Olof Baltus – De duinroos (24): Het Twaalfjarig Verstand en andere poeha (2)
KORTE INHOUD VAN HET VOORAFGAANDE:
1) Hoe Hans Meertens vergeefs probeerde het botenhuis van Muntjewerf aan de overzijde van het Noord-Hollands Kanaal te bereiken.
2) Hoe het in die herfst van 1573 maar niet ophield te regenen.
3) Hoe funest die regen was voor het moraal van de belegeraars van Alkmaar. Na het in brand steken van de Abdij van Egmond en de Ruïnekerk van Bergen door de Geuzen was er in de verre omtrek geen geschikte plek meer te vinden voor het hoofdkwartier en de tros van het Spaande leger.
4) Hoe zelfs een doorweekte natte en van de kou kleumende Alva op de Kanaaldijk tussen Koedijk en Schoorldam in de lange rij vóór het loket van de Veldkeuken een plekje had gezocht en, gelijk het overige krijgsvolk, nu stond te smeken om een kom warme chocolademelk en hoe hij staande tussen huurlingen en stalknechten werd afgestraft door Zware Borsten, de ooit zo afhankelijke en onderdanige courtisane.
5) Hoe de strijd tussen Zware Borsten en Ada van Holland, die elkaar eerder het leven onmogelijk hadden gemaakt in hun tweekamp om de gunsten van Alva, intussen zo geëscaleerd was, dat de aanleiding er niet meer toe deed.
6) Hoe een in kijkje in het Escorial de dossiers opleverde van de hofschilders El Greco en Velazquez.
7) En hoe tenslotte de arme Picasso in Schoorldam van meet af aan een hoogst verdacht persoon was vanwege zijn Spaanse komaf.
En nog steeds poogde Hans Meertens een doorgang te forceren naar het botenhuis van Muntjewerf. Zware Borsten had hem, indien hij erin zou slagen aan te meren en haar de boodschap van Sonoy en de Staten te overhandigen, de welriekende kloof tussen haar gouden bergen in het vooruitzicht gesteld. Niets, dan de gedachte daaraan, kon Meertens aanzetten tot nog meer onverzettelijkheid.
Hij moest en zou het botenhuis halen, want dan…
Maar Zware Borsten zelf was haar belofte aan Meertens al lang vergeten, in beslag genomen als zij was niet alleen door haar bijdrage aan de totale ontluistering van Alva, maar vooral ook door recente ontwikkelingen in haar aloude vete met Ada van Holland.
Die had zich onlangs bekeerd tot het Feminisme en tegelijkertijd ook maar tot de Damesliefde.
Magie!
Zodra Zware Borsten die kant op keek, regende het in Ada’s voorhof heksenbezems en pekel, zwavel en vuur.
Dan sloot Ada van Holland de gordijnen voor het slaapkamer raam en omstrengelde in grote paniek vanwege de steeds maar toenemende macht van haar rivale, de meedogenloze Zware Borsten, de ijskoude rondingen van haar partner. Zij nam plaats op haar rug en nam in beide handen één van de in twee lange strengels samengebonden haarhelften van Kraaykamp. Als waren het twee teugels en Karin Kraaykamp de merrie.
“Rennen jij”, gilde Van Holland , ”rennen jij. Voort in de tuinen van Venus.”
In steeds hogere spiralen van opwinding hoorde Zware Borsten dwars door gesloten raam en zwaar damasten gordijn heen deze aansporing aan, terwijl zij tegelijkertijd nog steeds staande in de eindeloos lange queu vóór het loket van de Veldkeuken, niet naliet de punten van haar ijzeren kruis nog verder in de tanige schaamstreek van Alva te drijven.
“Honni soit qui mal y pense“, verzuchtte Zware Borsten.
En Alva sputterde haast weg zwijmelend van de pijn: “Ayez pieté avec ce pauvre peuple.”
Maar Zware Borsten, het even heerszuchtige als hitsige kreng, begon intussen zelf ook steeds meer te voelen voor een rendez-vous met Kraaykamp die daar in de slaapkamer langs de Kanaaldijk tussen Koedijk en Schoorldam het krijgsrumoer verre overstemde met haar, over het gehele matras verspreid liggende, al dan niet nagespeelde genotskreten.
“O, Ada, o Ada, geef de merrie nog meer haver. Vier nogmaals de intocht van de Paus in Rome.”
(Uitdrukkingen uit de pas eeuwen later te verschijnen master scriptie van Marlisa den Hartog, maar door Karin Kraaykamp, onder het motto: ”in Liefde en Oorlog is alles geoorloofd”, allang begrepen.
En Ada van Holland antwoordde haar geliefde Karin Kraaykamp tenslotte op wat zij dacht, dat onder de gegeven omstandigheden en in Hoofse taal toepasselijk was:
“Uw ijskoude rondingen zijn mij agreeable als de rubberen vormen van een opblaas pop.”
Er was geen stroming in het Kanaal. Er is nooit stroming in een kanaal.
Toch schoot Meertens geen meter op. De riemen van zijn praam hadden totaal geen vat op het wateroppervlak.
Hadden ze in Alkmaar misschien de kazen gesmolten en had de gloeiende kaasmassa zich in een egale kleverige, maar nog steeds min of meer vloeibare laag, verspreid over het water van het Noord-Hollands kanaal?
Meertens dacht terug aan de nederlaag, die hij geleden had in de fierljep wedstrijd ter gelegenheid van het jaarlijkse zomerfeest in Koedijk, dat men het “gondel varen” noemt.
Zodra de maand augustus aanbreekt spreken de inwoners van Koedijk ook heden ten dage nog alleen maar over het “te gondelen gaan”, waarmee zij een uitbundig met veel bier overgoten festijn bedoelen op de oever van de Koedijker kant van het Kanaal. Tussen de vele drinkgelagen door worden er allerlei wedstrijden gehouden en op het Noord-Hollands Kanaal liggen platbodem schepen aangemeerd die versierd zijn met bloemen en allegorische voorstellingen. Het hoogtepunt en ook direct het einde van de festiviteiten is traditioneel het in parade weg varen van de vloot richting Alkmaar, zo’n drie kilometer zuidelijk van Koedijk.
In de finale van het fierljeppen was er dat jaar, augustus 1573, één man geweest, die verder met zijn polsstok over het kanaal was gesprongen dan Meertens. Dat was de stadstimmerman van Alkmaar geweest: Marten Pieterszoon Vermeij.
Toen er dan ook in de maand september, toen het beleg van Alkmaar was begonnen, iemand gezocht werd om Sonoy en de Staten van Holland om instructies te vragen, dacht men onmiddellijk aan Vermeij. Deze mocht in staat geacht worden om dwars door de vijandelijke linies heen te breken en Delft te bereiken, waar Sonoy en de zijnen residentie hielden.
Het had Meertens zeer aangedaan, dat hij niet was verkozen, maar hij had moeten erkennen, dat Vermeij zijn meerdere was geweest. Die had zijn favoriete polsstok uitgeboord, de brieven van de burgemeester en de bevelhebber van de stad Alkmaar verborgen in de aldus ontstane schacht en die met een pen waterdicht afgesloten.
Toen ging hij op weg door de sompige Noord-Hollandse weilanden rond de belegerde stad.
Historische bronnen vermelden, dat Vermeij in nooit verbeterd recordtempo door de Hollandse gewesten fierljepte.
En toch maakte hij bij zijn miraculeuze sprongen over sloten, vaarten en meren geen gebruik van veerkrachtig glasfiber of ander meer buigzaam materiaal. Marten Pieterszoon Vermeij was in zijn discipline, die van het fierljeppen, gewoonweg een eenmalig fenomeen. En zijn polsstok was, evenals zijn klompen, verklaren tijdgenoten, vervaardigd uit wilgenhout.
Ook de terugweg vanuit Delft, met de antwoorden van Sonoy en de Staten opnieuw in de polsstok verstopt, verliep voorspoedig tot aan de stadswallen van zijn geboortestad.
Hij rook de snert al, die zijn vrouw Aaltje alle tijd, dat zijn uitstapje naar Delft geduurd had, had warm gehouden op een petroleumstelletje in het klompenbosje, toen hij in de laatste linies voor de stadswallen tegen een Spaanse ruiter aanrende, zo’n ellendige metalen sta in de weg.
De botsing veroorzaakte zoveel lawaai, dat de Spaanse voorposten meteen gealarmeerd waren. Vermeij werd onmiddellijk nagezeten door een cohort Hellebaardiers. Om het vege lijf te redden wierp hij zijn polsstok van zich af om sneller vooruit te komen.
Zo wist hij op het nippertje het veilige Alkmaar te bereiken, maar zijn polsstok en de instructies vanuit Delft waren verloren gegaan.
Maar gelukkig was er nog juist op tijd aan de andere kant van het Kanaal een duplicaat opgedoken van de met een ganzenveer geschreven instructies. Aan Meertens de eer, die naar de overzijde te brengen en aan Zware Borsten te overhandigen.
Aan Zware Borsten…, hoe hoog moest de nood bij Sonoy en de Staten wel niet gestegen zijn om op zo iemand de hoop te vestigen!
Het regende in en om Alkmaar, het bleef regenen.
Alva, in die lullige rij van losers vóór het loket bij de Veldkeuken, om het hardst schreeuwend om warme chocolademelk en een staafje bonbon bloc puur praliné, was geen schim meer van wie hij geweest was.
Zijn zoon, Don Frederik, had hem minachtend aangezien, had Zware Borsten nog wel met een elleboogstoot in de modder doen vallen. Waarbij haar ijzeren kruis in het slijk verloren ging, maar had toen zonder verder nog iets tegen zijn zo diep gezonken verwekker te zeggen, het bevel overgenomen en zijn banier geplaatst op het dak, of wat daar nog van over was, van het vermaarde café Het Vergulde Paard.
Op 18 september begon de beschieting van Alkmaar met negen kartouwen tegenover de Friese Poort en met zeven tegenover de Rode Toren. Volgens de annalen schoten deze stukken tegen de twee duizend kanonskogels af, ten dele van veertig pond, en haalden op elke plaats een geweldig stuk van de omwalling aan de buitenkant neer.
Bij de Kennemer Poort en de Zoutketen betrof het maar een schijnaanval, om op groter schaal schrik aan te jagen en de krachten van de stedelingen te spreiden. En men deed, alsof men zich daar opmaakte om met schuiten over te steken. Maar op de andere plaatsen baanden twee bruggen, de nacht ervoor over de gracht geschoven, de een op pramen, de ander op wijnvaten, het pad voor de bestorming, die ’s middags om twee uur aanving.
Bij het oprukken doorkliefden de Spanjaarden de lucht met een ijselijk krijgsgeschreeuw en zij vlogen vol vuur tegen de bres bij de Friese poort op. Daar werden zij warm onthaald door steek- en houw wapens en deed een regen van kokend water en gesmolten lood, een sneeuwbui van ongebluste kalk, brandende takken, pek hoepels en stro, en een hagel van brokken metaal, kogels en stenen hun vechtlust zodanig bekoelen, dat zij de vlucht namen naar beneden om plaats te maken voor de aanval van een tweede groep. Maar ook die aanval werd afgeslagen. Waarna er nog een derde verse lichting in vinnige vaart naar boven op kwam stuiven. En die mannen hadden al, zoals de geschiedschrijver schrijft, de kruin van de muur onder de voeten en daarop hun vaandels geplaatst, onder het schreeuwen van “Victorie, victorie, de stad is van ons”, toen een onbekende burger, maar sommigen zeggen, dat het de stadstimmerman Vermeij geweest is, die op die kreet een vaandrig van repliek diende en hem beide benen afmaaide, met de woorden: “Dat is van ons en nu mijn polsstok terug”.
Gesterkt door deze aanmoediging stortte zich toen de rest ook op de Spanjaarden en dwong hen zo om ruggelings dezelfde sprong naar beneden te wagen als hun wapenbroeders bij de twee eerdere pogingen hadden gedaan. Onder de muur lag het toen zo vol doden, dat Manuel Cabecha Vaca, die de opdracht had gekregen er nog opnieuw op af te gaan, zag dat er geen doorkomen meer aan was en daarom de aanval definitief afgelastte.
Benarder zag het eruit bij de Rode Toren, waar de verdedigers ook van achteren bestookt werden door twee stukken geschut die opgesteld stonden tegenover de Zoutketen.
Dankzij de grote inzet van vrouwen, jongens en meisjes, die de verdedigers steeds weer met het al eerder vermelde brandtuig te hulp kwamen, gesmolten lood, ongebluste kalk , pek hoepels, enzovoort, joegen dezen de bestormers niettemin eveneens van de wallen. En een derde keer lukte dat ook.
Toen viel de avond en werden de vijandigheden gestaakt.
De Genuees Conestaggio getuigde, hoe de vaandrig Solis, die met zijn mannen ook de bres in de wal was opgeklauterd om vervolgens van boven naar beneden te worden geworpen, vanuit het veldhospitaal, waar hij was opgenomen met behoorlijke kneuzingen, blauwe plekken en een whiplash, vanwege de val van de stadsmuur, meldde, dat hij onder degenen, die de doorgang verdedigden, noch helm, noch harnas, nog enig soldatenkledij bespeurde, maar alleen mensen gekleed als zeelui, met spiesen en hellebaarden in de vuist.
En die lui vochten als leeuwen.
Terwijl de aanvallers zeker duizend man verloren, betreurden de verdedigers niet meer dan dertien burgers en vier en twintig soldaten.
Plaats een reactie