Sander Pleij – Ik is een ander
Tjokvol zat het klaslokaal toen op college het postmodernisme aan de orde kwam. Braaf leerden wij dat in postmoderne kunstvormen de individuele stijlen werden geproblematiseerd. Wij noteerden dat authenticiteit niet meer bestond en dat postmoderne schrijvers spelen met vertogen. Tot we werden wakker geschud. Docent las een gedicht voor uit De ziekte van jij, een dichtbundel van Joost Zwagerman. Dat was geen spel, dat voelde echt.
Ik liep via de boekwinkel naar huis, nam plaats op de stoep en opende de bundel.
Precies raak!
Dit sloot aan bij de stromen woorden en beelden die door mijn hoofd raasden. Hier stond het zoals ik het vaag dacht maar zelf niet precies kon formuleren. Het schema was simpel: jongen en meisje ontmoeten elkaar, worden verliefd, doen hét even en dan verlaat het meisje de jongen weer. Helemaal niet alsof iemand daar een spelletje met verschillende stijlen en betogen speelde. Dit was zoals ik het voelde.
In De ziekte van jij trekt Joost Zwagerman alle registers open. De hoofdfiguur is verliefd, vertederd, woedend, smekend en lyrisch. Zijn stemmen zijn die van álle dichters die ooit een meisje hebben bezongen. Terloops gebruikt hij zowel oude literatuur als popmuziek als referentiekader.
Over Joost Zwagerman zou het nog veel vaker gaan op college. Op Gimmick! reageerden zowel studenten als docenten geestdriftig. Was dat een Bildungsroman? Of vooral een schelmenroman? Maar ook in de kroeg of in een club, met vrijbuiters, deejays en kunstenaars kon je praten over Joost Zwagerman. We begrepen waar hij het over had.
Deze maand kwam van Zwagerman Het jongensmeisje uit. Een verhalenbundel met elf verhalen en meer dan elf stemmen. Veel komen weer treffend aan. De bundel doet sterk denken aan Zwagermans dichtbundels, maar ook aan zijn verhalenbundel Kroondomein en de romans De houdgreep en Vals Licht. Afgelopen vrijdag stond in NRC Handelsblad een recensie van Janet Luis. Zij schreef: ‘Lezend in zijn nieuwe verhalenbundel, Het jongensmeisje, bekroop mij de vraag: wie is Joost Zwagerman? Wil hij iemand zijn met een onvervreemdbaar eigen schrijverschap of is hij toch liever de manager van een literair tekstbureau, voor al uw stijlen, thema’s en motieven.’ En ze schreef ook: ‘Zwagerman beschikt over veel stemmen. Zoet, grof, stamelend, hoogdravend, ordinair, snel, traag, plechtstatig of afgemeten. Dat is een gave. Hij kan veel, maar zijn probleem is misschien wel dat hij dat te graag wil demonstreren, zodat er al gauw een soort oververzadiging optreedt.’
Dat is vreemd.
Ik bén – onder meer – beurtelings zoet, grof, stamelend, hoogdravend, ordinair, snel, traag, plechtstatig en afgemeten. Ik vind het helemaal niet raar om meerstemmig te worden aangesproken.
Zwagerman: ‘Ik vermoed wel eens dat er een kloof gaapt tussen de manier van werken van een hele generatie kunstenaars en de literaire kritiek. Uit veel recensies, met name die van jonge schrijvers, spreekt een folkloristische kunstopvatting waar ik helemaal niet mee uit de voeten kan. Voor veel critici moet een kunstenaar iemand zijn die altijd in dezelfde stijl en dus op zijn authentieke wijze zijn ziel blootgeeft. Anders is hij gelijk een literair tekstbureau. Maar voor veel jonge schrijvers is authenticiteit juist iets waaraan met vrucht gemorreld kan worden. Over literaire kritiek gesproken: ik zou sterk aan mijn capaciteiten gaan twijfelen als mijn werk zou worden omarmd door die literaire critici die met hun smaak en poëtica op een ander spoor zitten.’
Een paar dagen eerder zitten we aan tafel in zijn huis in Amsterdam-Zuid. De schrijver heeft het te druk om te schrijven. Zijn theatertournee met Ronald Giphart gaat deze week van start. Zo’n veertig voorstellingen in drie maanden. Bovendien zijn er nog de recensies voor Vrij Nederland en een tweewekelijkse column in de Volkskrant. Redactiewerk voor Payola, literair tijdschrift over popmuziek, schiet er de komende maanden ook bij in.
Zwagerman vertelt dat hij volgend jaar in Groningen gastcolleges zal geven. Hij heeft er zin in. Een van de colleges moet gaan over ‘het virus van de autobiografie’, dat naar zijn mening funeste gevolgen heeft voor de Nederlandse literatuur. En dat een grote rol speelt in de bejegening van de schrijvers die niet autobiografisch schrijven. Zoals hijzelf.
Zwagerman: ‘Zaterdagavond zag ik de documentaire over de wording van De procedure van Harry Mulisch. Daarin ging het over een passage die in een ziekenhuis speelt. De hoofdfiguur staat aan de rand van het bed van zijn zwangere vrouw. Het kindje dat ter aarde moet komen, is dood, dat weten die vader en moeder al. Op het moment dat het ook werkelijk ter wereld wordt gebracht, overvalt de hoofdpersoon een demonische angst. Hij vlucht van het kraambed weg. Later, als hij weer terug gaat, ziet hij uit de borst van de moeder een druppel melk lekken. Dan staat er: “Die druppel heeft mij vernield, dacht ik later.” Waarop de interviewer zegt: “Ja, mijnheer Mulisch, juist die laatste zin treft mij zo. U heeft nu zelf een jong kind. Heeft u dat soort dingen zelf misschien óók gedacht toen u een druppel melk zag?”
Dan zie je Mulisch zich volkomen beleefd inhouden maar tandenknarsend denken: “Is het nu werkelijk zo dat van alles wat ik opschrijf een perfide bruggetje wordt gelegd naar mijn eigen leven?” Ik begreep die vermoeidheid en ergernis.
Het autobiografisch schrijven is verworden tot een epidemie en het gevolg ervan is dat allerlei hysterisch-maniakale vragen worden gesteld aan het handjevol schrijvers dat niet is geïnfecteerd door die epidemie. Het etiket roman staat bijna voor: “Dit is uit het leven van de schrijver gegrepen!” En is het niet uit zijn leven, dan wel uit dat van de mensen in zijn omgeving. Dat is bijna belachelijk.
Je bent pas dapper als je durft te fabuleren. Maar omdat er zoveel schrijvers autobiografisch zijn gaan schrijven, word je bijna in de beklaagdenbank gezet als je toch over het hedendaagse, dus herkenbare, Nederland wil schrijven maar niet op een strikt autobiografische manier.’ Mismoedig verzucht hij: ‘Ik word altijd direct gelijkgesteld aan mijn hoofdfiguur. Bij Chaos en rumoer was ik dus direct die man met dat writer’s block. Na De buitenvrouw was ik een burgerman met een duivelshart. Toen ik Gimmick! schreef was ik de verpersoonlijking van de cokesnuiver. En bij Vals licht was ik dus gelijk de hoerenloper. Dat wil ik op verzoek van de buitenwacht best zijn als men zo nodig op die manier een boek wil lezen, maar het verschraalt en verpulvert wel de kracht van de roman. Alsof verzinnen en fabuleren tweedehands en inferieur zouden zijn. Als je ontkent en vervolgens geduldig het principiële verschil tussen feit en fictie gaat uitleggen, krijg je ongeveer te horen: “Hè, wat een spelbreker.” Zo van: “Kijk eens naar Connie Palmen, die komt er tenminste dapper voor uit dat ze mensen naar het leven heeft getekend.”
Openhartigheid, literair exhibitionisme, dat wordt het nieuwe kwaliteitscriterium. In die zin spiegelt de manier waarop de hoge cultuur zich ontwikkelt bijvoorbeeld heel erg aan de pornografie. De aanwas van autobiografieën, de werkelijkheidsdrang, Het Bureau: dat is het naar intellectueel niveau optillen van gonzo-pornografie: porno die de realiteit zo dicht mogelijk tracht te benaderen.’
In 1991 schreef Klaus Beekman in Forum der Letteren over het werk van Zwagerman: ‘Citeren, het opheffen van tegenstellingen als poëzie tegenover proza, literair discours tegenover wetenschappelijk discours, Vijftig tegenover Tachtig, hoge tegenover lage cultuur, het zijn stuk voor stuk kenmerken die als uitingen van postmodern schrijven worden beschouwd.’
Tijdens het interview wil Zwagerman liever niet praten over ‘het postmodernisme,’ hij trekt een sceptisch gezicht bij het uitspreken van het woord. Wel wil hij het hebben over enkele karakteristieken van zijn werk die, of ze nou postmodern zijn of niet, te maken hebben met de controverse die zijn boeken oproepen.
Bijvoorbeeld over ontlening en plagiaat, of stelen, pastiche, parodie – die dingen.
Zwagerman: ‘Je kunt beter iets goeds stelen dan iets matigs verzinnen. Stelen is trouwens iets anders dan plagiëren. Arnon Grunberg is er erg goed in. Dat hij heel goed kan stelen, is een bewijs van zijn grote talent. Soms komen zijn grappen via een hele kleine omweg van Herman Brusselmans. En aangezien wij in Nederland massaal Herman Brusselmans over het hoofd zien, merken we dat niet. Maar Grunberg kent zijn Brusselmans.’
Met een grijns op zijn hoofd vertelt hij over zijn jatwerk in De ziekte van jij. Dat had een hilarisch vervolg. Toen die bundel uitkwam, zei hij in een interview dat de Maximalen graag putten uit zowel hoge als lage cultuur. Hij noemde een paar namen van mensen waarvan hij wist dat ‘echt de honden er geen brood van zouden lusten’. Gerard Cox, Toon Hermans en Conny Vandenbos, om het vuurtje wat aan te wakkeren. Schreef recensent Louis Houët een paar weken later in de Volkskrant: ‘Klinkt op pagina 38 in “dan boog je/ je naar voren, jouw haar/ voor mijn gezicht, dan werd jij mij/ en ikke jij” al niet het lichtcharmante Rotterdamse accent van Gerard Cox door? Of Conny van den Bos op dezelfde pagina met: “Je bent zo jij als ik nooit ik noch jij zal zijn”?’
Nee dus. De aan Gerard Cox toegeschreven regel is direct ontleend aan Gorter en de vermeende Conny Vandenbos stamt uit Fritzi Harmsen ter Beek.
Zwagerman: ‘Maar zoals iedereen in Nederland doordesemd is geraakt van het vroege werk van Reve, zo raakte ik ook doordesemd van het werk van Rob Scholte en dus ook van degenen naar wie hij weer verwees, variërend van Jeff Koons tot Schnabel, Andy Warhol en Basquiat.’
Hij praat over het pact tussen beeldende kunst en literatuur dat in de jaren tachtig werd gesloten. ‘Even was er toen een enorm actieve uitwisseling van ideeën, overtuigingen en indrukken. Dat is de laatste keer dat op een echt spannende, confronterende en verstrekkende manier literatuur en beeldende kunst met elkaar in verband zijn gebracht. Er ontstond een echte subcultuur die te maken had met de beeldende kunst én de literatuur. Datgene wat daarna werd gezien als subcultuur, de housecultuur en dergelijke, had weinig raakvlakken met beeldende kunst en literatuur. Het is meer zo dat de literatuur er hijgend achteraan ging. “Dé eerste houseroman” kreeg je dan. Meer een ongeleid projectiel dat in de verte ook nog iets met de housecultuur te maken had. De literatuur van nu is uitgerangeerd in de subcultuur.
Achteraf vind ik dat wij, die schrijvers en kunstenaars van toen, die hele korte tijdsspanne beter hadden moeten koesteren. Het punt van succes was veel te snel bereikt. Het was: vroeg rijp, vroeg rot.’
Gimmick! speelt in die subcultuur van de jaren tachtig. Het decor is wel naar het leven getekend. ‘Maar’, zegt Zwagerman, ‘de verwikkelingen en de personages zijn allemaal uit míjn brein ontsproten. Ik maakte wat dat betreft kennis met het bizarre fenomeen dat een van de figuren die geacht werd in de roman te figureren, nu net iemand was met een gezonde betrekkingswaan: namelijk Rob Scholte.
Mede door de verschrikkelijke aanslag op hem is wel het deksel van een beerput opgelicht. Door Scholte zelf, die in allerlei interviews zei hoe het er werkelijk aan toeging in de kunstscene van de jaren tachtig. Gimmick! veranderde daarop met terugwerkende kracht in een arcadische schelmenroman. De jongens uit Gimmick! werden titaantjes, het is De Kameleon voor de jaren tachtig. Lekker coke snuiven en vrijbuiter spelen. Het harde, ontluisterende en semicriminele leven dat een aantal kunstenaars in werkelijkheid leidde, is pas naar voren gekomen door de verhalen die Rob Scholte heeft verteld nadat hij was opgeblazen.
Nu zegt Rob: “Gimmick! is een testament van de feiten.” Zijn houding is veranderd. Maar nogmaals: toen ik dat boek aan het uitdenken was en daar mee bezig was, vertelde ik dat aan vrienden, dus ook aan Rob. Hij kwam naar me toe en zei: “Je bent een boek aan het schrijven over beeldende kunst.” Ik zei dat dat klopte. Hij vroeg: “En de hoofdfiguur wordt een soort boefje, een Tijl Uilenspiegel die zich door de kunstscene beweegt.” Dat klopt, zei ik opnieuw. Hij begon te lachen, legde een hand op mijn schouder en zei: “Dat vind ik goed.”
Ik had, zeg maar, de pauselijke zegen. Rob dacht dat het automatisch over hem zou gaan omdat hij zich niet kon voorstellen dat iemand wel eens buiten zijn belevingswereld een verhaal zou kunnen opzetten.’
Toen uitgever Theo Sontrop het manuscript van Gimmick! uithad, voorspelde hij zijn jonge schrijver: ‘Joost, ik ga dit boek met groot enthousiasme uitgeven, maar besef wel dat je vanaf dit boek voor eens en voor altijd in de storm zult staan.’
Inderdaad. Tweespalt in de kritiek. Doeschka Meijsing noemde Gimmick! ‘een krachtig en fascinerend tijdsbeeld’. Tom van Deel roemde het taalgebruik en de stijl. Yves van Kempen constateerde in De Groene Amsterdammer echter dat het ‘Veronica-gevoel’ definitief zijn intrede had gedaan in de vaderlandse literatuur.
Afgelopen vrijdag bleek weer dat de tweespalt niet voorbij is. Aleid Truijens dicht in de Volkskrant Zwagerman een ‘flinterdunne thematiek’ toe, die ze omschrijft met Herman Gorter: ‘Zie je ik wou graag zijn/ jou, maar het kan niet zijn.’
Raar. Ik las de verhalen in Het jongensmeisje heel anders. Relaties fungeerden veeleer als het decor waarin hoofdfiguren ronddoolden vol wanhoop en zelfhaat. Hoogromantisch waren de gevoelens voor de ander bepaald niet te noemen.
Zwagerman: ‘Dát is het overbewustzijn van onze generatie. Alles waar je aan begint, heb je al drieëntwintig keer indirect beleefd door middel van film, televisie of literatuur. Je bent steeds getuige van de krakkemikkige, potsierlijke bewegingen van jezelf. Toeschouwer van je eigen achterhoofd.
De meeste verhalen in Het jongensmeisje worden verteld vanuit het perspectief van iemand die pertinent met zichzelf zit opgezadeld, die liever het object van begeerte zou willen zijn dan degene die hij nu eenmaal is. Die mensen streven naar een punt van zelfvergetelheid. Als ze onderdeel willen zijn van andermans bewustzijn, dan is dat omdat ze zichzelf willen verlaten.
Het verlangen er niet te zijn, maakt onderdeel uit van mijn thematiek. Het is eveneens het thema van schrijvers als Willem Brakman en Jeroen Brouwers, zoals bekend eveneens schrijvers met een flinterdunne thematiek.’
Hij zegt dat nu hij vijfendertig is, hij ook niet meer zo hartstochtelijk en verregaand bezig is met vragen over hoe op te gaan in de ander. In het verhaal ‘Tomaatsj’ rekent hij zelfs op dadaïstische wijze af met die thematiek, namelijk door deze als centraal thema te gebruiken van een groteske waarin een man zich zo compleet in zijn vrouw verplaatst dat na negen maanden niet zij maar hij de eerste weeën ondergaat.
Hij denkt dat ook zijn publiek daarin is meegegroeid. Van lezingen en lezersonderzoeken leert hij dat zijn lezerspubliek al lang niet meer bestaat uit louter scholieren en studenten.
Zwagerman: ‘Ik las een door Vrij Nederland gepubliceerd boekje over schrijvers en hun publiek. Daarin stond dat ik voornamelijk gelezen word door vrouwen tussen de twintig en vijfenveertig jaar – ik zeg dat grijnzend, ja. Dat zou Maarten ’t Hart ook wel willen, maar die wordt vooral gelezen door mannen van 55 jaar en ouder.’
Krijg je brieven van lezers?
‘Ja. Verschillende soorten. Vaak over literatuur maar ook vaak over buitenliteraire zaken. Na De buitenvrouw kreeg ik veel brieven van mensen uit het onderwijs en van mensen die zich opgesloten voelden in hun huwelijk.’
Gênant!
‘Nee, dat vind ik niet. Na Vals licht kreeg ik een opmerkelijke hoeveelheid brieven. Ik schreef over een fantastica en over vaginisme. Nou, ik kreeg geen enkele brief van een dwangmatige leugenaar – voorzover ik weet althans – maar ik kreeg wel veel brieven van vrouwen die leden aan vaginisme. Daarin stond dan: “Je hebt ons een flink eind op weg geholpen door je zo in te voelen en zo vrouwvriendelijk te schrijven over vaginisme.”‘
Há!
‘Zo hard heb ík daar niet om moeten lachen, hoor. Al sta je wel te kijken van dat soort therapeutische reacties.’
In zijn bundel portretten en polemieken Collega’s van God staat een artikel over de ‘Maximale jaren’. Zwagerman schrijft daarin met bewondering over de Belg Tom Lanoye en heeft het dan ook even over diens gevoel voor ironie. Hij schrijft daar: ‘Met een vette knipoog vent hij alle leed en wanhoop uit, maar zijn ironie is nooit vrijblijvend. Achter alle schmiere en zotternijen schuilt, vernuftig verscholen, zuivere melancholie en ernst. Lanoye poseert uit bittere noodzaak, hij bedrijft doodserieuze camp. “Ik wou/ dat ik geloven kon in kunst, hoont de sarcastische kunstenaar.”‘
Wil je er niet vanaf, van de ironie?
‘Nee. Ik ben er wel af en toe vanaf geweest. Vals licht is een verhaal zonder enige ironie. Ieder verhaal dicteert zijn eigen ironie. En als de ironie mij roept tijdens een verhaal, dan zeg ik niet nee.’
Ironie is vaak laf.
‘Er zijn inderdaad een heleboel schrijvers die élke keer worden verlokt en verleidt door de roep van de ironie. Die stevenen linea recta en met zevenmijlslaarzen de welriekende modderpoel van de ironie in. Het is niet zo dat ik onmiddellijk een snoekduik maak in dat badje van de ironie. Er zijn andere schrijvers die dat doen. En bijvoorbeeld hele magazines. HP/De Tijd bijvoorbeeld. Het eerste en laatste redmiddel van HP/De Tijd is natuurlijk het bastion van de ironie. En vanuit dat bastion vuren ze hun schoten op de maatschappij af. Ja, zo werk ik dus niet.’
Ironie, zegt hij, is ook typerend voor hoe ze soms tegen Harry Mulisch doen: ‘Ik sta soms versteld van de enorme agressie en neerbuigendheid, de badinerende opmerkingen over Harry Mulisch. Dat vind ik ongelooflijk. Wij moeten blij zijn dat we zo’n eigenzinnige, gekke, gewaagde, overmoedige geest in ons midden hebben die wel degelijk vol zit met zelfspot. Lees Voer voor psychologen. Zelfspot, alleen niet op een alledaagse manier. Een bepaald soort arrogantie past ook goed bij hem, die zit hem net zo gegoten als de pakken die hij in Rome koopt.
Mulisch is een schrijver om zuinig op te zijn. Dat bespotten en beschimpen vind ik totale waanzin. Het is zó bon ton voor een bepaald soort mensen om op hem en op zijn attitude af te geven. Zoals de manier waarop Herman Koch de persoon Harry Mulisch telkens als een soort running gag laat terugkomen in zijn columns. Dat vind ik behalve weinig origineel ook een brevet van onvermogen. Het vereist namelijk enig talent om talent te kunnen herkennen.’
Hij bewondert liever dan dat hij bewonderd wordt, is een favoriete uitspraak van Zwagerman. Zelf heeft hij in het verleden het schrijverschap verafgood. Het is grappig om oude interviews te lezen. De jonge schrijver laat er weinig twijfel over bestaan dat hij zijn taak serieus opvat. Apathisch kan hij dagenlang te bedde liggen, wachtend op dat moment dat het schrijven van start kan gaan.
Nu geeft hij volmondig toe: ‘Absoluut waar. Ik heb het schrijverschap zeer geromantiseerd. Dat zou ik nu wel uit mijn hoofd laten…’
Even is hij stil. Hij schuift een stukje van de tafel af en zegt dan: ‘Nee, in het diepste geheim romantiseer ik het natuurlijk nog steeds.’
Groene Amsterdammer, 14 oktober 1998
Plaats een reactie