Rob Exfield – Vuur

Een bejaarde beer met een ijsmuts. De eerste, die ik tussen de donkere schimmen, die zich in de vroege ochtend voor de Jaffa poort verzameld hebben, ontwaar, is Jakobovski, de lichtman. Hij staat samen met z’n assistenten afgezonderd in een hoek van het pleintje. Sigaretten doen de ronde. Ze slaan de kou van zich af. Er wordt gevloekt. Dat helpt niet.

De Arabieren zijn al in touw. Ze hevelen onze uitusting over van de vrachtwagen naar hun smalle karren. Hun traktor staat te rochelen. Vooral die lange op sandalen laat zich gelden. Zonder moeite tilt ie in z’n eentje de zwaarste stukken op. Laat ‘m maar gaan, zegt m’n collega, daar wordt ie voor betaald. Het is inderdaad een kostbare produktie deze keer. Het Pinkster-feest is gekomen. Het Heilige Vuur zal morgen worden uitgestort en dat willen ze in Rusland graag zien. De Russen laten de roebels rollen, het is een Mega Event. De kijkcijfers schieten de hemel in en wij zijn ingehuurd om ervoor te zorgen, dat er niets mis gaat.

De traktor zet zich met z’n eerste lading in beweging. We worden opgesplitst en beginnen in kleine groepjes de afdaling door de stegen van de Oude Stad van Jeruzalem. Onwennig zoeken we onze weg. De keistenen en stoepen glanzen in het lantaarnlicht. Het is er onvoorstelbaar stil.

Op de plek, waar men zegt dat Jezus gekruisigd is en begraven heeft gelegen, staat natuurlijk een gigantische kerk. In het dak van die kerk zit een gat. Door dat gat valt een bundel zonlicht binnen. Precies op het graf. Het graf zelf heeft ook de dimensies van een kerk, maar een kleintje dan. En het heeft een deurtje, zodat men met evenveel gemak het graf in als uit kan komen. Een goochelaar had het niet beter kunnen verzinnen. Vooral met Pinksteren heeft het ontwerp groot potentieel. Vele duizenden bedevaartgangers stromen dan toe om een plekje te bemachtigen. De zon komt precies loodrecht boven het gat te staan en treft doel met een vuurzee als gevolg. In extase nemen de Gelukkigen vervolgens hun deel met kaarsen in ontvangst. Na die later uitgedoofd te hebben gaan de kaarsen mee in de koffer naar huis. Daar zijn ze heel wat waard geworden.

De laatste steeg, die we inslaan, lijkt dood te lopen op een klein poortje na. We bukken ons om binnen te komen. Plots staan we op het plein van het heiligdom. Dat had ik niet verwacht. Het is een bouwval uit de Middeleeuwen. Een instortend zootje. Een puinhoop. De armoede druipt er af. En ik maar denken, dat de Kerk rijk is. Goed, dan zal het wel passen binnen de strategie, denk ik, van de soberheid. Ik kijk op naar de gigantische houten deuren van het grauwe geval en huiver.

In de catacomben krijgen we na veel omzwervingen een plek aangewezen. Vlak bij de deur naar de kelder en de trap naar de slaapvertrekken van de nonnen. Het is er steenkoud. Een groot oud schilderij siert de muur. Er zit een scheur in het doek. Aan de rafels hangt het stof van eeuwen. Iemand maakt koffie. Eindelijk word ik wakker.

Werk aan de winkel. En niet zo’n beetje ook. Omdat de kerk voor onze TV-truck onbereikbaar bleek, zijn we gedwongen er een Local Control te bouwen. De vijf uur lange uitzending schiet straks via een schotel op het dak naar het oog van een sateliet en die ketst het alle kanten op. De techniek staat voor niets en wij doen het zware werk. Er komen tonnen kabels aan te pas. Die rollen we uit over het kerkplein in de richting van de zware deuren, die vergrendeld blijven. Op een dak er tegenover beginnen timmerlui een tribune in elkaar te zetten. De kraaien wieken krijsend weg. Een nieuwe dag breekt aan.

Om de horden bedevaartgangers op te vangen zet de politie de hele Oude Stad af. Op ieder kruispunt in het doolhof van stegen komt een wegversperring, bemand door agenten en gewapende soldaten. De kerk zelf kent een vergelijkbare verdeling, maar daar komt geen politie aan te pas. Tenzij je de uitmonstering waardoor de Rooms Katholieke, Grieks Orthodoxe en Armenisch Orthodoxe priesters zich van elkaar onderscheiden als uniform ziet. Binnen het reusachtige bouwsel zijn maar liefst drie verschillende kerken ondergebracht en die gunnen elkaar het licht niet in de ogen. Ze hebben ieder een eigen heiligdom. Een eigen verdieping, afgeschermd van die van de anderen. Het graf van Jezus bevindt zich op neutraal terrein. Meer dan eens zijn er rellen tussen de rivalen uitgebroken. De uitstorting van het Heilige Vuur is vooral een prive-feestje van de Grieks Orthodoxen. De Rooms Katholieken doen natuurlijk hun best de lol te verpesten. Daarom blijven hun deuren op slot en raak ik keer op keer de weg kwijt door alle omwegen, die ik moet maken om het heilige niemandsland te bereiken.

Als een kameleon pas ik me aan bij de stilte, die er in het hart van de kerk heerst. De tijd lijkt hier stil te staan. De zwart geblakerde gaten in de zijkant van het graf beloven weinig goeds. Of Jezus hier sowieso begraven heeft gelegen is onbelangrijk voor mij. Geruisloos monteer ik de microfonen aan de muur en op het balkon tegenover de deur van het graf. In de verte hoor ik het echoende gebulder van Jakobovski en het gelach van z’n assistenten. Als je zo’n hoeveelheid schijnwerpers naar boven moet takelen kan je beter op de goede voet beginnen. ‘In den Beginne…’. Jakobovski vertelt graag smerige grappen.

Op het kerkplein is intussen de hel losgebarsten. Onze Arabieren helpen de politie nu. Over de keien slepen ze zware dranghekken aan, waarmee het plein zal worden verdeeld. Vooral die lange op sandalen laat zich weer gelden. De agenten stellen de gevaartes aandachtig op. Dat er zoveel mankracht voor nodig is om een hek recht te krijgen, dat wist ik niet. Tussen alle bedrijvigheid door zwermen grote getalen kerkgangers naar binnen, want vandaag gaat het gebouw gewoon open. Wat morgen de Grieks Orthodoxen te wachten staat, is voor de Katholieken slechts een feestje bij de buren, waarvoor ze niet zijn uitgenodigd. En ook zij hebben recht op een puntje van de taart.

Op een gammel houten bankje in de deuropening zit het oude mannetje. Hij zit daar al zijn hele leven lang. Ieder dag draagt ie hetzelfde verschoten drie-delige pak en ziet toe op het komen en gaan. Als mensen te lang in de deuropening stil blijven staan, al is het maar om het Heiligdom niet de rug toe te keren, zwaait hij gevaarlijk met z’n wandelstok. En als ze hem niet begrijpen en dat is in de meeste gevallen, scheldt hij ze uit in hun eigen taal. Mij houdt ie scherp in de gaten. Hij voelt aan dat ik hier niet thuis hoor. Ik ben er zeker van, dat als hij dood zal gaan – of heeft hij het Eeuwige leven ?- niemand hem zal vervangen. Die zekerheid is mijn enige wapen, iedere keer als ik hem passeer.

Aan het eind van de werkdag, de zon heeft het intussen gewonnen, de mensen op het plein zitten te puffen en de zwaluwen houden zich eindelijk koest, komt de Russische Regisseur opdagen. Eén-oog, hoe verzin je het, inderdaad met een lapje voor z’n oog, gaat eerst de kerk binnen om op zijn knieen een stuk steen te kussen. Een leistenen plaat, waarop de Verlosser heeft gelegen, geloof ik. Daarna keurt hij de kamera-posities goed, merkt de uitgekiende plekken van onze microfoons op en laat geen steen ongekeerd in de controle-kamer. De telefoonlijn naar Moskou wordt getest, alles ziet er goed uit, alles klinkt goed, we kunnen gaan. Zelf is hij meteen vertrokken. Wij daarentegen verzamelen vervolgens alle apperatuur uit de kerk. Niets, dat van waarde is, laten we er achter. Je weet het maar nooit met die Tien Geboden. Tegen de stroom van de toeristen in banen we tenslotte onze weg terug uit de Oude Stad. Het helle zonlicht maakt me onzichtbaar.

Op de tweede dag is Jakobowski niet de eerste, die ik zie. Het is amper drie uur in de ochtend, maar de Gelukkigen verdringen elkaar, al bepakt en bezakt met vuur in de ogen, voor het hek. Een agent met een megafoon maant ze tot rust. Ze smeken. Ze bidden. We verstaan ze niet. Even later, na het nodige geduw en getrek, zijn we onder politie-escorte onderweg naar de kerk. Een paar bedevaartsgangers zijn met ons naar binnen geglipt en blijven aan ons vast geklit. Tot ze bij de volgende wegversperring worden ontmaskerd. Heelhuids en opgelucht komen we na een lange omzwerving in de controle-kamer aan.

We hebben ons eten en water meegesjouwd. Door het politie-cordon en de aanstromende gelovigen kunnen we de kerk straks niet meer uit. We verorberen snel wat ‘matsot’, grote droge vierkante crackers, die me doen denken aan de stenen blokken, waaruit heel Jeruzalem opgetrokken is. Omdat de Joden deze dagen hun Pesach feest vieren, is er in de winkels geen gewoon brood verkrijgbaar. Behalve dan bij de Arabische concurrentie. De lange op de sandalen komt uit de kelder tevoorschijn. Hij is onze gids. Via een geheime sluipweg, die me opnieuw van alle gevoel van richting berooft, leidt hij ons, trappetje op, trappetje af, het Heilige van de kerk binnen. Slaapdronken staan daar nog een paar monniken van wie weet welke kerk voor het graf te zingen. We nemen stilte in acht. Mijn ogen controleren de hoek van de microfoon, die ik op het deurtje richt. Kan niet missen.

Naast me stellen de kamera assistenten de belangrijkste kamera op. Gewoonlijk zijn het luidruchtige lui maar vanmorgen fluisteren ze. Aan mij is tenslotte het voorrecht om de rust te verbreken. Op het balkon recht tegenover het Heilige der Heilige (wat is dat eigenlijk, Heilig?, iets dat alleen aan God behoort, waar de mens afstand van moet houden?, waar is dat nou goed voor? ) prutst mijn collega aan een microfoon in een parabolische kom. Die zal straks zelfs de gedachten van de Hogepriester kunnen lezen, zegt hij. Ik stap de opening van het graf binnen. En met m’n rug naar Jezus gekeerd begin ik te scanderen: “..A…A…A…A…E…E…E…I…I…I…I…O…O…O…U…U…U”. De microon in onze sla-kom pikt me haarzuiver op. In Rusland is mijn beeld synchroon aan het geluid, dat ik maak. Dat is een bijzonder gevoel. “….1….1….1….1…2…2…2…3…3…3….4….4….4 ….4…Goedemorgen Moskou….goedemiddag Moskou…Moskou goedenavond…”. Als Mick Jagger tuit ik m’n lippen, ik begin bijna te zingen. M’n collega wenkt me. Alles ok?

Jakobowski komt aangestrompeld, ondersteund door twee assistenten. Z’n been zit in het gips. Gisteravond bij het instellen van de belichting miste hij achteruitlopend een afstapje en ging met z’n volle gewicht onderuit. Een grapje teveel zeker, zegt m’n collega. En voor er meer mis kan gaan maken we ons uit de voeten.

Althans, dat denken wij, want bij de laatste afslag naar de ingang van de geheime sluipweg (de lange op sandalen is nergens te bekennen, we zullen het alleen moeten klaren) komt ons plotseling in snel tempo een groot rumoer tegemoet. Ik open een deur. Achternagezeten door de oproerpolitie stormt een horde Gelukkigen als een groot blind paard in onze richting. Die gaan ons vertrappen, dat staat vast. We draaien ons om, vergrendelen de deur en rennen naar de andere zijde van de zaal. Maar ook daar zwermen ze aan. Als dit een zombie-film is, dan is het wel een hele goeie, zeg ik. M’n collega kijkt me verbijsterd aan.

De lange op sandalen wordt door de politie ingerekend. Zo gaat dat. Het ene moment ben je ieders grootste vriend, het volgende het zwarte schaap. Tegen betaling van honderden dollars per persoon, hoor ik later, heeft de lange een groot aantal bedevaartsgangers een schuilplek in de catacomben verzekerd, een plaatsje op de eerste rang. Omdat ie dat geld voor zichzelf wilde houden en niet delen met de hoofdagenten, hebben die schoon schip gemaakt. Als ratten hebben ze de Gelukkigen uit de kerk gejaagd en ze Voor Straf naar Af gestuurd – dat is de eerste wegversperring buiten de Oude Stad. Die zien we voorlopig niet meer terug. Misschien volgend jaar. Gelukkigen zijn immers hardnekkig.

Nu begint het lange wachten. Verveeld door het vooruitzicht van de dag klimmen we het dak van de kerk op. De grote schotel-antenne daar zal straks urenlang het hele gebeuren de wereld in braken. Hij staat opgesteld tussen de volle waslijnen van de nonnetjes en grote hoeveelheden stapels stenen. Die zijn stuk voor stuk genummerd, zelfs de exemplaren, die in tweeën of meer zijn gebroken. Er schijnt een onderhoud van het gebouw gaande, dat zo tergend nauwkeurig en daardoor langzaam is, dat je haar vooruitgang niet kan bespeuren. We steken maar weer eens een sigaret op. Ik moet pissen. Het stinkt verschrikkelijk in het toilet van de nonnen. Ik kom kokhalzend weer naar buiten. Dan maar in een hoek op het dak. We lullen over niets. In de open lucht. Komt toch de zon nog op. Beneden is de straat stil, maar bij de laatste wegversperring, zo’n honderd meter verderop, staat het zwart van gelovigen. Als kleine kinderen, die een goeie indruk op de meester willen maken, houden ze zich nu gedeinsd . Zij zijn de Gelukkigen der Gelukkigen: de eersten, die een plaatsje zullen krijgen, zij het een eeuwigheid te vroeg. Maar ze zijn God dankbaar. Aan de rand van de Oude stad staan intussen vele duizenden verliezers elkaar te verdringen. Iedereen weet, dat die nooit aan zullen komen. Zeker niet als het aan de Commissaris van de politie ligt.

We stropen het gebouw af. In de gigantische kelder onder de kerk stikt het van de muggen. Het is er vochtig en kil. In een eindeloze wirwar van kamers, sommigen zo laag, dat je ze alleen bukkend kunt betreden, anderen waarvan je het plafond niet kunt zien, ligt het verleden van de kerk opgeslagen: gebroken meubels, beelden en schilderijen. Afgedankte coulissen in een stinkend moeras. Vooruit schuifelend proberen we het eind ervan te vinden, maar de duisternis weegt te zwaar.

Dan begint de klok te luiden. Met een schelle roestige klap zet Houston de aftelling van het spektakel in. Ik ben net op de commentator positie bij de kamera op het dak tegenover het plein aangeland als de Commissaris het commando geeft om het muizeholletje van het plein te openen. De uitverkorenen stromen opgewonden binnen. Op de tribune hebben niet alleen politieagenten, maar ook paramedici, brandweerlieden, veiligheidsagenten en enkele politieke functionarissen plaatsgenomen. Zij zijn het, die toezien terwijl een eskader tot op de tanden toe uitgeruste kameraden beneden klaar staat om de Gelukkigen te ontvangen. Die worden zonder pardon het eerste hok ingedreven. Het plein is door de dranghekken in haar volle lengte in evenwijdige vakken verdeeld met een ingang aan de poortzijde van het plein en een afgesloten uitgang aan de andere kant. De Gelukkigen duwen elkaar ruw uit de weg om als eerste binnen te komen, zelfs in de vakken gaan de schermutselingen verkapt verder. Toch bestaat de bonte bende uit voornamelijk trieste gevallen. Niet bepaald types, die elkaar op straat zomaar geweld aandoen. Maar ik zie het in hun ogen. Deze lui zijn bezeten. En ze vertrouwen elkaar voor geen cent. Geen beleefdheden hier, geen goede daden. De naastenliefde hebben ze in hun dorpen achtergelaten. Een paar dragen uniformen, sommigen dragen kruizen, de hele rikkemik zo het vak in.

Twee uur later komt Eén-oog in de kontrole-kamer aan. Zijn delegatie blijkt ineens veel groter dan gisteren. Ook de Russen hebben kans gezien munt te slaan uit de vraag. Een twintigtal gelovigen, die er inderdaad uitzien alsof ze beter bij kas zitten, hebben zich bij het Russische team aangesloten. Aan de creditering op hun borstplaatjes is te zien, dat ook zij werken voor de Russische staatszender. Ons staan ze voorlopig alleen maar in de weg. Ze drinken onze koffie en eten onze crackers als uitgehongerde wolven. Ik kan beter teruggaan naar mijn uitkijkpost.

De zon is al gevaarlijk gestegen richting top. De agenten op het dak beginnen te dampen. Ze houden de gebeurtenissen beneden voorlopig maar voor gezien. De vakken van de Gelukkigen puilen uit. Hoewel er niets staat te gebeuren blijven die onderling ruzie zoeken. De ordebewakers manen hen tot kalmte, maar zonder resultaat. In één van de hoeken van het plein ontwaar ik een stapel kruizen, die waren kennelijk te groot en mochten er niet in. In een andere hoek een gigantische berg klapstoeltjes. Geen brillen, maar wel beelden van weleer. Houston heeft intussen de maat tot twee slagen per minuut opgeschroefd. Zijn valse geram verlegt m’n pijngrens.

Tot mijn verbazing komt nu in een kleine processie het kleine oude mannetje aan. Hij houdt een gigantische sleutel in zijn hand. Achter hem wordt een trap meegedragen. Die zetten ze tegen de kerkdeur aan. Hij begint de trap tergend langzaam te beklimmen. Bij iedere sport hoger houdt hij een minuut lang stil, kijkt achterom en laat zich fotograferen. Tenslotte bereikt hij het sleutelgat en beukt met de klopper op de deur. Er volgt, zoals verwacht, geen antwoord. Hij doet het nog een keer. Na drie – vier pogingen vindt hij het genoeg geweest. Hij glimlacht een laatste maal naar de kamera’s en steekt de sleutel in het slot. De grote grendel komt los en onder eigen gewicht zwaait de deur open. Goed dat niemand hem binnen heeft gelaten, dan was ie met ladder en al op z’n bek gegaan, zegt de agent naast me. Z’n collega’s lachen zich rot. Dat doen ze ieder jaar. Om dezelfde grap.

Onder ons gaat de sluis naar het plein eindelijk weer eens open. Er komt een nieuwe lichting binnen. Die stormt regelrecht de kerk in. Een siddering gaat door de massa, die al urenlang in de vakken staat te wachten. Ze begrijpen nergens iets meer van en gaan verontwaardigd tekeer. De Commissaris kijkt tevreden. Alles gaat volgens plan. Er wordt gegild, er valt er eentje flauw, ze smeken om water. Zo dicht bij hun doel, slaat de wanhoop toe. Dan klinkt het bevel, alsof uitgerekend dit het juiste moment is, de uitgangen van de vakken te openen. De gevangenen zetten het op een lopen. Een paar pletteren tegen de stoep voor de deur. Weer moeten de agenten lachen.

Wij zijn inmiddels al een uur in de lucht. We zullen de Russische huiskamers een halve dag van een gezellig plaatje aan de muur voorzien. Voor onze kamera-mannen wordt het een lange dag. Wij van het geluid daarentegen komen bijna om van verveling. De lichtmannen helpen Jakobovski de ladder op naar het balkon boven het graf. Dat geeft ze wat te doen. Vandaar kan hij straks de Hogepriester goed in de gaten houden. Om precies op tijd alle lichten te doven.

Negen, tien maal lopen alle veehokken vol en weer leeg, tegelijkertijd komen vanuit een zijgebouw allerlei bijzondere delegaties aan. Die worden voorafgegaan door een erewacht. Koddige mannetjes met rode Turkse hoedjes, die met een staf op de vloer beuken. De kerk slokt de hele boel op. Het moet al stampvol zijn, daarbinnen. Uren verstrijken en de Gelukkigen blijven maar aanstromen. Het koor begint te spoken. Nieuwkomers heffen tegelijkertijd een heel ander liedje aan. En Houston daarboven in de toren, maar op z’n schorre schroot blijven slaan! We houden het niet meer uit hierboven. De kakafonie is totaal. Hier moet echt snel een einde aan komen. Maar tot overmaat van ramp marcheren nu ook nog Arabische padvinders het terrein op, kompleet met totems, vaandels, trommels en ratels. Een paar zitten bij elkaar op de schouders en zwepen de anderen op. De politie laat hen maar gaan. Toch komt het tot een handgemeen. Twee vliegen elkaar in het haar. Er vallen klappen. De agenten duwen de hele kluwen naar binnen.

Op een monitor in de kontrole-kamer zie ik, dat de Hogepriester zich met z’n gevolg een weg door de menigte baant. Het gaat stapvoets, vooruit willen ze maar niet komen. De kerk is inderdaad tot de nok gevuld. Ordebewakers met blusapparatuur duwen de Gelukkigen terug, die al te opdringerig worden. Het deurtje naar het graf van Jezus houden ze maar met moeite vrij. Na een laatste maal rond het Heilige der Heiligen te zijn getrokken komt de stoet dichterbij. Precies voor de camera houden ze halt. De eregasten, de Gelukkigen op de eerste rij, die van de Russische staatszender, zijn duidelijk in vervoering. Hun blikken glijden af naar het gat in het dak, ik zie zelfs tranen. In de Russische woonkamers wordt nu zeker snel nog even wat ingeschonken en schuift iedereen naar het puntje van zijn stoel. Een aantal koorknapen helpen de eminentie uit z’n gewaden.

In onze controle-kamer raakt de atmosfeer toch nog gespannen. De opwinding in de kerk is op Eén-oog overgeslagen, hij tikt nerveus met z’n pen op tafel. Om de paar tellen verandert hij nu van kamera. Hij weet, dat miljoenen hem volgen. Ik daarentegen sta geheel alleen. Ik steek een sigaret op en blaas de rook in een andere richting. Nog even en deze produktie loopt ten einde. De Hogepriester zal in zijn ondergoed het donkere graf betreden. De deur zal achter hem worden gesloten en verzegeld. De Gelukkigen zullen hun kaarsen richten in afwachting van het vuur. Vuur, dat zeker zal komen. Het komt ieder jaar.

Eén-oog begint hardop af te tellen. Nog drie minuten. Ze geven het wonder de tijd om zich te voltrekken. In de kerk valt een doodse stilte. Iedereen kijkt op naar de opening in het gehemelte, het gat in het dak. Nog even en de lichtstraal is daar.

Jakobowski zit nu al uren vast op dat stinkende balkon. Dat verdomde been, hij kan zich nauwelijks verroeren. En dat eindeloze Russische gelul in de intercom, hij wordt er gek van. In het graf wil de Hogepriester net de aansteker, die uit zijn onderbroek is gevallen, oprapen als plotseling met nog een volle minuut te gaan al het licht uitvalt. In verwarring ontsteekt ie onmiddelijk het Heilige vuur. Eén-oog speelt net met de verkeerde kamera en loopt het hoogtepunt mis. Hij brult in de intercom: “Jakobowski klootzak! Ik vermoord je! Je bent op staande voet ontslagen! Hoor je?”. En wij? Wij schrikken ons lam, maar moeten verschrikkelijk lachen. Die Jakobowski! Die ongelovige zak. Heeft ie toch nog voor God gespeeld!

Plaats een reactie

Uw e-mailadres wordt niet gepubliceerd.


*


CAPTCHA ImageChange Image