Marianne Vermeijden – Volle, veel kantige zomerpresentatie: Stedelijk verrast sporadisch met jonge kunstenaars
Het Stedelijk Museum in Amsterdam houdt zijn zomerpresentatie. Geen aanlokkelijk overzicht van een enkele kunstenaar als, laat ons zeggen, Soutine, Lovis Corinth of Bruce Nauman, maar een lange stoet 20ste-eeuwse klassieken en na-oorlogse kunstenaars die verschillende stromingen vertegenwoordigen; van Van Gogh, Kirchner en Matisse via de ‘colourfields’ van Barnett Newman, de minimalistische bouwsels van Donald Judd naar het latere Duitse expressionisme van Baselitz en Lüpertz – en nog véél en véél meer van wat zich daar weer tussen ophoudt. De nadruk ligt op de topstukken uit de collectie, waaraan bruiklenen van onder meer de Keulse galerie Michael Werner zijn toegevoegd, een van de inmiddels traditionele bruikleengevers.
Blikvanger deze zomer is een installatie van James Lee Byars, een man die in een gouden kostuum en met een breed zwart masker bij publieke gelegenheden en performances vaak de show stal. Met een serie geometrische sculpturen, zoals een reusachtige toren, een aura, vijf ballen en vijf zuilen heeft hij de erezaal omgetoverd in een gouden circusdecor, waarin trapeze-werkers met pakjes vol pailletten het helaas laten afweten.
Maar zo zonnig als de Golden Room dankzij het alles overdekkende bladgoud en goedkoper verguldsel er nu ook uit moge zien, er komt iets tragisch bij: Byars, de magiër en monnik zoals hij wel wordt genoemd, is ongeneeslijk ziek. En wie met die voorkennis de zaal doorwandelt, legt onwillekeurig een verband tussen dat uitgestrekte geometrische lichaam en de wankelende maker. Schijnbaar heeft hij zichzelf op museaal formaat al te ruste gelegd. Waarom voegde hij anders in deze levensfase al die afzonderlijke beeld-elementen tot deze ene immense ‘menselijke’ figuur samen?
Behalve Byars hebben ook Ilja Kabakov, Corneille en Aat Veldhoen flink wat ruimte gekregen. Ook Bruce Nauman, Hanne Darboven en Willem de Kooning behoren tot de kernfiguren. Naumans sculptuur Seven Figures, spottend wel het ‘neukende neon’ genoemd, kreeg gezelschap van de Carrousel, een permanente bruikleen uit het Haags Gemeentemuseum. De vier, traag ronddraaiende, aluminium beesten, bungelend aan hun strop, zijn krap behuisd, maar hun morbide uitstraling is er niet minder om: De Carrousel als metafoor voor de slepende, onophoudelijke voortgang van het naamloze sterven, of zoals Nauman het zelf zegt in een andere, non-stop knipperende neon-sculptuur: EAT – DEATH – EAT – DEATH.
Van Kabakov kocht het Stedelijk de Schoolbibliotheek aan, een installatie met prikborden, vitrines en ander lesmateriaal die de bezoeker meenemen naar een bijna waarheidsgetrouwe, aandoenlijke, tot in de precisie uitgewerkte Sovjet kinderwereld. De tekeningen en opstel-achtige tekstjes verraden de hand van de kinderboeken illustrator die Kabakov ooit was. Zelfs de deuren naar de bibliotheek kregen het flink gehavende uiterlijk waarvan waarschijnlijk alle Russische kinderbibliotheken last hebben.
Cobra-man Corneille schonk het Stedelijk zeventien vroege doeken en dat is de reden waarom hij nu met uiteenlopende series in het zonnetje wordt gezet. Gelukkig zijn de aanwinsten nog gevrijwaard van het gemakzuchtige kwasten dat de ‘decorateur’ Corneille later te zien zou geven. Vooral onder de bruiklenen zitten enkele begerenswaardige vroege collages. En van Aat Veldhoen, altijd in de weer met het vrijende lijf, zijn mooie, grafische portretten uit de jaren zestig tentoongesteld. Inderdaad, in een Rembrandteske traditie, zoals vaker beweerd, en zonder dat flodderige gebabbel-op-papier dat menige recentere tekening kenmerkt.
Opnieuw lijken nogal wat zalen te zijn ingericht door een kapitaalkrachtige, fanatieke verzamelaar, die thematisch, stilistisch of chronologisch zijn bezit heeft gerangschikt en die af en toe experimenteert met opstellingen van weleer, zoals die van de Russische constructivisten. Even krijg je dat gevoel van intense rijkdom, maar die gewaarwording vervlakt al snel tot een naarstig zoeken naar verbanden of contrasten in vorm, in kleur, in inhoud, alsof bovenal de lay-out van de zaal begrepen moet worden. Past het een wel bij het ander? Moeten de kleuren deze combinatie van doeken spannender maken of zijn het de ritmische overeenkomsten en de verticale lijnen? Het draait dan niet meer om het autonome werk of de autonome kunstenaar, maar om het goede begrip van het gevecht of de vrijage die ze in deze of gene ruimte met elkaar aangaan, en dat werkt soms storend.
Het ijzeren bed met de reus in ontbinding, een sculptuur van Wessel Couzijn, is bijvoorbeeld geconfronteerd met een zelfportret van Max Beckmann, een portret van Enzo Cucchi en het fameuze Femme nu devant le jardin van Picasso. Is de liggende houding van Picasso’s model een doorslaggevende factor geweest om het dichtbij het doodsbed te op hangen? Of ontgaat mij een diepere bedoeling? Het Grote Naakt van Antonio Saura, in een paar ziedende streken neergezet als een fataal, schilderkunstig ongeluk, had het hier gemakkelijk in zijn eentje tegen dat bed van Couzijn kunnen opnemen. Beide werken passen als vanzelfsprekend in dezelfde grillige partituur.
Zo dwalen we verder van Cézanne’s Mont St. Victoire naar de dodenakkers van Kiefer, van Philip Guston naar Eli Content, van de figuratie en het suprematisme van Malevitsj naar de voorgenomen aankoop van Ugolino’s Room van David Salle. Een lefgozerig schilderij waarin twee andere, hardrood geschilderde doekjes zijn gemonteerd in een druk bevolkt, voornamelijk grijs getint, 16de-eeuws binnenhuis-tafereel. Het oog glijdt langs historisch geklede figuren, een Afrikaans masker en een leeg stripballonnetje. Even doet die paint-box-achtige aanpak aan de Nagasaki-wanden van Rob Scholte denken, een kunstenaar die hier trouwens als exponent van de jaren tachtig, samen met de beeldhouwer Peer Veneman, ook royaal is vertegenwoordigd.
Beneden, in de rechtervleugel, hebben de werkplaatsen inmiddels wijselijk plaats gemaakt voor nieuwe expositieruimten. Behalve de performance-opnamen van Marina Abramovic en de soms schrijnende foto’s van Nan Goldin, presenteert zich hier Kees de Goede, die met een serie tekeningen van steeds weer andere wijzerplaten van de eenvoudigste uurwerken ‘een bloemlezing van gebeurtenissen’ geeft. In deze vorm laat zich weliswaar elke gebeurtenis, elk uur van de dag en ten alle tijde visualiseren, maar dat neemt niet weg dat het ‘Gesamtuhrwerk’ er zeer aantrekkelijk uitziet. In deze zalen is de dosering een meesterzet, en de rust een weldaad. In tegenstelling tot al het klatergoud heerst ook temidden van de 99 qua formaat bescheiden variaties uit het subtiele, keramisch onderzoek van Geert Lap, de meditatieve sfeer die Byars vergeefs heeft nagestreefd. De toeschouwer wordt daartoe de ruimte geboden, in letterlijke en figuurlijke zin.
Zoals gezegd, het ware me liever geweest als deze zomer ergens in een Nederlands museum, en waarom niet in het Stedelijk, een spraakmakende eenmanstentoonstelling was ingericht. Zo één die ook voor de toeristenstroom – neem Brancusi in Parijs – een ‘must’ is. Maar nergens is dat het geval. We moeten het stellen met de veelkantige zomerpresentaties en die van het Stedelijk is dan de meest opzienbarende.
Menigeen zal dan ook aan zijn trekken komen, voorwaarde is dan wel dat men af en toe de gedicteerde verbanden negeert en de werken visueel isoleert. Op zo’n moment springen er een paar zeer interessante, soms onbekende, soms jonge schilders in het oog, een categorie die op de jubileum-tentoonstelling in september, wanneer het Stedelijk een eeuw bestaat, uitvoeriger wordt belicht. Onbekend zijn de Litouwse schilders Vygantas Pankste en Ricardas Vaitekunas die aan hun klassiek ogende doeken iets zeer eigens en eigentijds weten toe te voegen. Hannes van Es stelt raadselachtige, een beetje absurdistische schilderijen tentoon. Van Luc Tuymans hangt er een enkel leeg, zachtroze en -groen interieur, een klinische entourage in een sobere compositie en verfbehandeling, waar men graag naar kijkt, maar liever niet in vertoeft. Avery Preesman, al eerder aanwezig op een Couplet, imponeert opnieuw met een robuuste vorm, zo te zien een linke onderzeeër die wegzinkt in een peilloos, gerasterd water.
Maar wie we vooral niet mogen vergeten deze keer, zo liet museumdirecteur Rudi Fuchs weten, is de Amerikaanse strip en pop-art achtige schilder Bill Copley. Een hoogbejaarde heer weliswaar, maar jeugdiger en ongecompliceerder schilderen dan hij lijkt me een lastige opgave. We zullen nog veel van Copley horen, voorspelde Fuchs; vooral de jonge garde in Amerika dweept met hem. Ze kennen daar blijkbaar het werk van Luc Tuymans niet of dat van de heren uit Litouwen.
Tot 27/8/1995, samen met American Photography 1890-1965, in het Stedelijk Museum, Paulus Potterstraat 13, Amsterdam. Geopend: ma. t/m zo. 11-17 uur.
NRC Handelsblad, 3 augustus 1995
Plaats een reactie