Edzard Dideric – MARIKEN VAN NIMWEGHEN (ofwel een geschenk uit de hemel)
Proloog.
Terwijl de oude hertog Arend van Gelre in Grave gevangen wordt gezet door zijn zoon hertog Adolf en diens volgelingen, woont niet ver ervandaan in de buurt van Nijmegen, een vrome priester, met de naam Gijsbrecht . Wiens zuster uit Nijmegen een fervent aanhanger van de jonge Adolf is.
Hoe Gijsbrecht zijn nicht Mariken naar Nijmegen zond.
Mariken is ooit bij haar oom Gijsbrecht ingetrokken. Toen haar moeder overleed nam de priester de taak op zich om voor zijn nichtje te zorgen. Inmiddels is ze uitgegroeid tot een begeerlijke jonge vrouw, die zeer bij de mannen in de smaak valt. Maar helaas voor hen, is ze totaal niet in hen geïnteresseerd. Dus kan Gijsbrecht haar met een gerust hart naar Nijmegen sturen, om een aantal dingen te kopen die in zijn woonplaats niet te krijgen zijn.
“En liefje, mocht het laat worden, ga dan naar het huis van je tante en vraag of je daar kan overnachten.”
“Ik heb het begrepen, oom.”
“Goede reis dan, en de groeten aan tante.”
“Zal ik doen, oom. Nou, tot ziens dan maar.”
Hoe Mariken door haar tante wordt geschoffeerd.
Vanwege marktdag heerst er grote drukte in de stad. Waardoor het Mariken veel tijd kost om alles in te slaan waar oom Gijsbrecht om vroeg. Als ze eindelijk klaar is, blijkt het al avond te zijn. Ooms advies ter harte nemend, begeeft ze zich naar het huis van haar tante. Daar aangekomen staat de vrouw haar al buiten op te wachten.
“Wat moet jij hier?” klinkt het bot.
Mariken vertelt van de inkopen en de tijd die het door de drukte gekost heeft.
“Maak dat de kat wijs, je hebt gewoon ergens zitten zuipen! Jij laat je al voor een wijntje tussen de benen graaien. Nee, ik ken jouw soort.”
“Waar hebt u het over, tante?”
“Ach slet, ik kots van je. Je maakt de hele familie te schande. Zelfs van je oom kan je niet afblijven!”
“Een bed voor de nacht is al wat ik vraag,” zegt het verbijsterde nichtje. “Morgenvroeg ben ik gelijk weer vertrokken.”
“Sodemieter op, hoer dat je bent! Kruip maar bij een van je gore vriendjes tussen de lakens. Misschien krijg je er nog wat centen voor ook!”
Hoe Mariken haar tante en Nijmegen verliet.
Volkomen overstuur door haar tantes onterechte beschuldigingen, rent Mariken snikkend de stad uit. Tot ze buiten adem achter een willekeurige struik op de grond neervalt. Niet bepaald een veilige plek, zo in het donker. Al maakt ze zich daar dus even totaal niet druk om.
“Nu God weigert me bij te staan,” klinkt het verbitterd, “ zal ik mijn heil bij de duivel moeten zoeken.”
Aha, denkt de eenogige duivel die dit hoort, als ik het slim aanpak, valt hier volgens mij een onschuldig zieltje te scoren.
“Zo meisje,” lispelt hij, “waarom zit je hier zo verdrietig? Mocht iemand je iets misdaan hebben, laat dan de wraak maar aan mij over.”
De stem van de onbekende heeft Mariken aan het schrikken gebracht.
“Wees niet bang,” zegt de duivel, “ik doe je geen kwaad. Kom met mij mee, dan maak ik een echte dame van je.”
“Ik ben door het slijk gehaald,” zegt ze, “en voor hoer, slet en teef uitgemaakt.”
Bij Lucifer, denkt de duivel, ik krijg die meid op een presenteerblaadje.
“Hierbij bied ik je mijn eeuwige vriendschap aan,” zegt hij.
“Dat zal wel, maar wie bent u eigenlijk?”
“Een begaafd kunstenaar, die zo’n beetje overal goed in is.”
“Nou ja, zoals het er nu voorstaat ben ik overal voor te porren.”
“In ruil voor je liefde,” verklaart hij, “ga ik je alle zeven kunsten leren. Zoals daar zijn: de retoriek, de muziek, de logica, de grammatica, de wiskunde en de alchemie. Geloof me, je zal de knapste vrouw worden die ooit geleefd heeft.”
“Alles goed en wel, maar wie bent u nou eigenlijk precies?”
“Laten we het erop houden dat ik een aantal kwalijke kanten heb. Maar die zullen jou geen enkele last bezorgen.”
“En uw naam?”
“Mijn kornuiten noemen me Moenen met het ene oog.”
“Oh jee, volgens mij, bent u de duivel!”
“Al was het zo, je hebt van mij echt niets te vrezen.”
“Ach, wat maakt het ook uit,” zegt ze, “al was je de helse Lucifer zelf.”
“Goed zo meisje, dus je bent bereid me te vergezellen? Ik kan je alles geven wat je wenst. Sieraden, geld, je zegt het maar.”
“Prima, al gaat het me in de eerste plaats om die zeven kunsten,” zegt ze.
“Komt voor elkaar, maak je geen zorgen.”
“Oh, en doe de zwarte kunst er meteen maar bij,” dringt ze aan, “toevallig is mijn oom daar ook nogal bedreven in.”
“Het spijt me schoonheid, die kunst heb helaas ik nooit onder de knie gekregen. Komt bij dat er grote risico’s aan kleven. Zelfs de kleinste fout kan catastrofale gevolgen hebben.“
“Laat dan maar zitten,” zegt ze, “voor er ongelukken gebeuren.”
Moenen herademt. Stel je voor dat ze hem door middel van de zwarte kunst haar wil oplegt! Nee, daar zit hij beslist niet op te wachten.
“Mag ik je in plaats daarvan alle wereldtalen onderwijzen?”
“Je doet maar,” zegt ze.
“Nog een laatste ding,” zegt hij, “die naam van je zint me niet. Hij doet me denken aan een zekere Maria, die het mij en mijn trawanten soms bijzonder lastig maakt. Noem je zelf voor mijn part Lieneke, Grietje of Liesje, zolang het maar geen Mariken is.”
Ze vindt het maar vreemd, wat is er nou mooier dan om naar Maria vernoemd te zijn? Maar Moenen wil er onder geen beding van weten. Een andere naam, of het hele plan is van de baan. En trouwens, ook het slaan van kruistekens is uit den boze. Het laatste zal haar een zorg zijn, maar om haar eigen naam te verloochenen, nee, dat gaat haar echt te ver. Zuchtend besluit Moenen haar tegemoet te komen. Ze mag de eerste letter, ofwel de M, behouden.
“Dan wordt het dus Emma,” zegt ze schouderophalend.
“Akkoord, dan kunnen we nu eindelijk vertrekken. Eerst maar eens naar ’s-Hertogenbosch , en daarna richting Antwerpen. Je weet niet half hoeveel lol die we in die steden gaan hebben.”
Hoe haar oom zich steeds meer zorgen begint te maken.
Ondertussen wordt oom Gijsbrecht thuis steeds ongeruster over het lange wegblijven van zijn geliefde nichtje. Is ze nu wel of niet bij zijn zuster langs geweest om de nacht door te brengen? Voor het antwoord op deze vraag, zal hij zich toch echt naar Nijmegen moeten begeven. Hoe vervelend het ook is, er zit gewoon niets anders op.
Hoe het gesprek van Gijsbrecht met zijn zuster verloopt.
Bij de huis van zijn zuster aangekomen vraagt hij waar Mariken is.
“Weet ik veel,” zegt ze.
“Je houdt me voor de gek,” zegt Gijsbrecht.
“Ach, waarschijnlijk zit ze gewoon ergens met een of andere vent te flikflooien.”
“Daar geloof ik niks van,” zegt hij.
“Goed, jij je zin. Een dag of wat geleden kwam ze aanwaaien met de vraag of ze hier kon slapen. Ja, want ze was bang voor enge kerels of zoiets. Ik zei dat ze beter naar de herberg kon gaan, waar ze volgens mij toch al de hele dag had zitten te zuipen.”
“Je bazelt,“ zegt Gijsbrecht.
“Nou, ze had anders wel behoorlijk gloeiende wangen, en toen ik er iets over zei, ging die ze me daar toch tekeer zeg! Vanaf het moment dat ze er vloekend en tierend vandoor ging, heb ik haar niet meer gezien.”
“Oh, mijn God,” zegt hij, “waar hangt ze uit?”
“In een of ander bordeel natuurlijk.”
“Zeg niet zulke akelige dingen.”
“Tja, dan had je d’r maar thuis moeten houden ,” zegt ze. “Trouwens, gun die meid ook eens een verzetje. Ze zal er heus niet aan doodgaan.”
“Het breekt mijn hart, “zegt hij, terwijl de tranen in zijn ogen springen. “Mogen de heiligen me bijstaan. Ik moet de arme schat vinden, waar ze ook is.”
Hoe Marikens tante aan haar einde komt.
Ongeveer tezelfdertijd heeft de slotvoogd van Grave in zijn onbezonnenheid zijn vader, de oude hertog Arend, uit de kerker gehaald en mee naar ’s-Hertogenbosch genomen. Alwaar deze door het stadsbestuur geestdriftig wordt verwelkomd. Marikens tante is door dit bericht buiten zinnen van woede.
“Wat een tering nieuws! Gewoon te gek voor woorden! Door zo’n oude schurk vrij te laten, vraagt de jeugdige hertog, aan wie ik trouw ben, om moeilijkheden. Hopelijk kan de duivel er nog een stokje voor steken!”
De duivel heeft haar noodkreet opgevangen en grijpt direct zijn kans. De ziel van dat mens ligt volgens hem voor het oprapen.
“Is het niet krankjorum?” vraagt ze.
“Een ramp,” zegt de duivel, “en helemaal voor de volgelingen van de jonge hertog.”
“Ik kan er gewoon niet tegen,” kreunt ze, “ om zo’n veelbelovende jongen zijn noodlot tegemoet te zien gaan. Zonder hem maakt het me allemaal niets meer uit en heeft mijn leven geen enkele zin meer.”
Terwijl de duivel grijnzend toekijkt, grijpt ze naar een dolk, en snijdt zichzelf zonder aarzeling de keel door.
“Totaal geschift, “zegt hij hoofdschuddend, “om je voor een hoge heer of vorst van kant te willen maken, en te branden in Lucifers hel.”
Hoe Emma en Moenen in Antwerpen tot de misdaad overgaan.
Na zich in ’s-Hertogenbosch met drank volgegoten te hebben en de nodige rotzooi te hebben getrapt, is het duo naar Antwerpen getrokken, om ook daar eens flink de bloemetjes buiten te zetten. De klanten van de plaatselijke kroeg De Gulden Boom, hebben direct een oogje op de jonge schone, die met Moenen in gesprek is over geometrie.
“Dus op deze manier,” zegt Emma, “kan ik exact uitrekenen hoeveel druppels wijn er in deze kruik gaan?”
“Ja,” zegt Moenen, “zoals ik je immers gisteren geleerd heb.”
Ze haalt haar schouders op. Mooie blote schouders zijn het, en in de ogen van de stamgasten een stuk boeiender dan allerlei ingewikkelde rekensommen. Al had het meisje alle wijsheid van de wereld in pacht, de geile bokken gaan voor iets heel anders. Ze willen met haar naar boven om te zien wat ze in bed waard is, dus worden Emma en Moenen op het ene wijntje na het andere getrakteerd.
De alcohol maakt de kerels al brutaler. Ze bevoelen haar borsten en knijpen in haar billen. Tot Emma ten overstaan de aanwezigen ineens een uitgebreid betoog over kunst en integriteit begint af te steken. Het komt erin het kort neer dat door onkunde alle ware kunst ten gronde wordt gericht. Het weinig snuggere publiek is door haar verhandeling danig in verwarring gebracht. Als een deel van hen uiteindelijk ladderzat naar buiten komt gestrompeld, slaat de duivelse Moenen toe. Hij rijgt er eentje aan het mes en berooft de anderen van hun laatste centen. Dan gaat hij opnieuw de kroeg binnen om ruzie te trappen met iedereen die waagt naar Emma te kijken. Een ware veldslag is het gevolg. Compleet met door de lucht vliegende stoelen, geflikker van messen, en rondspattend bloed van diverse slachtoffers. Maar tegen die tijd, is Moenen er met zijn liefje al stilletjes tussenuit geknepen.
“Waarom zijn we eigenlijk mee bezig?” vraagt Emma later die nacht.
“We brengen het monster tevoorschijn,” zegt Moenen, “dat in ieder mens schuilt.”
Hij heeft de smaak te pakken gekregen van door de hen veroorzaakte chaos, en stelt voor boven de kroeg een kamer te huren. Opdat ze met hun valse spelletjes, nog veel meer zielen in het verderf kunnen storten. Iets, wat de onverzadigbare Lucifer zeker zal plezieren.
Aldus vinden er in de volgende zeven jaar door hun toedoen onafgebroken vergelijkbare of nog veel ergere dingen plaats.
Hoe Emma haar zondige leven begint te betreuren.
Terwijl Moenen de tijd van zijn leven heeft, merkt Emma dat ze steeds meer van haar metgezel en zijn misdaden begint te walgen. Het meest echter, walgt ze van zichzelf. Ook beseft ze dat door haar talloze zonden, ze elke vorm van inkeer kan vergeten. Om de gedachte te verdringen, laat ze zich, al baat het weinig, avond aan avond volgieten.
“Ik wil terug naar Nijmegen,” zegt ze tenslotte, “om mijn familie op te zoeken.”
“Geen sprake van,” luidt Moenens eerste reactie.
“Nou, dan ga ik er wel alleen naartoe.”
“Vergeet het maar, zo makkelijk kom je niet van me af. Ik ga gewoon met je mee.”
“Goed, dan reken ik vast af met de kastelein van de Gulden Boom.”
“Doe dat liefje,” zegt hij, “we hebben zoveel bij elkaar gestolen, dat je niet op een paar centen hoeft te kijken.”
Terwijl ze wegloopt om de rekening te voldoen, begint hij te fantaseren. Hoe zal hij die oom pastoor van haar te grazen nemen? Als hij de huichelaar nou eens de nek breekt, dan heeft hij het meisje helemaal voor zich alleen.
Hoe Emma en Moenen zich van elkaar beginnen te verwijderen.
Het doet Emma plezier dat ze uitgerekend op de dag van de Maria-processie in Nijmegen zijn gearriveerd.
“Stom toeval,” zegt Moenen,“maar laten we eerst die tante van je met een bezoekje vereren.”
“Liever niet,” zegt ze, ”de laatste keer ben ik door haar zo schandalig behandeld, dat het me in jouw klauwen deed belanden .”
“Nou ja, dat bezoekje slaat sowieso nergens op,” zegt hij, “want dat stomme mens is alweer jaren dood.”
“Dood, hoe weet jij dat?”
“Gewoon.”
“Wat vreselijk,” zegt ze. “Hé, ik zie daar allemaal mensen samendrommen, wat zou er aan de hand zijn?”
“Er gaat een of ander wagenspel vertoond worden,” legt Moenen uit.
“Oh ja, dat is waar ook. Op een vaste dag wordt er elk jaar een stuk van Masscheroen opgevoerd. Mijn oom ging er altijd speciaal voor naar Nijmegen. Kom Moenen, ik wil het weleens meemaken!”
“Geen reet aan,” zegt hij, “we kunnen beter de kroeg induiken.”
“Nee, ik wil het absoluut zien,´ zegt ze, “volgens mijn oom is het beslist de moeite waard.”
“Een hoop oeverloos gelul, meer niet.”
Hij vreest dat het spel Emma zal sterken in haar berouw. Waardoor zijn duivelse plannen in het water kunnen vallen.
“Moenen, alsjeblieft,” zegt ze, “geef me voor een keer mijn zin.”
“Mm, mits je belooft onmiddellijk te komen als ik je roep. Anders word ik kwaad.”
Dan begint het spel.
“Ik, Masscheroen, leg als advocaat van de duivel Lucifer, aan de opperste Rechter het volgende voor: waarom bent u zich voor de zondige mensheid zoveel barmhartiger en vergevingsgezinder dan voor ons, beklagenswaardige en verdoemde geesten? Al had een enkel persoon alle misdaden gepleegd die er te plegen zijn, dan nog komt deze, door berouw te tonen, voor genade in aanmerking. Terwijl wij na de geringste misstap onmiddellijk in de afgrond worden geworpen. Waar we, zonder uitzicht op verlossing, voor altijd worden gepijnigd.”
“Mijn barmhartigheid,” antwoordt God, “geldt uitsluitend voor degenen die tijdens hun leven berouw tonen. Maar wie volhardt in zijn zonden stuur ik naar de hel, waar slechts wanhoop heerst.”
“Uw gerechtigheid is vaak misplaatst,” zegt Masscheroen, ”ook al gaat u er prat op immer rechtvaardig te zijn. Misschien was het ten tijde van het Oude Testament het geval, maar tegenwoordig vergeeft u zelfs de grootste zondaars hun wandaden.”
“Klopt,” zegt God, “maar vergeet niet dat ik gekruisigd ben, opdat ieder mens voor genade in aanmerking komt.”
“Vanwege de schandalige wijze waarop u bent omgebracht, zou u eerder streng en meedogenloos jegens de mensheid moeten optreden. Helemaal omdat ze nu meer zonden begaan dan ooit.”
“Dat klopt, Masscheroen. En ik overweeg dan ook, als ze zich niet beteren, het vlijmscherpe zwaard der gerechtigheid te gebruiken.”
“Ach mijn Kind, “ mengt zijn moeder Maria zich in het gesprek, “geef de mensen alsjeblieft nog een kans. Zend voortekenen in de vorm van een aardbevingen of een vallende sterren, zodat ze merken hoe vertoornd U bent.”
“Ach moeder, dat deed ik al zo vaak, in de vorm van ziekten, oorlogen of hongersnood, maar het heeft nooit iets uit uitgehaald. Ze gaan er nog altijd vanuit dat de barmhartige God zich wel over hen zal ontfermen.”
Emma hoort het allemaal aan en krijgt, denkend aan haar eigen zonden, steeds meer berouw.
“Sta je hier nou nog?” zegt Moenen, vrezend ze hem onder invloed van het spel in de steek zal laten. “Laat ze toch lullen, we gaan!”
“Nee, ga jij maar, ik wil het spel tot het eind toe zien.”
“Nou, nog heel even dan,” zegt hij.
Het spel gaat verder.
“Oh almachtige en rechtvaardige God,” zegt Masscheroen, “kunnen Lucifer en ik deze zware klus niet van u overnemen? Wij zijn, zoals U ook wel weet, gewend om keihard met de mensen af te rekenen.”
“Te zijner tijd wellicht,” zegt God, “maar zover is het nog niet.”
Opnieuw mengt Maria zich in het gesprek.
“Zoonlief,” zegt ze, “straf de mensen niet te snel. Denk toch aan Uw eigen lijden en de vergiffenis waartoe het diende. Ik hoor U nog zeggen: ik verdraag nog liever alle smarten, dan dat ik een enkele ziel verloren laat gaan.”
“Mm,” zegt hij, “je hebt gelijk, al valt het me zwaar.”
Hoe Moenen de door berouw gekwelde Emma laat vallen en ze door haar oom herkend wordt.
De tranen stromen over Emma’s wangen. Vol wroeging vraagt ze zich af hoe ze nog ooit tot inkeer kan komen, en of Gods genade nog voor haar is weggelegd. Gezien de vele door haar begane zonden, lijkt het onwaarschijnlijk. Verdomme, denkt Moenen die haar gadeslaat, dit loopt faliekant mis. Die meid is plotseling een en al berouw.
“Schatje, zo kan ie wel weer, laten we ons ergens flink gaan bezatten.”
“Flikker op, smerige duivel, laat me met rust!” roept Emma. “Ik had nooit met je mee moeten gaan en God nooit moeten verzaken!”
Dan zakt ze, overmand door spijtgevoelens, in elkaar. Moenen beseft dat hij zijn plannen kan vergeten, en voelt zich voor schut gezet.
“Verdomme,” schreeuwt hij, “in de naam van de duivel sta op, voor ik je in de hel smijt!”
“Oh Heer,” bidt Emma, “ontferm U over mij.”
“Hallo, gaan we ineens op die toer? Nou, dan zal je nog wat meemaken!”
Hij grijpt haar vast en voert haar mee de lucht in. Zo hoog, dat ook de zich onder het publiek bevindende Gijsbrecht het ziet. Tot zijn ontsteltenis laat Moenen, met de bedoeling haar de nek te breken, zijn slachtoffer op hetzelfde moment los. Waardoor ze omlaag tuimelt en even later keihard op de grond neerkomt.
“Als die het overleeft,” zegt Gijsbrecht, “mag het een wonder heten. Kan iemand me vertellen wie dat meisje is?”
“Het is slecht te zien, “ zegt een van de omstanders, ”iedereen staan zich rond haar te verdringen. Volg me maar, dan zal ik proberen erdoor te komen.”
Met moeite weten ze zich een weg door de menigte te banen.
“Bewusteloos,” constateert de man.
“Oh nee!” stamelt de wit weggetrokken Gijsbrecht.
De ander kijkt hem aan en vraagt bezorgd wat eraan mankeert.
“Het is mijn nichtje waar ik zeven jaar lang naar gezocht heb! En nu ligt ze hier, met een gebroken nek!”
“Weet u het zeker?” vraagt de man.
“Absoluut! Oh, laat mij voor haar bidden!”
Moenen, die het gebeuren van boven heeft gevolgd, weet niet goed wat te doen. Die vrome pastoor verpest alles met zijn gebed. Kon hij de slijmbal maar naar de hel sturen.
“Kijk, “zegt de omstander, “ze lijkt wel te bewegen!”
“Wat, ze leeft ze dus nog?”
“Waar ben ik,” mompelt Emma, “en wat is er gebeurd? Heeft de Heer me dan toch van de hel weten te redden?”
“Oh Mariken,” roept Gijsbrecht, “dat ik je na al mijn gezoek hier in deze treurige toestand aantref!”
“Ach lieve oom! Was ik nog maar hetzelfde onschuldige meisje van voor ik u verliet. Nu ben ik voor eeuwig verdoemd.”
“Je vergist je,” zegt Gijsbrecht, “alleen wie de moed opgeeft gaat verloren. Vertel liever hoe je hier belandt bent en wat je daar in de lucht deed.”
Emma vertelt hoe ze zich zeven jaar volledig aan de duivel Moenen wijdde, en wat de weerzinwekkende gevolgen waren. En dat ze op zeker moment haar familie op wou zoeken en toen op de markt in de ban kwam van het stuk van Masscheroen, en vreselijk berouw kreeg. En dat de in woede ontstoken Moenen haar daarom mee de lucht in sleurde.
“Oh nee, heb je daadwerkelijk met de duivel verkeerd?”
“Ja, we woonden zelfs samen.”
“We moeten hem koste wat kost zien te verdrijven,” zegt Gijsbrecht vol afschuw, “wil de hemelpoort ooit nog voor je opengaan.”
“Gaat je niet lukken kereltje,” sist Moenen, “want ik zal die meid met huid en haar in het hellevuur smijten.”
“Oh ja, duivelse rat?”
“Zeker weten mafkees, want ze is en blijft gewoon van mij. Als je waagt haar van me af te pakken, breek ik allebei je poten.”
Gijsbrecht haalt een papier met een bezweringsformule tevoorschijn.
“Hierdoor zal het lachen je snel vergaan,” waarschuwt hij.
“Dat papier bezorgt me de rillingen,” zegt Moenen. “Kennelijk heeft God zich tegen me gekeerd en ben ik verloren als ik weiger haar ziel af te staan.”
“Kom nu maar met mij mee,” zegt Gijsbrecht tegen Emma, “je bent zwaargewond en hebt verzorging nodig.”
“De pijn mag van mij honderdmaal erger worden,” zegt ze, “als het helpt om bij God in een goed blaadje te komen, heb ik het er voor over.”
“Het klinkt als oprecht berouw,” zegt hij. “Ik beloof alles te doen om je erbij te helpen.”
Hoe Gijsbrecht met zijn nicht naar Keulen trekt.
Gijsbrecht legt Emma’s probleem aan verschillende vrome en zeer geleerde priesters voor. Maar bij het horen van de ernst van haar zonden, krijgt hij van elk van hen nul op het rekest. Ze is veel te ver gegaan om welke vorm van genade ook te mogen ontvangen. Er zit weinig anders op dan samen naar Keulen te gaan, en bij de bisschop aan te kloppen.
Als ze de volgende ochtend vertrekken neemt Gijsbrecht, als bescherming tegen het kwaad, een heilig sacrament mee. Waardoor hun achtervolger Moenen, zich gedwongen ziet afstand te houden. Hoewel hij nog wel diverse keren probeert zware boomtakken te laten vallen, om het tweetal de nek te breken.
De lange reis blijkt helaas vergeefs geweest. Want ook de Keulse bisschop is, na haar biecht vol afschuw te hebben aangehoord, niet degene die haar vergiffenis kan schenken. De laatste bij wie ze nog een poging zouden kunnen wagen, is de paus in Rome. Ze bedanken de bisschop hartelijk voor zijn advies, en begeven zich op weg naar Rome.
Hoe het Emma en haar oom in Rome vergaat.
Na een lange en inspannende tocht bereiken ze eindelijk het pauselijk paleis.
“Oh plaatsbekleder van God, ofwel God op aarde, mij wordt verteld dat er geen zondiger mens op de wereld is dan ik. En dat daarom de hemel zich nimmer voor mij zal openen.”
“Hoe dat zo, mijn kind?” vraagt de paus.
“Ik was meer dan zeven jaar hecht bevriend met de duivel.”
“Meen je dat?”
“Echt waar.”
“Terwijl je wist dat het de duivel was?”
“Ja, dat is juist het probleem.”
“Hoe heb je dat dan kunnen doen?”
“Het leverde veel geld op en ik werd, hoewel ik er nu van gruw, erg door hem verwend. Maar het ergste is dat er mede door mijn toedoen, talloze mensen om het leven zijn gekomen. Ik schat wel meer dan tweehonderd.”
“Moge God me bijstaan,” zegt de paus. “nu begrijp ik je wanhoop.”
“Help me, oh vader,” smeekt ze, “leg me voor ik vertrek een boetedoening op, hoe zwaar die ook mag zijn.”
De paus richt zich tot God met de vraag wat hij moet doen om, ondanks alle wandaden, te voorkomen dat haar ziel verdoemd wordt. Vervolgens vraagt hij Emma haar metgezel, de priester, te roepen. Gijsbrecht, die achter de deur gespannen op de afloop wachtte, hoort zijn naam en voegt zich bij hen.
“Dan volgt hier mijn uitspraak,” zegt de paus. “God noch ik zien graag een ziel verloren gaan. Daarom heb ik hier drie ijzeren ringen. De grootste gaat om haar hals en de andere twee om haar armen. Ze zal ze dragen tot ze versleten zijn, of vanzelf afvallen. Mocht dat gebeuren, dan zal haar vergiffenis worden geschonken.”
“Ze zijn zo zwaar en dik,” zegt Gijsbrecht, “dat het lang kan duren.”
“Hoe hartstochtelijker ze boete doet,” zegt de paus, “des te groter is de kans dat ze eerder afvallen. Maak ze nu maar stevig vast.”
“Ik doe mijn best,“ zegt de priester, terwijl hij de ringen omdoet.
Na de paus bedankt te hebben beginnen ze aan de lange terugreis.
Hoe Emma non wordt en op het laatst een engel haar van de ringen verlost.
Eenmaal terug in eigen land bezoeken ze een Maastrichts klooster voor zondaressen. Haar oom zorgt ervoor dat Emma mag intreden om non te worden. Waarna hij haar omhelst en huiswaarts gaat.
Tijdens de drieëntwintig jaar die hij nog te leven heeft, blijft Gijsbrecht zijn nichtje een keer per jaar trouw bezoeken.
Emma leidt een uiterst vroom kloosterleven en ondergaat zo’n strenge boetedoening, dat Christus haar uiteindelijk haar zonden vergeeft, en een engel zendt die haar, terwijl ze ligt te slapen, van de ringen bevrijdt. Waarna ze volgens de overlevering, nog twee jaar boete doet, om tenslotte in vrede sterven.
Plaats een reactie