Cor Hendriks – Te kijk staan (1)
‘Te kijk staan’ en ‘Te kijk gezet worden’ zijn ook middeleeuwse strafmethoden. Gheurtz heeft het over ‘hûeren in die muyt,’ wat bij Harrebomée is geworden tot ‘hoeren in de kooi.’ [Gheurtz 2003, nº1514 (deels); Harrebomée I, 83, bij wie de hele spreuk luidt: ‘Boter in de pap, spillen in den zak en hoeren in de kooi kijken gaarne uit’ (of: ‘komen ten laatste al uit’)]
Een ‘muyt,’ gewoonlijk een vogelkooi, speciaal voor het ruien (= Lat. ‘mutare’), is ook een ‘gevangenis voor menschen, wellicht oorspronkelijk eene (ijzeren) kooi.’ ‘In de muit’ is heimelijk, in het geniep, terwijl ‘muiten’ ook ‘in een donkere kooi zitten’ is. [WNT IX, 1215; vgl. VII.2, 5324: ‘kooi’ (9a) straf- of martelwerktuig in den vorm van een groote vogelkooi. ‘Hy wert in een ysere koy geset, ende alsoo tot spot door het landt gedragen’ (v. Beverw., ‘Wtnementh’ 256); ‘(Hij) had zynen ouden vader in de keten geslagen en in een koi gesloten’ (Valentijn, O.I. I, 1, 103a); Ter Gouw, in: ‘Oude Tijd’ 1872, 61 laat het ene kijvende wijf tegen het andere zeggen: ‘Ik heb jou in de kooi zien draaijen!’]
Het schijnt speciaal een straf voor hoeren te zijn, want Harrebomée heeft: ‘Dat is een groote baviaan, zei Teeuwes, en hij zag eene hoer in den Haag in de ijzeren kooi draaijen.’ [Harrebomée I, 33 naar Folie II. 251]
Beets in ‘Camera Obscura’ noemt de ‘draaikooi’ onder de verwerpelijke repressiemiddelen. [WNT VII.1, 621; Beets, C. O., 18: Spot niet, kwelt niet, vernedert niet, dooft niet uit. Geen gevangenhuis, geen tuchtcel, geen schavot, geen kaak, geen draaikooi, geen beesten-spel.]
Dit lijkt enigszins op de ‘Pranger’, te zien op een beeldplaat uit het Hamburger Stadtrecht van 1497 [zie afbeelding bovenaan]. Links van het midden is de ‘Pranger’ opgericht, een met een dak voorziene kooi op een hoge houten paal, qua vorm gelijk aan een duiventil. In deze kooi staan twee lichtvaardige mensen, misschien een hoer en haar pooier, in een halsijzer gesloten en zo de openlijke spot prijsgegeven. (Schild 1997, 41; p. 40 afb. 63 naar Hamburg, Staatsarchiv.)
Het vaakst was de plek voor eerstraffen de ‘Pranger’ (van ‘prangen’ = drukken), ook ‘käx, Kaak’ (van ‘kaaken’ = gapen), ‘Schreiat’ (van ‘schreien’ = ‘beschreien’, aanklagen), vanwaar vaak de ‘Schandstein’ aan hem is bevestigd. ‘Man stellte den Pfahl/die Säule zumindest auf ein Podest (“Auftrittspranger”) und erhöhte dadurch den Standort des Verurteilten, der so weithin gesehen werden konnte. Oder man errichtete einen echten “Bühnenpranger” an der Wand des Rathauses oder als selbständiges Gerüst, oft in kunstvoller Ausfertigung. Auf diese Weise konnte man einen doppelten Pranger erhalten, indem man die Bühne auf eine einfache Säule setzte, wobei der untere Teil auch als Staupsäule (geselpaal; schandpaal) verwendet werden konnte (zie ook de afbeelding uit het ‘Hamburger Stadtrecht’). In Lübeck kannte man sogar eine “Schandbude”: auf dem Dach der Butterbude am Markt wurden Marktfrevler, Preistreiber und zanksüchtige Frauen öffentlich ausgestellt. Abwandlungen des Prangers waren das Trillhäuschen, die Trülle, der Triller, in denen Garten-, Feld- und Marktdiebe vom Volk so lange gedreht wurden, bis sie schwindig wurden und sich erbrachen, auch das “Narrenhäusel”, das in ähnlicher Form wie die Trülle aufgestellt oder unter der Rathaustreppe angebracht wurde und für die Ausstellung der Trunkenbolde gedacht war, ebenso die “Prechel”, die wie ein standfeste Schandgeige funktionierte. Selten war der “Korbpranger”, in dem der Verurteilte wie in einem Käfig ausgestellt werden konnte.’ [Schild 1997, 215f, met vele afbeeldingen van de Bühnenpranger, een aan de muur bevestigde plank, met aan de muur erboven een halsijzer (509, 510). Voor het oude Raadhuis van Ober-Marsberg staat een Bühnenpranger, een vier meter hoge dikke paal met halverwege een ijzeren bühne, genaamd Kak. (Lexer, 102: ‘Kak’, pranger)]
Ermee verbonden spreekwoorden zijn: ‘Jemanden, etwas an den Pranger stellen,’ iemand, iets aan de kaak stellen; ‘am Pranger stehen,’ ‘an den Pranger kommen,’ aan de schandpaal genageld zijn, worden. (Van Dale 1983, 995)
De ‘cake, kake, caec’ is de schandpaal, schandzuil met een breed bovenvlak, waarop misdadigers te pronk werden gezet; ‘op die cake setten, staen,’ zelden ‘an die cake.’ [Verdam, 279. ‘Caken,’ op een kaak of schandzuil te pronk zetten. Bergsma meldt, dat een der brieven van Lesturgeons ‘Drentschen gemeenteassessor, met zijn beide neven op reis naar Amsterdam’ aan zijn huishoudster een levendige beschrijving bevat van den grooten toeloop bij een simpele openbare tepronkstelling in 1843 te Amsterdam Hoeveel te meer publiek zal de vroegere ophijsching getrokken hebben! (Driem. Bladen 18, 16f)]
Reeds Bruegel had een spreekwoord: ‘Op de kaak spelen,’ zich onrechtmatig iets toeëisen. [Ronte 1975, 20f nº58. ‘Spelen op’ = zich toevallig richten op, zich bezighouden met, vervuld zijn van; Van Dale 1984, 2670.] Een man zit viool te spelen in een op een zuil staand huisje, dat exact is als de ‘Pranger’ van de afbeelding van het ‘Hamburger Stadtrecht’. Harrebomée geeft ‘Aan de kaak staan’ (of: ‘gezet worden’), dat wil zeggen: iemand in al zijn naaktheid vertoonen, hem schandelijk ten toon stellen. Vroeger had men de gewoonte, den misdadiger op de kaak, dat is: de ton, te pronk te zetten. Ook ‘Daar moest de kaak nog voor beven,’ en: ‘Dat verdient de kaak.’ (Harrebomée I, 309)
Van Dale omschrijft de ‘kaak’ als een ‘houten of stenen verhevenheid waarop vroeger misdadigers werden te pronk of ten toon gesteld, gegeseld, gebrandmerkt enz., bij uitbreiding ook de schandpaal waartegen zij dan vastgebonden werden; vandaar: ‘aan de kaak zetten, stellen,’ thans alleen figuurlijk gebruikt voor een persoon of zaak in haar verkeerdheid of belachelijkheid openlijk ten toon stellen, aan bespotting prijsgeven, hekelen; – ‘hangende kaak’, gemetselde uitsteek tegen een raadhuismuur, als kaak dienende; – de straf van het op de kaak staan: de kaak is in 1854 afgeschaft.’ (Van Dale 1984, 1253. ID., 2501: ‘schandmerken,’ een schandmerk geven; aan de kaak stellen.)
Volgens Van Dale’s ‘Idioomwoordenboek’ luidde de uitdrukking ‘Aan de kaak stellen’ eerst ‘iemand op de kaak stellen.’ De kaak was vroeger een soort ton, waarop iemand die veroordeeld was, moest gaan staan zodat iedereen die dat wilde hem kon uitschelden of dingen naar hem kon werpen. Later werd de ton vervangen door een paal of een verhoging tegen de wand van het stadhuis, maar de naam kaak bleef gebruikt worden. De uitdrukking veranderde daardoor. (Van Dale 1999, 387. Vooral misstanden worden aan de kaak gesteld = aan iedereen laten zien dat iets verkeerd is; wijzen op het schandelijke van iets, iets hekelen.)
De ‘schandpaal’ is een ‘paal waaraan veroordeelden tot hun schande te pronk gesteld werden; thans alleen figuurlijk, ‘iemand, iets aan de schandpaal nagelen,’ aan de kaak stellen, de gebreken ervan blootleggen.’ [Van Dale 1984, 2501. Niet bij Harrebomée, dus geen oude uitdrukking; ID., 2086: ‘paal’ = schandpaal: ‘Hij is aan de paal geweest; aan de paal nagelen,’ voor schut zetten; ‘die zijn van de paal gerukt,’ dat is tuig, rapalje; ‘voor paal staan, zetten,’ voor schut staan, zetten; ‘aan de paal lopen,’ een uitkering van sociale zaken ontvangen. Harrebomée (II, 159) heeft alleen ‘Hij is aan den paal geweest.’ Van Dale 1984, 2564: ‘hij loopt voor schut,’ voor schandaal, (ook) voor spot, voor gek; ‘voor schut staan, zitten,’ voor schandaal staan, zitten; (ook) niet meegeteld worden; ‘iemand voor schut zetten,’ voor gek zetten; ‘voor schut gaan,’ gearresteerd worden, opgesloten worden. ID., 3182: ‘verschutten’ 3. arresteren; 4. voor schut zetten; ‘verschut gaan,’ gearresteerd worden; ‘verschut gooien,’ laten arresteren; ‘verschut zetten,’ belachelijk maken; ‘verschutting,’ 2. het voor schut zetten; 3. reprimande, uitbrander, bekeuring: ‘wat een verschutting, wat een kat!’ ID., 2558: ‘schud(de),’ schavuit, landloper; ‘hij loopt voor schudde,’ is schandelijk, haveloos gekleed. Een ‘schudde’ is volgens Verdam, 529 1) gaffel, de palen met het dwarshout, waaraan het galgekoord hangt. 2) galgebrok, galgenaas, schelm; ook wel: leeglooper, iemand, die voor allerlei (ook: vuil) werk te vinden is. ‘Voor paal staan’ heeft veel synoniemen: ‘voor aap, gek, joker, Piet Snot staan’ (Van Dale 1999, 5), evenals ‘voor lul staan, gaan;’ vgl. ‘iemand voor lul zetten,’ iemand (publiekelijk) belachelijk maken (ID., 521), waarna verwezen wordt naar ‘voor aap zetten.’ Als je voor lul staat, maak je jezelf belachelijk. Het is dus in het geheel niet gezegd, dat met die ‘paal’ een schandpaal wordt bedoeld. ‘Jan Lul’ is een sufferd (een ‘lulletje rozenwater’), vgl. ‘Jan Joker’, wat weer te vergelijken is met ‘Piet Snot’; ook komt kortweg voor: ‘voor joker’ (ID., 379f, 521). Ter Laan (1977, 14) zegt bij ‘Iemand voor de aap (= gek) houden’: De aap is hier het bespottelijke wezen. Dit zit in de spreuk: ‘Als apen hoger klimmen willen, Dan ziet men juist hun naakte billen,’ wanneer iemand van lage komaf zich voornaam wil voordoen, dan merkt men juist dat hij opvoeding en beschaving mist. Bij De Brune: ‘Te meer de simme [= aap] klimt om hoogh, Te meer haer naectheyd valt in d’oogh’ (ID., 15f, met afb.); cf. Harrebomée I, 58: ‘Als apen hooge klimmen willen, Dan ziet men vaak hun naakte billen;’ III, 99f, die ook van De Brune heeft: ‘Te meer de simm’ om hooghe treckt, Te meer haer naecktheyd wert ontdeckt.’ Van ‘Een aap is een aap, al draagt hij eene gouden huif (of: al had hij gouden rokken aan)’ zegt hij, dat diverse schrijvers alleen hebben: ‘Een aap is een aap,’ of: ‘Een simme blijft altijt een simme’ (ID., III, 100f); vgl. ‘De aap wil met een ieder gekken, En toch kan hij zijn aars niet dekken.’ (ID., I, 4) Verder gaan apen door voor lelijk: ‘Apen willen de spiegel breken, omdat zij hunne leelijkheid vertoonen;’ ‘Het is een leelijke aap’ (I, 3f) en kan men hem beter niet hebben: ‘Eene vloo in de zon, Eenen aap op de ton, En eene stoute maagd, Scheid ervan, eer ge ’t u beklaagt.’ (I, 4) De opklimmende aap is te zien in de mast van ‘Floraes Mallewagen’ van Crispijn van de Passe de Jonge uit 1637 en is volgens Schama (1989, 369 met afb.) een toespeling op een gezegde over dwaze ambitie: ‘hij die klimt moet met de billen bloot.’ Dit is volgens mij een verwarring van ‘met de billen bloot moeten’ en het klimmen uit bovenstaande spreekwoorden.]
In Van Dale’s ‘Idioomwoordenboek’ wordt het aan de schandpaal nagelen uitgelegd als ‘publiekelijk en op een vernederende wijze bekendmaken wat iemand verkeerd heeft gedaan. Dit wordt gedaan met het duidelijke oogmerk iemand te schande te maken. Een verwante uitdrukking is ‘iemand of iets aan de kaak stellen.’ Deze zegswijze is ontleend aan de lijfstraffen die vroeger werden opgelegd aan misdadigers. Met hun oren werden ze op een openbare plaats aan de paal gespijkerd en waren pas weer vrij als ze zichzelf losrukken van deze paal. Onder andere op de Haringburgwal te Monnickendam is nog een exemplaar te zien met twee armgaten en een gat voor de hals. (Van Dale 1999, 735)
Dit laatste is de ‘houten huik’ of de ‘Geige’. Het spijkeren van twee oren aan één paal is een onmogelijkheid (tenzij met hele lange nagels). Het losrukken staat nergens geregistreerd, wel het vastspijkeren van één oor. Voor sommige misdrijven werd men ‘met een oor aan de kaak’ gespijkerd, of wel ‘een oor’ of ‘de ooren’ werden afgesneden en ‘aan de kaak gehecht;’ van zoo iemand zeide men, ‘dat zijne (hare) ooren aan de kaak stonden’, of ‘dat hij (zij) zijne (hare) ooren aan de kaak gelaten had’. Bij voorbeeld ‘Hanseken D, de leit beide oren an dem kake stân.’ (WNT VII.1, 622 naar Schiller-Lübben 2, 417b)
Hij heeft dus niet zichzelf losgerukt en daarbij zijn oren aan de kaak gelaten, maar ze zijn afgesneden en aan de paal genageld. We zien dit bij Mechteld Jan Roelofsdochter, die in 1451 werd veroordeeld ‘om hare dieften opten kaec [te] staen, ende men sal hoer een oer ofsniden.’ (WNT VII.1, 621 naar v.d. Monde, in: ‘Tijdschr. v. Utrecht’ 9, 210.) Enige zegswijzen: ‘Zijn ooren mogen schudden dat ze klappen; nog met de oortjes kunnen klappen,’ zuiver, onbesproken zijn. Harrebomée II, 148: ‘Hij kan zijne ooren schudden, dat ze klappen,’ toegepast op menschen, die niets ten hunnen laste hebben, en zich daarom aan de kwaadsprekers niet storen. Het spreekwoord werd niet begrepen, ook niet door Harrebomée, die meent dat het van dieren is overgenomen (die aan de babbelzucht geen oor leenen). Tuinman denkt aan ‘langgeoorde honden, die de bytende vliegen of iets diergelycks afschudden’, v. Eijk spreekt van ‘trek- of lastdieren … [die], zoodra zij uit het gareel of draagzetel zijn, frisch de ooren schudden, die dan, naarmate zij lang zijn, klappen.’ En ook Mulder denkt aan ‘lastdieren, die, wanneer zij uitgespannen zijn den kop schudden.’ Bilderdijk zegt, dat men hier eene ‘spottende vervalsching van de echte spreekwijze heeft, dus verdraaid, om gelach te verwekken,’ en roept verwonderd uit: ‘Wat ooren toch zouden dit zijn!’ Maar moet men dan alles eigentlijk [= letterlijk] opvatten? ‘Het ware zeggen is,’ zoo gaat Bilderdijk voort: ‘Ik kan of ik mag de ooren schudden, dat niet anders is dan het hoofd schudden, en dus neen zeggen, wat zy (ook) klappen. Quicquid dicant homines.’ Een andere spreuk, eveneens met een heel verhaal, luidt: ‘Hij is er beter afgekomen dan Trijn van Hamburg: die verloor er beide ooren bij,’ hetgeen is uitgelegd door A.J. van der Aa (‘De Navorscher’ VI, 94): ‘Trijn Peters, eene zeer beruchte diefegge, geboren te Maassluis, gaf zich uit, van Brunsbetel, bij Hamburg, geboortig te zijn, en was daarom meer bekend onder den naam van Trijn van Hamburg.’ In haar laatste vonnis in 1617 wordt vermeld dat haar ‘den 14 October 1612 beide hare ooren [zijn] afgesneden’. In ‘De Navorscher’ VII, 107 wordt gemeld over ene Catarina Peters, ‘die in 1656 in Tiel werd geapprehendeerd, waarop zij verclaart, van Hamburg van daan te zijn, … tot Lubeck in apprehensie genomen te zijn, ende aldaar gegeselt, gebrandmerkt ende een oor afgesneden te wesen, tot Hamborgh ook een brandmerk gecregen te hebben, van gelijke te Dantzich, omdat van gestolene goed mede genoten hadde; ook nu verleden saturdach tot Gorcum gegeselt en gebrandmerkt, omdat zij aldaer een hoet met een hembd gestolen hadde; bekent bij Jenneke Splenters omtrent 6 à 7 pont gaarns gestolen te hebben. Zy werd daarop te Tiel met drie roeden gegeseld, en voor haer leven lanck uijt de stadt Tyel ende Sandtwijck gebannen.’ In 1620 werd een 13-jarige jongen, die aan doodslag schuldig was bevonden, wegens zijn jeugd in het Amsterdams Tuchthuis opgesloten, nadat hij eerst in het openbaar was gegeseld en gebrandmerkt, en, door een zwaai boven zijn hoofd met een zwaard, symbolisch onthoofd. (Schama 1989, 30)]
In Grimmelshausens ‘Simplicissimus’ moet een tasjesdief een halve dag met een ijzeren halskraag aan de ‘Pranger’ staan en ook wordt hem een oor afgesneden en wordt hij met roeden getuchtigd. [Grimmelshausen 1993, 366 (IV, 20). Zie Geremek 1992, 397: ‘Toen hij zag hoe een van zijn kameraden aan de kaak gesteld werd, met de zweep werd afgestraft en dat diens oren werden afgesneden…’ ‘Diens oren’ is niet juist, slechts één oor werd afgesneden. Voor het met roeden tuchtigen, zie de afbeelding van het ‘Hamburger Stadtrecht’, waar onder aan de ‘Pranger’ een man met ‘Ruten ausgehauen’ wordt. (Schild 1997, 41: An der unteren Holzsäule wird die Strafe des Staupenschlages vollstreckt. Der Henkersknecht schlägt mit zwei Besenruten auf die verurteilte Person ein, wobei in Hamburg bis zu 54 Schläge verabreicht werden durften.)]
Gezien het feit dat het om een vrij nieuw spreekwoord gaat, betekent het volgens mij: het nagelen van een brief of bord met de naam van de te pronk gestelde aan de schandpaal. Je kan namelijk ‘Een huis aan de paal slaan,’ een huis te koop zetten; Apeldoorn/Riet (1987, 111) evenals ‘Iets aan de paal timmeren,’ iets publiek maken (ID., 186).
Men kende vroeger als een vorm van eigenrichting de zogeheten ‘schandbrief’, ook ‘scheldtbrief’ (of ‘Schandbild’), die tegen verzuimende schuldenaren of bij gekwetste eer openbaar werden opgehangen. Op de afbeelding van zo’n brief uit 1550 is te zien wat de opsteller van de brief zijn tegenstander allemaal toewenst: de galg, het rad, maar ook het achterstevoren op een ezel zitten en het rijden op een zwijn. (Schild 1997, 153 & 152 afb. 326, uit het Mittelalterliches Kriminalmuseum, Rothenburg o.d. T.)
Dé plek om zo’n brief op te hangen was uiteraard de schandpaal. Zo werd op 22 november 1576, na de gevangenneming van de Spaanse bevelhebber Casper de Robles, diens beeltenis met die van Alva aan de kaak gespijkerd. [WNT XXVI, 1346 (Gron. Volksalmanak 1915, 18): Soms werd nevens de kaak halsgerecht uitgeoefend. In april 1569 werden er op last van Alva drie kerkplunderaars onthoofd.]
Wordt vervolgd.
Plaats een reactie