Kees Engelhart – De ongelukkige pedagoog
‘Nu ben ik dan alleen op aarde, ik heb geen broer, niemand die mij na staat, geen vriend, geen ander gezelschap dan mijzelf. De plezierigste en beminnelijkste aller mensen wordt door een eenstemmig besluit geschuwd. Spuwen de voorbijgangers niet op de grond, in plaats van mij te begroeten? Verlustigt een hele generatie er zich niet in mij levend te begraven?’
Jean-Jacques Rousseau, aan het eind van zijn onrustige en opmerkelijke leven gekomen is bitter als nooit te voor. Wij schrijven het jaar onzes heren zeventienhonderd acht en zeventig te Ermenonville, Frankrijk. Rousseau heeft alles meegemaakt, hij heeft het gepresteerd om zo ongeveer met alle vooraanstaande personen van zijn tijd op voet van oorlog te verkeren. Hij raakt zonder daar ook maar de geringste moeite voor te doen gebrouilleerd met al zijn vroegere vrienden uit de verlichting. Voltaire, Diderot, d’Alembert, von Grimm, en Hume, zij krijgen er allemaal van langs. Met een bijna opgewekt aandoende openheid bijvoorbeeld besluit Rousseau een brief aan Voltaire met de woorden: ‘Ik haat U.’ Gelukkig laat ook Voltaire zich niet onbetuigd en maakt op zijn beurt Rousseau uit voor kwakzalver, uitwerpsel, aartsnar, monster, lasteraar, uitwas van de literatuur en wild beest.
Het moge de lezer duidelijk zijn: een tot gematigde vreugde stemmende relatie tussen twee grote geesten
Rousseau werd geboren in het jaar zeventienhonderd en twaalf in Geneve. De zes en zestig jaren die zijn leven zullen bestrijken vormen een ware aaneenschakeling van echt en ingebeeld geluk, van uiterst verwarrende gebeurtenissen, melancholie, achtervolgingswaan, hypochondrie, bittere uiteenzettingen tegenover vrienden en vijanden, enthousiasme, dromen, allerhande benarde situaties en zenuwen die hem vaak ernstig parten spelen.
Rousseau heeft zo mogelijk alle beroepen uitgeoefend die men maar bedenken kan: kamerdienaar, muziekleraar, schrijver, handwerker, seminarist, secretaris, rondtrekkend muzikant, gouverneur, componist, filosoof, pedagoog en wat al niet meer.
In tegenstelling echter tot al deze beroepen die zekere sociale kwaliteiten vereisen, zal Rousseau de geschiedenis in gaan als de meest egocentrische denker die de wereld van de wijsbegeerte heeft opgeleverd. Zijn mening daaromtrent is dat hij zijn gehele mensenkennis niet anders dan uit de waarneming van zijn eigen wezen verkregen heeft.
‘Waartoe zou de schilder en de apologeet de menselijke natuur als voorbeeld nemen wanneer hij dit niet uit zijn eigen hart verkrijgt? Hij schildert de natuur zoals hij haar in zijn eigen hart heeft gevoeld.’
Een van de meest betekenisvolle werken uit filosofische literatuur is zodoende zijn ‘Bekentenissen’ geworden. Met een, zelfs voor de een en twintigste eeuw, verbijsterende openhartigheid, beschrijft Rousseau zijn grillige levenspad.
‘Ik onderneem iets, dat nog nimmer werd ondernomen en dat bij niemand ooit navolging vinden zal. Ik wil aan mijn gelijken een mens tonen in zijn totale natuurlijke waarheid, en die mens dat ben ik, Ik alleen. Goed en kwaad heb ik met dezelfde openheid blootgelegd. Ik heb niets slechts verzwegen, niets goeds toegevoegd.’
Alles kunnen wij in ‘Bekentenissen’ lezen. Zijn erotische ervaringen zijn zeer de moeite waard. Zijn zwervend leven door Europa, waarbij hij nooit lang domicilie koos. Hij is de grote zelfbeschuldiger die zichzelf beticht van leugens, belasteraar van onbesproken meisjes, diefstal, luiheid, een levenslange verslaving aan zelfbevrediging, exhibitionisme en nog veel meer.
Zijn fraaiste prestatie waar het de zelfkwelling betreft levert hij toch welzeker ‘Emile of Over de Opvoeding. Rousseau zelf was zeer verguld met zijn werkje ‘Emile, of Over de Opvoeding’, in feite is het het eerste opvoedkundige werk van belang in de westerse beschaving en heeft vele latere pedagogen op het juiste spoor gezet, waarvoor alle hulde. Merkwaardiger is het feit dat Rousseau trouwde, overigens pas na een verhouding van drie en twintig jaren, met een vrouw van lage komaf, een kamermeisje in een herberg die noch het lezen, noch het schrijven beheerste, welke taak Rousseau natuurlijk onmiddellijk op zich nam. Daarnaast verwekte Rousseau met haar vijf kinderen, jawel!
Maar wat doet ons genoegen om al dit geluk plotseling omslaan in verbijstering?
Hij vertelt het ons, met bittere spijt in het hart, uiteraard zelf in ‘Bekentenissen ‘ en ‘Emile.’
Hij weet werkelijk niet wat hij met een gezin aan moet vangen. Rousseau haalt zijn arme vrouw over de kinderen naar het vondelingenhuis te brengen. De redenen zijn eenvoudig te noemen, zij maken teveel lawaai en jagen hem bovendien op kosten.
Ik sloeg het boek onmiddellijk dicht en maakte aanstalten langdurig naar het plafond te gaan staren.
Plaats een reactie