Herman Franke – De misdadiger als kunstbroeder
Moed en wilskracht brengen mensen tot misdaad, terwijl lafheid en zwakte hen ervan kunnen afhouden, meent criminoloog en schrijver Herman Franke. ‘Schrijvers zijn misdadigers; de morele vrijheid die zij zichzelf achter het bureau toestaan, is dezelfde vrijheid die mensen tot misdaden kan brengen.’
In het pak van Sjaalman zat een verhandeling over de voors en tegens van de cellulaire opsluiting van gevangenen. Als criminoloog was ik een tijdlang strafrechtelijk zo thuis in de negentiende eeuw dat ik die verhandeling had kunnen schrijven zonder dat Multatuli in de gaten had gehad dat de auteur nog geboren moest worden. Ik zou me in mijn verhandeling emotioneel hebben verzet tegen de nieuwe straf omdat ik weet dat zij geen dalende misdaad maar wel zelfmoorden en een nieuwe geestesziekte zou opleveren: de gevangenispsychose. Op de tijdgenoten van Multatuli zou ik echter geen enkele indruk hebben gemaakt met een dramatische, literaire verbeelding van het helse cellulaire leven. Die zou worden afgedaan als overspannen schrijversfantasie.
Dat weet ik omdat Charles Dickens in 1842 in zijn ‘American Notes’ het verslag publiceerde van zijn bezoek aan de cellulaire modelgevangenis in Cherry Hill, Philadelphia. Hij beschreef daarin met behulp van zijn inlevingsvermogen wat niemand kon zien en de meeste deskundigen ook niet wilden zien: de hallucinaties, angsten, dwanggedachten en wanen in de hoofden van de eenzaam opgesloten gevangenen. De fanatieke voorstanders van de celstraf reageerden geërgerd. Volgens W.H. Warnsinck, een van de oprichters van het Genootschap tot Zedelijke Verbetering der Gevangenen, getuigde ‘het stukje’ van Dickens van ‘zijn dichterlijke verbeelding’ doch geenszins ‘van eene grondige kennis’.
Na Dickens waren het steeds opnieuw schrijvers die de psychische ellende van het gevangenisleven aanvoelden en daaraan publiekelijk uiting gaven. Heinrich Heine, Victor Hugo, Dostojevski, Tsjechov en Oscar Wilde bijvoorbeeld, en meer recent: Jean Genet, Norman Mailer, Breyten Breytenbach, Vaclav Havel, Michael Ignatieff en Nawal El Saadawi. Enkelen van hen kenden de gevangenis uit eigen ervaring, maar zij wisten die ervaring om te zetten in beschouwingen die het zelfbeklag overstegen.
In 1853 schreef Nicolaas Beets (Hildebrand) in de Nieuwe Utrechtse Courant, dwars tegen de penitentiaire tijdgeest in, dat de cel met zijn matglazen raampje een onmenselijke, martelende camera obscura was. Als ‘natuurlijke vruchten der cellulaire gevangenis’ voorspelde hij: ‘cellulair zelfbedrog; cellulaire wrok; cellulaire verstomping; cellulaire razernij; cellulaire wanhoop; cellulaire zelfmoord’.
Beets zou gelijk krijgen, maar zijn uitspraken verhinderden niet dat tegen het einde van de eeuw de ene na de andere cellulaire gevangenis in Nederland gebouwd werd. En weer waren het schrijvers die de aandacht vestigden op de psychische wreedheid die achter de celdeuren met het oog op zedelijke verbetering bedreven werd. Schrijver en crimineel-antropoloog Aletrino, Herman Heijermans, M.J. Brusse, Francois Pauwels en Jacob Israël de Haan schreven geëngageerde stukken tegen het cellulaire stelsel dat pas na de Tweede Wereldoorlog, mede onder druk van verzetsmensen die zelf gevangen hadden gezeten, werd afgeschaft. Die verzetsmensen maakten wereldkundig wat schrijvers al met hun verbeeldingskracht hadden weten te peilen: de celstraf was een marteling die op een gemis aan psychologisch inzicht berustte.
Veel schrijvers blijken niet alleen buitengewoon begaan met het lot van gevangenen, maar zij tonen ook een obsessieve belangstelling voor de onderwereld van misdaad en straf. In hun verbeelding durven zij vaak nog dieper door te dringen in het rijk van het kwaad dan menig misdadiger. Schuld en boete behoren tot de hoofdthema’s van de wereldliteratuur. Dat was de crimineel-antropoloog Enrico Ferri, de beroemdste leerling van Lombroso, ruim honderd jaar geleden ook al opgevallen. Hij schreef een boek over ‘De misdadigers in de kunst’. Ferri vond niet dat de criminologie iets van schrijvers kon leren, maar schrijvers wel van de criminologie. Veel literaire portretten van misdadigers waren volgens hem in strijd met de nieuwe inzichten van de ‘criminele antropologie’. De ‘bevangen blik van den kunstenaar’ zou bijvoorbeeld geen oog hebben gehad voor de krankzinnige en geboren misdadigers. Zola had dat wel, maar volgens Ferri had hij dan ook het werk van Lombroso bestudeerd.
De beroepstrots van Ferri is ver te zoeken in de beschouwingen van criminologen die zich veel later eveneens over de misdaad in de kunst bogen. De literatuur, meende de hoogleraar criminologie Herman Bianchi in het Tijdschrift voor Criminologie (1989), kan heel goed zonder de criminologie maar de criminologie niet zonder de literatuur. De Amerikaanse criminoloog Edward Sagarin ging na of dit waar was en schreef er onder de titel ‘Raskolnikov and others’ een mooi boek over. Hij analyseerde klassieke werken als ‘Misdaad en Straf’ van Dostojevski, ‘Moll Flanders’ van Daniel Defoe, ‘Les Misérables’ van Victor Hugo, ‘Lord Jim’ van Joseph Conrad en de twee Temple Drake-boeken (‘Sanctuary’ en ‘Requiem for a nun’) van William Faulkner. Hij had natuurlijk evengoed een roman van Saul Bellow, Tolstoj, Zola, Tsjechov, Camus, Nabokov (‘Lolita’) of Malamud (‘The Fixer’) kunnen kiezen, maar zijn selectie mag er bepaald ook zijn.
Sagarin stelt de vraag wat criminologen van de romans kunnen leren. Heel veel, is zijn antwoord. Dostojevski’s Raskolnikov, die zich met de moord op een oude woekeraarster jen seits von Gut und Böse trachtte op te stellen, zou criminologen bijvoorbeeld leren dat misdadigheid van mensen met een redelijk ontwikkeld moreel gevoel en sterke bindingen met de samenleving, zichzelf straft en dat alleen bij zulke mensen een van buiten opgelegde straf effectief is. De literaire meesterwerken zouden criminologen ervan doordringen dat niet misdadigers maar hun misdaden inherent slecht en verachtelijk zijn. Door te spreken over moordenaars, dieven, rovers en verkrachters verwarren criminologen gedrag met identiteit en sluiten zij uit dat ook ‘goede’ mensen iemand kunnen vermoorden of dat ook eerzame burgers zich aan fraude schuldig kunnen maken. Criminologen zouden onvoldoende inzien dat de menselijke zwakheid tot de condition humaine behoort. Mensen verliezen door hun misdaden niet iets menselijks, maar tonen daarin juist bij uitstek hoe menselijk ze zijn. Hetzelfde zou gelden voor de neiging van mensen om hun slechte daden te rechtvaardigen met allerlei rationalisaties en verwijzingen naar oorzaken waaraan zij part noch deel hadden. Dit alles leerde Sagarin als criminoloog naar zijn zeggen van de grote literaire meesterwerken.
De latere hoogleraar strafrecht en criminologie, B.V.A. Röling, bundelde in 1946 zijn colleges over ‘de criminologische betekenis van Shakespeare’s Macbeth’ in het boek ‘Misdaad bij Shakespeare’. Na een fascinerende ontleding van ‘Macbeth’ concludeert Röling dat Shakespeare onder meer laat zien dat de mens vaak wel genoeg weerstand weet te bieden aan zijn eigen criminele impulsen, maar zelden aan die van anderen, ‘als hij leeft op andermans waardering’. Veel jeugddelinquentie lijkt hiermee verklaard te kunnen worden. De afhankelijkheid van anderen in de zelfwaardering weerhoudt de meeste mensen van crimineel gedrag, maar bij Macbeth leidt die afhankelijkheid juist tot misdaad. Het is immers Lady Macbeth die hem met haar beroep op zijn liefde en moed tot zijn eerste moord overhaalt. Daarna tracht Macbeth de martelende stem van zijn geweten het zwijgen op te leggen. Dat doet hij niet door berouw en boetedoening, maar door nieuwe misdaden te plegen die zijn gemoed verharden. Macbeth plundert en doodt om zijn betere ik uit te roeien. Het goede in hem, zijn sterke geweten, drijft hem verder op de weg van ontaarding. Hieruit leidt Röling af dat juist wat hij noemt ‘positieve ethische eigenschappen’ als daadkracht, ondernemingslust, moed en wilskracht mensen tot misdaad kunnen brengen en dat ‘ethisch negatieve eigenschappen’ als bangheid, lafheid, wilszwakte en twijfelzucht, mensen vaak van criminaliteit afhouden, ‘positieve ethische eigenschappen’ als daadkracht, ondernemingslust, moed en wilskracht mensen tot misdaad kunnen brengen en dat ‘ethisch negatieve eigenschappen’ als bangheid, lafheid, wilszwakte en twijfelzucht, mensen vaak van criminaliteit afhouden. Al deze inzichten zouden inderdaad wel eens de misdaden van politici als Milosevic en Karadzic, en van maffiabazen en serial killers kunnen verklaren, en ook waarom vreedzame huisvaders zich als soldaten zo vaak tot wrede slachters ontpoppen. Het zijn in ieder geval inzichten van het soort dat de criminologische cijferaars van tegenwoordig niet met hun vragenlijstjes en computeranalyses kunnen verhelderen, laat staan op het spoor zullen komen.
De Belg Serge Gutwirth bewandelde daarom in 1985 een andere weg. Hij schreef een proefschrift over zijn ‘historische en biografische speurtocht’ naar de criminologische waarde van Dostojevski. Het belangrijkste inzicht dat Gutwirth uit het oeuvre van Dos tojevski distilleert, draait rond het begrip schuld. Bij Dostojevski acht de individuele mens zich, zelfs zonder dat hij een misdaad heeft gepleegd, verantwoordelijk voor alles wat er gebeurt, dus ook voor alles wat er misloopt op aarde, wat een permanent schuldgevoel oplevert. Dit schuldgevoel is de keerzijde van de menselijke keuzevrijheid. Dostojevski kende zijn Freud, zou je bijna zeggen, en zelfs al zijn Sartre. Als iemand er in zijn wereld voor kiest – en bij Dostojevski k¡ezen mensen en dragen zij verantwoordelijkheid – een misdaad te begaan dan voldoet hij aan zijn onbewuste strafbehoefte, zijn lijdensdrift. ‘Hiermee probeert het individu te voelen dat het leeft’, schrijft Gutwirth.
Toen ik dit las, moest ik aan al die jatters en knokkers denken die steeds maar weer zeggen dat het verlangen naar ‘de kick’ hen drijft en dat ze er- naar op zoek zijn ‘zichzelf tegen te komen’. Zij zijn verbaal en qua eruditie niet in staat hun verlangen te omschrijven in termen van oerschuld en strafverlangen, maar dat veel strafbaar gedrag inderdaad voortkomt uit de behoefte jezelf te leren kennen, ook in de duistere regionen, ook daar waar schuldgevoel, angsten en driften borrelen als een moeras en kwade gassen opstijgen die zich door de ozonlaag van het geweten willen boren, deels verlangend, deels vluchtend voor de strafmachine van Kafka, daarvan ben ik, zonder enig wetenschappelijk bewijs, wel overtuigd.
Jean Genet, een groot deskundige op dit terrein, heeft mij in ieder geval niet van het tegendeel kunnen overtuigen. ‘Onze Lieve Vrouwe van de bloemen’ en vooral zijn ‘Dagboek van de dief’ bevestigen op elke bladzijde het criminologische inzicht van Dostojevski. Hij steekt met duivels plezier de loftrompet over zijn criminele, homoseksuele tegenwereld maar de strafbehoefte druipt er af. Jean Genet verklaart als personificatie van de dichter-crimineel waarom literatuur en de wereld van misdaad en straf zo sterk met elkaar verbonden zijn: schrijvers zijn misdadigers, ook als ze niets misdaan hebben. Ook als ze niet over misdaad schrijven, betreden ze maar al te graag de gebieden waar normen nog gesteld moeten worden en de begrippen van goed en kwaad nog in de maak zijn. In plaats van als vanzelfsprekend, zien zij de maatschappelijke ordening als willekeurig, waanzinnig en door grillige groepsbelangen gekleurd.
Schrijvers zijn misdadigers: de morele vrijheid die zij zichzelf achter het bureau toestaan, is dezelfde vrijheid die mensen tot misdaden kan brengen. ‘Der Kunstler ist der Bruder des Verbrechers und des Verruckten’, laat Thomas Mann de duivel zeggen in ‘Doktor Faustus’. Ja, zelfs schrijvers die op politieke gronden in de gevangenis worden opgesloten, zijn misdadigers in de zin die ik hier bedoel: zij bevragen de maatschappelijke ordening en komen daartegen in verzet. Schrijvers zijn misdadigers, geen misdadigers van het impulsieve, emotionele soort, maar misdadigers die met voorbedachten rade te werk gaan en hun normatieve innerlijk willens en wetens onder spanning zetten. De echte engerds, zal ik maar zeggen.
Ook Nederland heeft zijn literaire schrijvers die zich aan de misdaad waagden. A.F.Th. van der Heijden, Hugo Claus, Maarten ’t Hart, Koos van Zomeren, Kees van Beijnum, Thomas Rosenboom en Jean-Paul Franssens, om maar enkelen te noemen, geven in een of meer van hun romans een literaire stem aan moordenaars en laten zich achter het bureau even wegzinken in het moeras van schuldgevoel, strafbehoefte en onbeteugelde driften. Maar ik denk dat geen Nederlandse schrijver zo geobsedeerd is door misdaad en straf als Gerrit Krol. In zijn nieuwe roman ‘De vitalist’ wordt volgens de tekst op het achterblad ‘het verhaal verteld van misdaad en straf’. Krol doet het niet voor minder. Deze intrigerende en intelligente roman, waarin een man een vrouw om het leven brengt en zijn daad maandenlang verzwijgt, geeft onbedoeld antwoord op de vraag waarom zoveel schrijvers literair het pad van de misdaad opgaan. Op bladzijde 13 staat het volgende dialoogje: ‘En hoe komt het dan dat ik de mensen niet begrijp?’ vroeg Johan de volgende dag. ‘O, heel simpel’, zei Roetie, ‘er steekt niet genoeg kwaad in jou.’
In wie de mensen wil begrijpen, en welke schrijver wil dat niet, moet kwaad steken. Hoe meer kwaad, hoe beter de schrijver. Kortom: schrijvers zijn misdadigers. Ergo: Krol is een misdadiger. Maar tussen literaire droom en criminele daad staan wetten in de weg en praktische bezwaren, of, zoals Adriaan van Dis het zegt in een interview met het ’tijdschrift voor misdaad en literatuur’ Kaliber: ‘Ik ben simpelweg te bang om echt misdadiger of oplichter te zijn. Maar achter mijn tekstverwerker durf ik van alles.’ In zijn dromen heeft hij wel eens iemand doodgeschoten. Enkele Nederlandse collega’s van hem deden dat zelfs toen ze klaarwakker waren.
De hoofdpersoon in Krols nieuwe roman komt na zijn daad, wandelend op een naargeestig industrieterrein, tot de volgende conclusie: ‘Niet dat hij haar om het leven had gebracht, maar dat hij het had verzwegen – dat was zijn fout.’ Dit kan Richard Klinkhamer zich aantrekken, maar gelet op zijn uitspraken in dag- en weekbladen en voor de televisiecamera’s is hij dat niet van plan. ‘Ik ben mijn eigen god’, zei hij, gevraagd naar de werking van zijn geweten. Hij heeft het zichzelf vergeven, las ik ergens. Aan het eind van de rechtszitting over zijn zaak betuigde hij spijt, maar hij voegde daaraan toe: ‘Ik kan mijn partner daarvoor geen vergiffenis vragen en ik verdom het om anderen mijn verontschuldigingen aan te bieden.'(NRC Handelsblad, 25 augustus.) Dat vind ik een mooi, trots en moedig antwoord. Het had in Krols roman kunnen staan.
Klinkhamer zit nu in de gevangenis, eindelijk onder de grote schrijvers, want veel collega’s van naam gingen hem voor. In het buitenland onder anderen markies De Sade, Dostojevski, Oscar Wilde, Jean Genet, Breyten Breytenbach, Vaclav Havel en, in Nederland, Maurits Dekker, Gerrit Achterberg en Johan Brouwer. Jean Genet en de Nederlanders in dit rijtje zaten niet om politieke redenen maar voor klassieke misdaden gevangenen. Maurits Dekker werd in 1921 vier maanden eenzaam opgesloten in de cellulaire gevangenis van Zwolle op verdenking van medeplichtigheid aan een dubbele roofmoord, maar hij werd vrijgelaten omdat hem niets strafbaars ten laste gelegd kon worden. Zijn medeplichtigheid bestond hooguit uit het flesje chloroform dat hij voor de daders kocht, zonder te weten dat zij een roofmoord beraamden. Dekker schreef zijn traumatische ervaringen met de massapers en de gevangenisellende van zich af in ‘Doodenstad’, dat eerst als een feuilleton in Het Volk werd gepubliceerd. Daarna groeide hij uit tot een veelgelezen schrijver.
Eveneens in 1921 vermoordde Johan Brouwer samen met zijn broer Cor een man die hen dreigde te chanteren met zijn kennis van een eerder gepleegde verduistering. Brouwer werd veroordeeld en verbleef zes jaar in de strafgevangenis voor zware misdadigers in Leeuwarden. Daarna wist hij zich met een bewonderenswaardige veerkracht maatschappelijk op te werken tot een gewaardeerd historicus, cultuurbeschouwer en schrijver. Vijftien jaar na zijn vrijlating stierf hij zelf door de hand van een ander. In 1943 werd hij door de Duitsers gefusilleerd voor zijn betrokkenheid bij de aanslag op het bevolkingsregister in Amsterdam.
Het omvangrijke oeuvre van Maurits Dekker is snel gedateerd geraakt na zijn dood in 1962. Hetzelfde geldt voor de romans die Johan Brouwer schreef. Schrijvers zijn misdadigers, maar ik denk dat Brouwer en Dekker als schrijver te weinig misdadiger waren om romans van duurzame literaire waarde te schrijven.
En Achterberg dan? Bij Achterberg ligt het heel anders. Hij schoot in december 1937 zijn hospita dood en verwondde haar 16-jarige dochter en dat heeft, zo wordt vaak gezegd, prachtige poëzie opgeleverd. Zijn hele oeuvre bestaat uit een dichterlijke zoektocht naar een gestorven vrouw, maar die zoektocht begon hij al voor 1937. Zijn eerste bundel ‘Afvaart’ uit 1931 verraadt een obsessieve belangstelling voor de lonkende dood van zichzelf en die van een geliefde vrouw. Bijna elk gedicht kun je lezen als een voorafschaduwing van wat er in 1937 gebeurde.
De tweede strofe van het gedicht Vrouw luidt:
Toen hebben mijn duistere handen
u den ruisenden dood ingehouden
aan den rand dier afgronden
brak mijn hart…
Achterberg, dat is duidelijk, was als dichter al een misdadiger voordat hij zijn misdaad pleegde.
Schrijvers zijn misdadigers. Criminologen zijn schrijvers.
Aletrino, J.B. Charles (prof. W.H. Nagel), Andreas Burnier (prof. C.I. Dessaur), Peter Hoefnagels (prof. G.P. Hoefnagels), Manuel Kneepkens, ex-maximaal Koos Dalstra/Dalstar (die ook nog eens door Rob Scholte verdacht werd van de aanslag op hem!) en ikzelf publiceerden romans of dichtbundels. Prof. Röling merkte in 1946 op dat het ‘slechts zelden’ zal voorkomen dat een criminoloog ook een scheppend kunstenaar is. Hij had dat nog niet geschreven of ze vielen als rijpe appeltjes van de boom.
Criminologen zijn schrijvers, maar waarom? In ‘Onder Professoren’ van W.F. Hermans wordt over Nagel/Charles (prof. Karelsen), Dessaur/Burnier (Evariste Dumortier) en andere criminologen kwaadaardig geroddeld. De psychiater Barend vindt in dat boek de hele criminologie maar niets. ‘Van alles wat in de misdaad essentieel is, weten ze evenveel als de gemiddelde liefhebberende leek’, zegt hij tegen een patiënt die criminoloog is, kennelijk met therapeutische bedoelingen. Het literaire werk van Karelsen/Nagel wordt door dokter Barend afgedaan als ‘brochures’ en ‘politiek bewogen geschriften’ en over de joodse en lesbische Evariste Dumortier (Andreas Burnier) zegt hij: ‘Haar romannetjes zijn te kinderlijk om er veel woorden aan te besteden.’ Met toch nog heel wat woorden laat hij er vervolgens geen spaan van heel. Bij Hermans hoeven we dus niet naar een bevredigend antwoord te zoeken op de vraag waarom zoveel criminologen schrijver zijn.
De lezer denkt nu misschien dat ik het voor de hand liggende antwoord niet wil zien. Criminologen zijn immers beroepshalve buitengewoon geïnteresseerd in de grenzen van goed en kwaad, het duistere in de mens, kortom in de belangrijkste thema’s van de literatuur. Schrijvers zijn misdadigers, misdadigers schrijven, criminologen bestuderen misdadigers, criminologen zijn schrijvers, de cirkel lijkt rond, maar dan stuiten we op het feit dat het hele verschijnsel typisch Nederlands is. Ik ken geen buitenlandse schrijver-criminologen. De vader van Nabokov schijnt een voor zijn tijd verlicht handboek over criminologie te hebben geschreven, maar daar houdt het, voorzover ik weet, mee op. Juist Nederlandse criminologen zijn schrijvers.
Waarom? Al sla je me dood. Maar het volgende viel mij op. Nederland schafte als een van de allereerste landen in de westerse wereld in 1870 de doodstraf af. In de jaren zeventig zaten er per 100 000 inwoners in Nederland minder mensen gevangen dan waar ook. Qua moord- en doodslag was Nederland een van de allerveiligste landen ter wereld. Hoe het precies in elkaar zit, weet ik niet, daar zal nog veel nader onderzoek voor nodig zijn, maar ik ben er zeker van dat daarom zoveel Nederlandse criminologen schrijver werden. Waar immers moesten zij onderzoek naar doen? Het land kende nauwelijks misdaad en straf! De ouderen weten het nog. Je kon gewoon je fiets zonder slot buiten laten staan. Van een moord stond het land op z’n kop. Maar, en dat is belangrijk, sinds het zinloze geweld toeneemt en de gevangeniscapaciteit in Nederland nog sneller stijgt dan de aandelenkoersen, zijn er geen criminologen schrijver meer geworden, wat een frappante bevestiging van mijn verklaring is. Door de schrikbarend toenemende misdaad verloor de criminologie haar schrijvers. De huidige hoogleraren hebben er geen tijd meer voor, die moeten onderzoeken, verklaren, bestrijden en betere straffen bedenken, elke dag maar weer. Criminologen worden geen schrijver meer. Maar schrijvers zullen altijd misdadigers blijven.
Trouw, 28/10/00, 00:00
Plaats een reactie