Jacques Northe – KLUISTER (11): Naar de limieten van het onbegrensde
Ik boog mij, misschien wel voor de allerlaatste keer, over de plattegrond. Nog één keer ging ik alles na. Het kon eenvoudig niet missen. ’t Zat fotometrisch in mijn hoofd.
Pijlsnel besteeg ik de Raat. Al ging ik de laatste tijd niet zo veel meer naar boven, ik bleef uitstekend in vorm. De roltrap liet ik links liggen; het kostte mij te veel tijd om de zijweg te nemen ernaartoe.
In een wip was ik op de bovenste galerij, wel wat hijgerig maar het zweten viel mee, de zon had op dit uur nog geen kracht. Ik stond even stil. Wierp een blik over de Raat maar kijken deed ik eigenlijk niet. Ik zag het vakkenbeeld vervormen tot de plattegrond die ik mij had ingeprent. Voort ging ‘t, langs de reling van de topgalerij. De staven waren gladder dan ik ze ooit meegemaakt had, zeker omdat hier nooit iemand komt. Ik zag de touwladder in de verte hangen: het eerste doel. Ik klom op de schelf en mat de afstand, wat wankel op de bovenste boekenrij. Hij hing doodstil een meter of vijf uit mijn bereik. Hij zal ’t toch wel houden, direct – nieuw was anders. Hoe kreeg je zo’n ding te pakken? Springen was mij te riskant. Edoch iemand belast met het opruimen van één van Neerlands grootste dichters, mocht hij voor een stuk touw vervaard zijn? Ik daalde weer af tot op de galerij. Daar had ik tenminste houvast aan de balustrade. Als die ’t ook maar hield. Ik gooide een boek naar de ladder om er enige beweging in te krijgen. Mis natuurlijk. Maar na een paar exemplaren begon hij heen en weer te slingeren. Al die boeken lazerden de Vakken in. Ik ging er maar vanuit dat er op dit uur nog niemand zat. Eindelijk kon ik met één hand een stuk van de flexibele ladder grijpen, verloor meteen mijn evenwicht en op het nippertje wist ook de andere, met de Essays in de palm, alsnog het touw vast te pakken. Ik bungelde als een verlengstuk van de zwaaiende ladder boven de gapende diepte. Het is al gezegd: hoogtevrees en de Raat zijn incompatibiliteiten. Ik kon zo natuurlijk niet eeuwig blijven hangen, alleen al door de beperktheid van de armkracht. Door het zweten van mijn handen roetsjte ik nog een stuk naar beneden maar greep op het laatste moment de onderste sport van de scala nog beet. Nu maar een zwaantje. En waarachtig, ik kwam op de onderste tree terecht. De rest leek kinderspel. Een geweldig gevoel gaf het om iedere keer dat ik mijn voet op een hogere sport zette een deuk te geven in de zwaai van de ladder. Soms schoot ik helemaal door en werd geradbraakt maar ik kwam hoger en hoger. Het zwiepen van de staart werd steeds regelmatiger, het stuk boven m’n hoofd hing al bijna stil. Zelfvoldaan nam ik plaats op de bovenste sport, één arm om de balk geslagen waar de ladder aan vastzat. Een ijzeren balk die op een meter van het gras onder de hele koepel doorloopt, onderdeel van een wijd gemaasd spinnenweb. Op de begane grond is het niet eens te zien, of je denkt dat het figuurtjes in het glas zijn. Ik had het behoorlijk warm inmiddels en ik had nog wat voor de boeg. Een kleine adempauze was best op zijn plaats.
Het gedruis van beneden drong niet meer tot mij door. Ik overzag de ganse Raat. Landschap zonder zon. Het was van hier of de boekenring triest en in zichzelf besloten stond. Wat nu, de Raat, deze bron van vreugde – dof, uniform, zonder uitsteeksels en grillige kanten, vijand als een afweer, een verzet? Ik voelde in mijzelf een sfeer ontstaan die ik tot dusver alleen uit teksten kende.
Voor het eerst was ik mij van geluk bewust. En dat dit daarom wel eens zou kunnen betekenen: voor het laatst, – schoot op hetzelfde moment door mij heen. Geluk en uitzonderingspositie in de dampkring van het ongeluk. Voor hen die in woorden denken, niet óver woorden. Die de begrippen die in woorden vastgemoerd zijn en de ideeën die ze bevleugelen, horen, slikken en verteren. Tot voor kort hoorde ik zelf tot hen. Thans wil ik weten het waartoe van elk idee, het waardoor van ieder begrip, het waarom van woorden. En spaarzaam zullen de momenten zijn waarop ik in deze niet aflatende drijfjacht van steeds voorbij het laatste voorbij nog in het geluk kom te zweven. Ik hing in de touwladder, mijn arm rond de balk en mijn hersenen draaiden op volle toeren. En ik liet ze hun gang gaan. Waarmee? – ik wist het niet. Ik wilde het niet weten. Iedere controle was opgeheven en toch ging alles zijn gang.
Zonder twijfel zal deze passage aanstonds bij de rekening en verantwoording de meeste moeilijkheden opleveren. Ik herinner mij van al die uren in de nok vrijwel niets meer en het is duidelijk waarom. Ik zal zo ontspannen mogelijk trachten een paar herinneringsflarden te reproduceren.
Na een poos – het moeten uren geweest zijn – hees ik mij op de balk, – dat weet ik nog wel. Dat ik er niet overheen durfde lopen – gebukt had dat nog gegaan – weet ik ook nog. Ik ging dus op handen en voeten. Met iedere meter raakte ik meer en meer uitgeput. En nog steeds in m’n achterhoofd het plan om het hele spinnenweb te gaan verkennen. Dat moest met alle geweld. Maar van dichtbij bleek hoe bedrieglijk zelfs fotometrische kennis is. Wat op tekening er uitzag als een stevige dwarslijn, was in werkelijkheid niets meer dan een draadje. Ik besloot op mijn buik verder te kruipen. Knieën optrekken, voeten rond de balk geklemd, duwen, de handen voor het evenwicht bewaren. Tappelings gutste het zweet van mij af. Ik bleef liggen.
Ik zal er verder bij m’n rapportering maar een slag naar slaan. Slapen deed ik niet, daarvan ben ik absoluut zeker. Wel draaide ik mij op mijn rug en dan was het soms of ik lijfelijk contact had met een vibratie (anders kan ik het niet uitdrukken) die al ons handelen bestuurt. Chaotisch op mijn stormende neigingen, emoties, driften leken hier toch onderdeel van een patroon, zoals de balk waarop ik lag is ingevlochten in het net van lijnen dat ik in mijn hoofd had. Ik keek naar het schemerende matglas. Ik dacht aan ongeziene sterren, wier bestaan wel al door de mens berekend was maar waar nog geen telescoop voor bestond, sterk genoeg om ze ook waar te nemen.
Heel in de verte meende ik Dem te onderscheiden. Moest gezichtsbedrog zijn. Alle Vakken waren van hieraf eender en wat ik voor Dem aanzag kon nooit meer dan een stip geweest zijn. Dem geïsoleerd in zijn vak. Ik heb ’t hem laatst gevraagd, hoe hij daaraan kwam, aan die theorie over dat isolement. Hij draaide er geen moment omheen: ‘uit De glanzende kiemcel.’ Ik naar boven om het op te zoeken (wat ik toen naar boven noemde). Zo kom je nog eens ergens achter. Op dezelfde bladzijde waarin Vestdijk met het begrip isolatie speelt, heeft hij het ook over iets dat mij veel belangrijker voorkwam: het concentrerende element van poëzie. Dem had de negatieve definitie eruit gepikt. Poëzie concentreert. Laadt de taal met nieuwe en ongekende potenties … verschillende zintuiglijke gebieden ontmoeten elkaar in één enkel knooppunt … het gedicht is kort … doet een intensief en gelijktijdig beroep op al onze psychische vermogens. Ik stuitte er tussendoor ook op het zinnetje: we hebben prozaïsche gedichten, die daarom nog niet altijd slechte gedichten hoeven te zijn, en dacht onwillekeurig aan Kipling. Poëtisch denken en voelen een primitief stadium in de ontwikkeling van de menselijke geest … prelogische denkvormen … het mythische denken, of het magisch-symbolische denken, of het intuïtief-aanschouwelijke denken. Maar ook het omgekeerde: poëzie een product van overcultuur … tegelijk ouder en jonger dan het proza. Dat verschil tussen proza en poëzie: ik moet op weg naar Albert Verwey en de Idee. Daar kan ik er alles over vinden. Maar dan eerst hier vandaan.
Oker, oker alles om mij heen. Ik zong luid uit hoe Schubert het zou hebben getoonzet, – onverschillig of de echte Beethoven gesmoord is of niet.
De opdracht, kwam er ooit een einde aan? De George-man, de Bewegingsspecialiste, de Perk-kenner, Kipling, Eliot … ik legde m’n hand op mijn medeplichtige. Ik sloeg hem open met sprinkhanige vingers: men weet dat het de leegte is, waaruit grote dingen hun oorsprong kunnen vinden …
Kwamen er mensen op de Brug tevoorschijn? Wenkten ze? De louche figuren in de Raat die dagenlang tussen de schelven onder boeken bedolven hun roes liggen uit te ronken … Ik heb ze niet gezien.
Ik heb nooit iemand echt gezien. Maar heeft ooit iemand mij waargenomen?
Als mijn vrouw en kinderen mij zo eens zouden kunnen zien liggen. Wat zouden zij trots zijn. Dat is nog eens iemand anders dan die degelijk liefhebbende man, die dolle hond van een vader. Als zij eens wisten dat ik hier lag, hoe het werkelijke leven in de Raat was, als zij wisten wat ik er presteerde … Zij zullen het nooit weten, al doe ik nog zulke verhalen. Echt iets over elkaar te weten komen, kunnen mensen zolang zij in het ongerijmde leven, niet.
Dendrieten begonnen hun rondedans. Hupsend maakten zij passen op de plaats, gleden voort op hun waterplantachtige voeten en sloegen de vingervormige armen rond bonte slingers van neuronen. Neurieten, neuroblasten zwarrelden van alle kanten aan. Een dartel geluidloos tafereel, een wirwar van prikkels en weefsels eindigend in woeste gangliën. Signalen op rapport en doorverwezen, feilloos volgens systemen die het bestaan uitmaken maar onontgonnen nog in ons voorstellingsvermogen.
… Wijl mijn gedachten als bodinnen gaan en sparklend de schroef van ’t schuchter betokte speeltuig in een gewemer van verguld geleef omwadigen en starlend versproeien … de ritselende wil doorschart, verdoft, vermeten … wanheid, klokgehelm … erkentenis … verlangstiglijk …
De Raat bij ochtendgloren, wat een fascinerende belevenis. Stil door het vogelgekwetter. Tot de begane grond kan ik nog niet kijken. Wel wordt hoe langer hoe meer van de schelven zichtbaar. Daar staan ze, roerloos net als gisteren, de boeken, exemplaar naast exemplaar, in hun verschillende kleuren, laag na laag, galerij onder galerij.
Ik heb slechts één probleem op te lossen. Hoe naar beneden te komen. Want naar boven toe viel niet mee maar een afdaling is nog hachelijker. Ik ben koud en verstijfd. Ik snak naar de zon. Wat zijn de alternatieven? Hier blijven en verhongeren. Veertig dagen kost dat. Maar na een paar dagen niet drinken schijn je er al te zijn geweest. Zouden ze een reddingsexpeditie sturen? Ik heb daar nog nooit over gehoord. Ik zie de Brug. De Vakken worden zichtbaar. Daar moet ik naartoe … Als ik daar maar eenmaal weer ben. De kortste weg is springen. Dan ben je overal vanaf. Daar de moed voor op kunnen brengen, de treurige moed. Ik begrijp sinds gisteren (of was het al sinds de kelder?) Dems buien en mijn eigen blijmoedigheid.
Wat was de bedoeling van deze onderneming? Waarom wilde ik met alle geweld de balk over kruipen? Wat zou er aan de andere kant geweest kunnen zijn? Toch zeker dezelfde opdracht.
De moed om terug te kunnen kruipen. Als je de eerste beweging maar hebt gemaakt, de rest volgt vanzelf.
Plaats een reactie