Martin Bril − Tollensstraat
De eerste Amsterdamse straat die echt iets voor mij betekende was de Tollensstraat, een zijstraat van de Kinkerstraat in Oud-West….
Ik kwam de straat binnen op een herfstige avond in 1980. De tram had me vanaf het Centraal Station naar de hoek Bilderdijkstraat en Kinkerstraat gebracht. Het laatste stuk liep ik, langs onder andere een oliebollenkraam die er nog steeds staat in dit jaargetijde. Toen sloeg ik linksaf, de Tollensstraat in. Ik moest me halverwege die straat melden bij een jongen die ik niet kende – Walter Carpay. Hij woonde op driehoog-achter. We gingen een tijdschrift beginnen.
Ik schelde aan.
Er gebeurde lange tijd niets, en ik keek om me heen. Ik was nog nooit eerder in een straat als deze geweest. Ik kwam uit Groningen, daar had je zulke straten niet. Ik was wel eerder in Amsterdam geweest, maar meer dan het Rokin, het Spui, de Nes en een paar grachten had ik niet gezien. Dit was de eerste keer dat ik diep in Amsterdam was.
21 was ik.
De deur ging open en ik begon de lange klim naar Carpays verdieping. Ik kwam langs deuren, overlopen, kratten met lege flessen, bakken met kattenkorrels, wasgoed dat in het trapgat hing. Ik rook eten en hoorde stemmen achter dunne muren. Uiteindelijk was ik boven.
Aanwezig waren die avond Dirk van Weelden, Rob Scholte en de al genoemde Carpay, die later begrafenisondernemer zou worden, maar nu nog op de Rietveld Academie zat. Scholte zat op dezelfde school, en Van Weelden kende ik uit Groningen. Daar studeerden we allebei filosofie. Hij was de schakel tussen mij en de anderen: hij had met hen op de middelbare school in Alkmaar gezeten.
Goed.
We smeedden plannen, zoals die dingen gaan, en daarna hadden we honger. Ik herinner me dat Carpay en Scholte de deur uitgingen om boodschappen te doen. Ze kwamen terug met een zak aardappelen, een kilo wortelen en uien, twee rookworsten en een paar flessen Grolsch, halve liters. In het kleine, smalle keukentje van Carpay, met een granieten aanrecht en een geiser met een weigerachtige vlam en zo’n plastic slangetje eronder, schilden we de aardappels, sneden we de uien en wasten we vier borden en het nodige bestek af.
Toen aten we hutspot.
Inmiddels verstreek de tijd en de laatste trein naar Groningen naderde, als ik me niet vergis ging hij om 21.34 uur. Er kwam dus een vrij abrupt einde aan de vergadering, ik moest weg. Van Weelden logeerde die week bij zijn ouders in Alkmaar, anders hadden we samen kunnen reizen.
Ik weet nog goed hoe ik daar stond, beneden in Tollensstraat. Het regende en de vele tientallen etages om me heen keken vijandig op me neer, nee, vijandig is niet het goede woord. Onverschillig, maar machtig, zo lag de straat erbij. De keien glinsterden. Ik hoorde mezelf haastig weglopen. Ik was eindelijk in een echte, grote stad.
De Tollensstraat is er nog steeds, maar de 19de-eeuwse panden zijn afgebroken en vervangen door blokkendoos-nieuwbouw die alweer een sleetse indruk maakt. Stalen balkonnetjes, afbladderende verf, prikkeldraad langs regenpijpen, paddestoelen tussen de stoeptegels. De straat straalt niets meer uit, tenzij je er natuurlijk bent om met vrienden de oprichting van een tijdschrift te beramen. In dat geval kan het een onvergetelijke straat worden, zelfs als het tijdschrift er nooit komt.
Plaats een reactie