
‘Je doet net, of jij de enige op de wereld bent in het bezit van een hengst‘, zei ze tegen Stjopka, terwijl zij Orkaan naar haar merrie toe bracht. ‘Mijn merrie is twee jaar in het leger geweest en al die tijd niet gedekt, en zo, dacht ik, wie weet krijg ik er nog eens een volbloed bij.’
Sasjka liet de hengst haar merrie dekken en leidde die daarna een eindje opzij met de woorden ‘Zo, nou zijn we opgevuld, meisje‘, fluisterde zij, kuste haar merrie op de vochtige, gevlekte paardenlippen, waar het speeksel in draden van omlaag hing, veegde haar mond aan de paardensnoet af en keek toen op bij het geluid van kletterende hoeven in het bos.
‘Dat is de tweede brigade die daar langs galoppeert‘, zei Sasjka op strenge toon en zij draaide zich naar mij toe. ‘We moeten er vandoor, Ljoetytsj.’
‘Of die daar galoppeert of niet‘, schreeuwde Doeplisjtsjew met overslaande stem, ‘maar eerst mijn geld!‘
‘Het geld, dat zal ik hier voor je bewaren‘, mompelde Sasjka, en zij sprong op haar merrie.
Ik snelde haar na en we reden in galop weg. Achter ons klonk het gebrul van Doeplisjtsjew, tegelijk met de lichte inslag van een kogel.
‘Moet-u nou toch eens kijken!’ schreeuwde de kozakkenknaap en hij holde zo hard hij kon het bos in.
De wind sprong als een verdwaasde haas tussen de takken rond, de tweede brigade stormde tussen de Galicische eikenbomen door, en het stof van het bombardement warrelde onaangedaan boven de aarde als een rookpluim boven een vredige boerenhut. De divisie commandant gaf het teken en wij gingen tot de aanval over, de onvergetelijke aanval bij Tsjesniki.
NA DE SLAG
Dit is het verhaal van hoe ik ruzie kreeg met Akinfijew.
De slag bij Tsjesniki vond plaats op de éénendertigste. De eskadrons hadden zich in het bos achter het dorp verzameld en waren tegen zes uur ’s avonds de vijand te lijf gegaan. Deze stond ons drie werst van ons vandaan op een plateau op te wachten. Wij legden die drie werst op onze totaal uitgeputte paarden in galop af en zagen, toen we tegen de heuvel opreden, een doodse muur van zwarte uniformen en bleke gezichten voor ons. Dat waren de kozakken die in het begin van de veldtocht tegen de Polen naar de vijand waren overgelopen en waaruit de kozakkenaanvoerder Jakowljew een brigade had geformeerd. De kozakkenkapitein had zijn ruiters in carré opgesteld en wachtte nu met de blanke sabel onze aanval af. In zijn mond blonk een gouden tand, zijn zwarte baard lag op zijn borst als een ikoon op het lichaam van een pas ontslapene. Op twintig pas afstand openden de mitrailleurs van de vijand hun vuur op ons; in onze gelederen stortten de gewonden neer. We vertrapten hen onder onze hoeven en stormden op de tegenstander los, maar zijn carré hield stand en toen sloegen we op de vlucht. Aldus hebben de mensen van Sawinkow een kortstondige overwinning op de zesde divisie weten te behalen. En dat was ze gelukt, omdat de aangevallenen niet voor de lavastroom van de hen bestormende eskadrons waren teruggeweken. De kozakken kapitein Jakowljew had voor deze keer stand weten te houden en wij hadden de vlucht genomen zonder onze sabels te hebben rood gekleurd in het jammerlijke bloed der verraders.
Vijfduizend man, onze hele divisie, stortte zich, zonder door iemand achtervolgd te worden, van de glooiing omlaag. De vijand was op het plateau blijven staan. Hij had in zo’n onwaarschijnlijke overwinning niet kunnen geloven en was er niet toe gekomen de achtervolging in te zetten. Zo hebben wij het er levend afgebracht en konden zonder al te grote offers het dal bereiken, waar wij door Winogradow, de politieke commissaris van de zesde divisie, werden opgewacht. Winogradow stoof op een van de duivel bezeten draver rond en joeg de vluchtende kozakken in de strijd terug.
‘Ljoetow‘, schreeuwde hij mij toe, toen hij me in het oog kreeg, ‘jaag de mannen terug, of het kost je je leven!‘
Winogradow sloeg met de kolf van zijn Mauser op zijn wankelende hengst in, jammerde en riep de mannen toe zich te verzamelen. Ik wist me van hem vrij te maken en reed op de Kirgies Goelimow toe die niet ver van me vandaan in galop voortjoeg.
‘Terug, Goelimow!’ zei ik, ‘keer om je paard.’
‘Keer jij de staart van je merrie om‘, antwoordde Goelimow, mij zijn gezicht toekerend. Hij keek als een dief om zich heen, loste toen een schot en verzengde mij de haren net boven mijn oor.
‘Keer je eigen paard dan om’, siste Goelimow, terwijl hij me bij de schouders beetpakte en met zijn andere hand probeerde zijn sabel te trekken. Maar de sabel zat vast in de schede, de Kirgies beefde, liet zijn blik om zich heen dwalen, hield mijn schouder in zijn greep en bracht zijn ogen steeds dichter naar mij toe.
‘Ga jij dan voorop‘, herhaalde hij nauwelijks hoorbaar, ‘Mijn paard loopt je dan wel na’, en hij gaf me met de kling van zijn getrokken sabel een lichte por in mijn borst. De nabijheid van de dood maakte mij misselijk; ik duwde met de palm van mijn hand het gezicht van de Kirgies weg dat gloeide als een steen in de zon en boorde daarbij zo diep als ik maar kon mijn nagels in zijn vlees. Warm bloed vloeide onder mijn nagels weg en deed mijn vingertoppen tintelen; ik maakte me van Goelimow los en hijgde, alsof ik een lange rit achter de rug had. Mijn paard, mijn gekwelde vriend, liep stapvoets voort. Zonder me om te draaien, zonder te zien waar ik heen ging, reed ik verder, tot ik Worobjow tegenkwam, de commandant van het eerste eskadron. Worobjow was zijn kwartiermakers aan het zoeken, maar kon er geen vinden. Samen wisten we het dorp Tsjesniki te bereiken, waar we naast Akinfijew, de vroegere voerman van het Revolutionaire Tribunaal, op een bank neerstreken. Toen kwam Sasjka voorbij, de verpleegster van het een en dertigste Cavalerie regiment en er kwamen nog twee commandanten bij ons zitten. Ze zeiden geen stom woord, zaten maar’ wat te knikkebollen, waarbij een van hen, die zwaar gewond was, aldoor krampachtig met zijn hoofd schudde en voortdurend met zijn ene uitpuilende oog knipperde. Sasjka was naar het hospitaal doorgelopen om hem aan te melden en keerde toen bij ons terug; zij trok haar paard aan de toom achter zich voort, de merrie stribbelde tegen en gleed uit in de natte klei.
‘Waar zet jij koers naar toe?‘ zei Worobjow tegen de pleegzuster. ‘Kom toch even bij ons zitten, Sasjka.’
‘Bij jullie? Ik denk er niet aan‘, zei Sasjka en ze gaf haar merrie een tik tegen de buik. ‘Niks hoor.‘
‘Waarom dan niet?‘ riep Worobjow lachend uit. ‘Heb je je soms bedacht en wil je in mannengezelschap geen thee meer drinken?‘
‘Ja wel’, zei de vrouw, zich tot de commandant wendend en terwijl ze de teugels ver van zich gooide, ‘bij jou heb ik me bedacht, Worobjow, ik wil met jou geen thee drinken, omdat ik jullie vandaag heb bezig gezien, jullie helden, en de fraaie rol die jij daarbij hebt gespeeld, commandant.’
‘Nou, als je dat gezien hebt‘, bromde Worobjow, ‘dan was het voor jou tijd geweest om te schieten.’
‘Schieten?’ zei Sasjka ten einde raad, en ze rukte de ambulanceband van haar mouw af. ‘Hiermee zeker, hè?’
En op dat ogenblik begon Akinfijew, de vroegere voerman van het Revolutionaire Tribunaal, met wie ik van een vorige keer nog een appeltje had te schillen, er zich mee te bemoeien.
‘Nee, jij hebt niks om mee te schieten, Sasjka‘, zei hij sussend, ‘en geen mens die je dat kwalijk zal nemen, maar dat doe ik wel bij die lui daar, die zich in de strijd werpen zonder hun revolvers te hebben geladen. Jij bent erbij geweest’, schreeuwde Akinfijew mij plotseling toe, en er ging een stuiptrekking door zijn gezicht, ‘jij bent er bij geweest zonder één patroon in je revolver. Hoe kwam dat?’
‘Laat me met rust, Iwan’, zei ik tegen Akinfijew, maar hij bleef aanhouden en trad nog dichter op mij toe, met helemaal scheef getrokken schouders, epileptisch, zonder een rib in zijn lijf.
‘De Pool heeft wel op jou geschoten, maar jij niet op hem‘, mompelde de kozak, waggelend op zijn gebroken heup. ‘Hoe komt dat Zo?‘
‘De Pool heeft op mij geschoten, jawel, maar ik niet op hem’, antwoordde ik uitdagend. ‘Jij bent dus zeker een Molokaan?‘, siste Akinfijew en hij deed een stap achteruit.
‘Ik ben dus zeker een Molokaan’, zei ik nog harder dan tevoren.
‘Wat moet je van me, Iwan?’
‘Wat ik van je moet is dat je goed dient te weten wat je zegt’, schreeuwde Iwan met woeste triomf in zijn stem. ‘Dat je goed moet weten wat je zegt, omdat ik van een wet over de Molokanen af weet, als dat je die lui regelrecht kunt neerknallen, omdat ze in God geloven.‘
Zijn geschreeuw trok om ons heen een menigte aan en de kozak hield maar niet op over de Molokanen. Ik probeerde me van hem los te maken, maar hij haalde me in en gaf me een stomp in mijn rug.
‘Jij hebt geen enkele patroon in je revolver gestopt’, siste Akinfijew met gesmoorde stem vlak boven mijn hoofd en hij probeerde met zijn grove vingers mijn mond open te scheuren. ‘Jij gelooft in God, verrader die je bent.‘
Hij trok en rukte aan mijn mond en toen slingerde ik de epilepticus van me af en diende hem een slag in zijn gezicht toe. Akinfijew smakte op zijn zij tegen de grond en kwam zo lelijk terecht dat hij begon te bloeden.
Toen trad Sasjka met haar schommelende borsten op hem toe. De vrouw besprenkelde het gezicht van Iwan met water en trok uit zijn mond een lange tand die daar in die zwarte holte heen en weer wiebelde als een berkenboom langs een kale landweg.
‘Het enige, waar hanen zich zorgen over maken’, zei Sasjka, ‘Is hoe ze elkaar de ogen kunnen uitpikken. Maar ik, ik zou voor al die dingen die vandaag gebeurd zijn mijn ogen wel willen verbergen.’
Ze zei die woorden op een verdrietige toon en nam de gewonde Akinfijew toen mee, terwijl ik het dorp Tsjesniki inslenterde, dat in de onvermoeibare Galicische regen onder mijn voeten weg glipte.
Het dorp dreef weg en zwol op, bloedrode klei stroomde uit al zijn treurige wonden. Boven mijn hoofd blonk de eerste ster en schoot toen weg achter een wolkbank. De regen striemde de wilgen en raakte uitgeput De avond steeg als een zwerm vogels naar de hemel op en het duister legde me zijn door weekte krans om de slapen. Ik was aan het eind van mijn krachten, sjokte, gebukt onder die grafkrans, verder en smeekte het lot mij de eenvoudigste kunst te leren die er bestaat: de kunst een mens te doden.
(1) Molokaan – Lid van een Religieus Pacifistische Sekte.
PDF
Isaak Babel – De weg naar Brody, Oorlog Verhalen uit de Oekraïne
Plaats een reactie