Sander van den Eijnden – Wie heeft het nog over de idealen achter internationalisering?
In haar aanstaande Kamerbrief laat minister Ingrid van Engelshoven haar oren hangen naar de maatschappelijk onvrede over internationalisering. Toch is de behoefte van het Nederlandse hoger onderwijs om internationaal te opereren bepaald geen modegril of verdienmodel betoogt Sander van den Eijnden. Hij dook de archieven in en herleidde het ontstaan van de internationale oriëntatie tot een middag in de jaren 50.
Op vrijdag 11 januari 1952 was het van dat Nederlandse weer. Door de straten van Den Haag woei een zuidwestenwind en het voelde waterkoud. Het was een gewone werkdag. In onze collectieve herinnering zijn trouwens alle dagen uit de jaren vijftig werkdagen. Dagen, waarop gewerkt werd aan de wederopbouw van het land. Er was woningnood, maar de heimachines stampten en het nieuwe asfalt glom in de regen.
Tóch was er ook in de jaren 50 vrije tijd. Er werd vooral veel naar de radio geluisterd. Televisie was er nog nauwelijks: 500 toestellen in het hele land. Een paar maanden eerder had staatssecretaris Cals de eerste Nederlandse uitzending geïntroduceerd. Daarin zei hij, dat de nieuwe televisietechniek een opvoedend effect zou kunnen hebben. Maar voegde hij toe: “Daartoe is dan echter nodig, dat zij geleid wordt door mensen met een sterk cultuurbesef, met een geestelijke achtergrond en met een hoog ideaal”.
Zulke mensen waren op vrijdagmiddag 11 januari 1952 bijeen op het ministerie van Onderwijs aan de Nieuwe Uitleg in Den Haag. Gijsbert van Hall, bankier van het verzet en de latere burgemeester van Amsterdam. Juffrouw Marie Anne Tellegen, verzetsvrouw en directeur van het kabinet van de koningin, Karel Paul van der Mandele, de drijvende kracht achter de wederopbouw van Rotterdam en het kind van staat Jan Donner, president van de Hoge Raad der Nederlanden. Praktische realistische bestuurders, niet naïef, gewend hun handen vuil te maken, maar vervuld van idealen.
Het was twee jaar eerder begonnen met een initiatief van onderwijsminister professor Rutten. In mei 1950 installeerde hij persoonlijk een ‘commissie voor aanpassing van het hoger onderwijs aan de internationale behoefte’. “Onderzocht moest worden”, zei hij,” in hoeverre aan de Nederlandse universiteiten studiemogelijkheden voor buitenlanders bestaan of geschapen kunnen worden.”
Een nieuw Nederland in een nieuwe wereld
Niet alleen Nederland werd opnieuw opgebouwd, ook de wereld om ons heen veranderde sterk. Europa was na de oorlog in Oost en West verdeeld. In de westerse wereld was Amerika nu toonaangevend. Indonesië was net onafhankelijk geworden. In die nieuwe wereldorde moest Nederland zijn plek vinden en het openstellen van onze universiteiten zou daaraan bijdragen.
Aldus geïnstrueerd ging een commissie aan de slag en die kwam al snel tot de conclusie, dat de Nederlandse universiteiten een Internationale Academie zouden moeten oprichten. Het gevoel, dat er iets belangrijks ging gebeuren, was zo groot, dat Hare Majesteit tijdens haar Amerikaanse reis in het voorjaar van 1952 de oprichting van deze Internationale Academie aankondigde in haar toespraken tot het Congres en tot de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties.
Toen de commissie op vrijdagmiddag 11 januari 1952 bijeenkwam was het voorbereidende werk gedaan. Alleen over de vraag, waar de nieuwe academie gevestigd zou worden, moest nog besloten worden. Aan het eind van de middag was men ook daar uit. De bode werd binnengeroepen en die spoedde zich door regen en wind naar de redactie van de Haagse krant ‘Het Vaderland’ om daar een persbericht te overhandigen, waarin staat te lezen:
“Hedenmiddag is opgericht de Stichting voor Internationale Samenwerking der Nederlandse Universiteiten (de Nuffic). Doelstelling van de stichting is te bevorderen, dat de westerse cultuur in haar grondslagen en resultaten aan de cultuur in andere gebieden, onder eerbiediging van hun eigen aard, dienstbaar worden. Ter uitvoering van de doelstelling der stichting wordt opgericht het Institute of Social Studies. Door de regering is met toestemming van Hare Majesteit de Koningin het paleis Noordeinde voor de huisvesting aangeboden. Het voorlopige bestuur heeft besloten dat aanbod te aanvaarden.”
Eén week later, op de eerste vergadering van de nieuwe stichting, werd besloten, dat de directeur van de Nuffic naar Bagdad af zou reizen – destijds een stad met een bloeiend academisch leven – om er getalenteerde studenten aan te trekken. Het ministerie van Onderwijs stelde daarvoor een aantal beurzen ter beschikking.
Nederland Gidsland
Dat was nog maar het begin. In de tweede helft van de vorige eeuw kwam in Nederland een heel bijzonder stelsel van Internationaal Onderwijs tot ontwikkeling. Het nog altijd in Den Haag gevestigde Institute of Social Studies (ISS) stond niet op zichzelf maar had vele zusterinstituten. Zoals ITC in Enschede, het IHS in Rotterdam, het IHE in Delft en de nu in Maastricht gevestigde MSM. Zelfstandige en gespecialiseerde Post-Graduate schools waren het, gericht op onderwijs en capaciteitsopbouw in zich ontwikkelende landen, ieder met een wereldwijde reputatie.
Uiteindelijk kwamen er 14 van dit soort Internationale Onderwijs Instituten. De Nederlandse overheid investeerde daarin jaarlijks 150 miljoen euro, vooral in grote beurzenprogramma’s, zoals het Netherlands Fellowship Programme (NFP). Daardoor hebben duizenden ‘mid-career professionals’ hier gestudeerd. De IO instellingen speelden een grote rol in de samenwerking met zich ontwikkelende landen en droegen sterk bij aan een goede reputatie van Nederland.
Europees burgerschap en een Battle for Brains
In de jaren tachtig van de vorige eeuw kreeg de internationalisering van ons onderwijs opnieuw een krachtige impuls. Ditmaal kwam die impuls uit Europa, waar de onderwijsministers het initiatief namen voor het Erasmus beurzenprogramma. Een uitwisselingsprogramma voor studenten, bedoeld om hun horizon te verbreden en om een nieuwe generatie vertrouwd te maken met de gedachte, dat wij allemaal burgers van Europa zijn.
“Als het doel goed was moesten de middelen dat ook wel zijn, leek de overtuiging.”
Het Erasmus beurzenprogramma is een van de meeste succesvolle initiatieven van de Europese Unie gebleken. Miljoenen Europeanen namen eraan deel, er werden films over gemaakt, het budget bleef stijgen, het Verenigd Koninkrijk wil ook na de Brexit blijven deelnemen en er wordt beweerd, dat er door het Erasmusprogramma één miljoen baby’s geboren zijn. Dat laatste was overigens geen vastgesteld doel.
Weer tien jaar later kwam de derde impuls voor internationalisering, nu van buiten Europa. In 1989 kwam er een einde aan de koude oorlog. In diezelfde periode begon China zich economisch open te stellen en toonden voormalige ontwikkelingslanden een steile economische groei. De ‘Asian Tigers’ werden een begrip net zoals de ‘BRICK landen’. In Nederland drong het besef door, dat Kennis & Talent schaarse goederen werden.
Als er al gesproken kan worden van een ruwe tijd voor de internationalisering van het hoger onderwijs, dan was dit het. Veel buitenlandse universiteiten namen recruitment officers in dienst met een ‘licence to travel’. Vooral de Australiërs maakten het bont, maar daar noemden ze het hoger onderwijs dan ook ‘the industry’. Het Nederlandse beleid was in vergelijking daarmee goed afgewogen.
Natuurlijk arriveerden ook hier Chinese studenten op wie niemand had gerekend, maar we leerden snel en opnieuw was het de Nuffic, die hielp deze nieuwe vorm van internationalisering in goede banen te leiden. In de belangrijkste landen werden NESO’s gevestigd, die voorlichting gaven en samenwerking stimuleerden. En ook nu kwam er een beurzenprogramma. Het ministerie van onderwijs nam het initiatief voor het Huygens Scholarship Programme voor zeer getalenteerde studenten.
De rekening opmaken
Terugkijkend valt op, dat er lang een opgaande lijn in het denken over internationalisering van onderwijs leek te zijn. Ontwikkelingshulp werd ontwikkelingssamenwerking en raakte ingebed in denken over handelsrelaties. Europa werd van een economische gemeenschap een gemeenschap van Europese burgers en daar hoorden uitwisselingsprogramma’s bij. Onderwijs bleek een potentieel winstgevend en verhandelbaar goed dat op ‘fairs’ in Korea, Indonesië, Mexico of China aan de man kon worden gebracht. Maar er kwam ook aandacht voor eerlijke voorlichting, voor talent en voor de kwaliteit van internationaal onderwijs.
“Door alleen te letten op direct economisch nut miskennen we de complexiteit van de wereld om ons heen.”
In het huidige maatschappelijke debat is veel aandacht voor negatieve kanten van internationalisering van onderwijs. Het Engels op de universiteiten, de buitenlandse studenten in de overvolle studentensteden en dat allemaal ten koste van de schrale onderwijsbudgetten. Anderen wijzen juist op de voordelen, op de internationale class rooms. Internationalisering is een vlag, die veel ladingen kan dekken. En zelfkritisch zijn we in de internationalisering van ons onderwijs niet genoeg geweest. Als het doel goed was moesten de middelen dat ook wel zijn, leek de overtuiging.
Effectiviteit van ontwikkelingssamenwerking is lastig te bewijzen, maar dat rechtvaardigt niet, dat kritische kanttekeningen in de OS wereld heel lang als kwaadsprekerij zijn afgedaan. Dat het aantal Duitse studenten in Nederland in circa 15 jaar tijd steeg van nog geen 1000 naar meer dan 20.000 studenten, had vragen kunnen oproepen, zeker omdat Nederlandse studenten maar mondjesmaat naar Duitsland gaan. Maar toen voormalig inspecteur-generaal van het onderwijs Ferdinand Mertens, die vragen in 2011 aan de orde stelde was de ontvangst binnen ons hoger onderwijs ronduit ijzig.
Maatschappelijke kosten
Het belangrijkste argument voor internationalisering wordt sinds het korte maar invloedrijke staatssecretariaat van Halbe Zijlstra gevonden in het economisch nut. De bijdrage van internationale studenten aan de binnenlandse consumptie en het BNP werden in scenario’s vertaald en “stay-rates” van buitenlandse studenten werden gemonitord. Dan komt er natuurlijk ook een dag, dat naar de maatschappelijke kosten wordt gevraagd.
Veel van die vragen zijn fair. Natuurlijk moet het vertrekpunt zijn, dat studenten van buiten de EU het volle pond betalen, we nodigen ze toch ook niet uit om onverzekerd gebruik te maken van onze gezondheidszorg! Veel Nederlandse studenten hebben moeite met de beheersing van zowel de Nederlandse als de Engelse taal. Alleen dat maakt, dat we goed naar ons taalregime moeten kijken.
Maar het sluiten van het NESO netwerk is dom. In moeilijke landen, waarvan we de cultuur, geschiedenis en politiek niet eenvoudig begrijpen kun je internationale betrekkingen niet alleen vanachter de hekken van het ambassadegebouw vormgeven.
En doordat Nederland geen vooraanstaande beurzenprogramma’s meer heeft om ons onderwijs toegankelijk te maken voor buitenlands talent missen we een instrument in het buitenlands beleid. En het belangrijkste: door alleen te letten op direct economisch nut miskennen we de complexiteit van de wereld om ons heen.
Over “het hoge ideaal” wordt in de internationalisering niet meer veel gesproken, maar idealen maken het verhaal. Ze geven naast eigenbelang en kritische zin de richting aan. En richting is wat op dit moment ontbreekt.
Dat gevoel voor richting kan ons op verschillende plaatsen brengen. In Europese programma’s kan het leiden tot een voorkeur voor samenwerking met instellingen uit Midden en Oost Europa om daar de kwaliteit van onderzoek en onderwijs omhoog te krijgen en de oost-west mobiliteit van studenten af te remmen. In de investering en handel programma’s zou het kunnen leiden tot meer aandacht voor capaciteitsopbouw.
Hogescholen en universiteiten zouden intussen meer werk kunnen maken van onderwijs voor jonge vluchtelingen en migranten. Kennisdiplomatie kan weer een vast onderdeel van de Culturele Betrekkingen worden, zoals werd bepleit door Carel Stolker, de rector magnificus van de Leidse universiteit. En hoe kan dat beter dan door nationale beurzenprogramma’s in te richten, waarin kwaliteit, solidariteit en profijt tegen elkaar worden afgewogen.
De mensen, die in januari 1952 op het ministerie van Onderwijs bijeenkwamen om de Nuffic op te richten, waren realistisch, maar ze deelden idealen. Als ze vandaag hadden geleefd hadden ze de Nuffic niet opgericht, maar Europees aanbesteed, dat had meer tijd gekost, want ook internationalisering bijt zich in de staart. De nieuwe Nuffic hadden ze evengoed gekoesterd en omarmd. Maar doet de huidige minister dat ook? In 1952 kon D66 er niet bij zijn, ze zal toch niet de zinloze afbraak van een instituut voor haar rekening nemen?
Sander van den Eijnden is voorzitter van Hogeschool Leiden
Van den Eijnden was in 1996 de eerste directeur Internationaal Beleid van OCW en was van 2005 tot 2012 directeur-bestuurder van de Nuffic. Verder was hij bij OCW plv directeur wetenschappelijk onderwijs, directeur studiefinanciering en directeur middelbaar beroepsonderwijs. Na een periode bij BZK was hij bij de Open Universiteit voorzitter van het college van bestuur. Op dit moment is hij bestuursvoorzitter van de Hogeschool Leiden en voorzitter van het Netherlands House for Education and Research (Neth-er) in Brussel.
ScienceGuide, 21 augustus 2019
https://www.scienceguide.nl/2019/08/wie-heeft-het-nog-over-de-idealen-achter-internationalisering/
Meer informatie:
https://robscholtemuseum.nl/?s=internationaal
https://robscholtemuseum.nl/?s=internationalisering
https://robscholtemuseum.nl/mariska-van-schijndel-sorry-im-dutch-and-boring/
https://robscholtemuseum.nl/jean-pierre-rawie-heel-nederland-de-universiteit-voorop-lijdt-aan-de-engelse-ziekte/
Plaats een reactie