Cor Hendriks – Ramayana (1)
Volgens Vollmer is Rama de zevende belichaming van Vishnu, die een einde maakte aan het wisselrijk van priesters en krijgers. Rama (Ramachandra; Shri Rama) was een geweldige held, beroemd door de verovering van Ceylon en een groot aantal daden. Hij bevestigde de heerschappij der krijgers en redde de wereld van haar tweespalt. Hij werd geboren in de oeroude stad Ayodhya. Met een geweldig leger van bavianen of Woudmensen, onder aanvoering van Hanumat, doortrok hij India; de apen bouwden voor hem uit machtige rotsblokken een brug van de punt van het schiereiland naar Ceylon, waarvan de resten nog te zien zijn en de Rama’s brug wordt genoemd, waarvan de Portugezen Adams brug maakten. De Ramayana van de dichter Valmiki [c. 450 VC] vertelt de daden van de god. Ze zouden zo’n opvallende gelijkenis met de tocht van Bakchos naar India hebben, dat men meent, dat de Dionysiaka van Nonnos een kopie van de Ramayana is (WdM, 451) [zie https://en.wikipedia.org/wiki/Rama en https://en.wikipedia.org/wiki/Valmiki].
Volgens de traditie deelde Vishnu zich in vier parten en koos koning Dasharatha als zijn vader, opdat hij vier zonen zou krijgen om de machtige Râkshasa Râvana te overwinnen, wiens ambitieus gedrag ten hemel schreeuwde. Râma was de zoon van de voornaamste vrouw: koningin Kausalya, Bharata was de zoon van koningin Kaikeyī en Lakshmana en Satrughna waren de zonen van koningin Sumitrâ. De eerste taak van Râma verrichtte hij in dienst van zijn guru, de rishi Vishvâmitra, volgens MEES de Jupiter onder de zeven Rishi’s. We zagen reeds de belangrijke rol, die het offer speelt in de Indische kosmogonie. Vishvâmitra, de grote asceet [yogi], wilde aan Vishnu een offer brengen, maar werd daarbij gestoord door demonen en haalde daarom Râma, met diens onafscheidelijke broer Lakshmana. Hij nam hen mee naar de oever van de Sarayu, waar hij hen inwijdde in de twee “grote kunsten”: kracht en bovenkracht. Ook andere geheime wetenschappen leerde hij hen, terwijl ze door het land trokken, en ze werden heiligen, vromen, volmaakten. Tenslotte kwamen ze in het gruwelijke woud van de monsterlijke Tataka, die als de kaken des doods was. Râma krijgt de opdracht deze vrouwelijke demon te doden en als ze op hem afkomt met wijd opengesperde kaken, zwaaiend met haar knots, en een gordel van menselijke ingewanden om haar heupen, schiet Râma haar dood met een pijl in de borst. Dan komen ze bij de plaats voor het offer en Vishvâmitra zet het tweetal op wacht, terwijl hijzelf de wierook neemt, waarop de offerdoek wordt ontvouwen en de priesters hun werk aanvangen. Maar dan komen Marīcha en Subahu en nog veel meer demonen, gestuurd door Ravana, die het offer probeert te niet te doen. De lotusogige Râma zag hen komen en schoot met een pijl Subahu ter aarde, trof met een halve-maan-pijl Marīcha, zodat hij een bloedstraal regende, en slingerde hem in de wereldzee, zoals de wind een blad. Ook de andere Nachtgangers [vgl. Nyx] doodde Râma met Lakshmana, waardoor het offer kon plaats vinden, waarop de tevreden goden een bloemenregen op Râma lieten neerdalen (MEES, 26f; Zimmer, 241-3).
Net als Herakles Prometheus bevrijdde, zo was de volgende daad van Rama de bevrijding van Ahalya, de vrouw van koning Gautama, die, na overspel met Indra in de gedaante van haar man [vgl. Zeus als Amphitryon], door haar man tot een rotsblok vervloekt was. Hoewel Vishvamitra beloofd had de jongens weer naar huis te brengen, ging hij toch met hen naar koning Janaka om Rama naar de hand te laten dingen van diens dochter Sītâ, bezitster van de geweldige boog van Shiva. Evenals bij Odysseus’ boog mocht degene, die de boog kon spannen, met Sītâ trouwen. Râma spant deze boog, die daarbij aan stukken springt, waarna Sītâ eigenhandig Râma verkiest door hem een stralende bloemenkrans op zijn hoofd te zetten. Dan raakt geheel de aanwezige adel vertoornd, stormt van alle kanten op Râma af, zendt een net van pijlen op hem af, terwijl ze brullen als leeuwen. Maar snel grijpt Râma een boog en de koningen beven van het geschal der sidderende pezen en met zijn pijlen schiet hij het net der pijlen aan flarden, vervolgens hun wapens, hun bogen en banieren. Ondertussen rust Janaka heel zijn legermacht uit om zijn schoonzoon bij te staan, terwijl Lakshmana tussen de koningen springt en vele olifanten en paarden buit maakt. Dan slaan de koningen op de vlucht, een rijke buit achterlatend en Lakshmana wil hen naijlen, maar Janaka en Vishvamitra gebieden hem te stoppen. Dan worden boden naar Dasharatha gezonden, die met zijn hele hebben en houden naar het huwelijksfeest komt, niet alleen van Râma met Sītâ, maar ook van de drie andere broers met drie andere dochters van Janaka [ZIMMER, 344f].
Over Sītâ doen merkwaardige verhalen de rondte. Zo zou ze niet zijn geboren uit een baarmoeder. Haar vader, koning Janaka, zei: “Terwijl ik de mede ploegde, verrees een maagd.” Het woord sītâ betekent “vore”, terwijl janaka “verwekker” is. Volgens Vollmer is zij een avatar van Lakshmi en ontstaan uit het bloed, dat de tiran van Lanka als tribuut had geëist van heilige mannen, die verder niets te geven hadden. Het ploegen van de mede-akker en de daaruit oprijzende Sītâ doet sterk denken aan het karnen van de Melkzee en de daaruit oprijzende Lakshmi. De voren zijn de golven. Na zijn huwelijk met Sītâ wil zijn vader Râma tot koning wijden en de voorbereidingen worden getroffen voor een groots feest. Maar in de nacht voor het feest weet de gebochelde slavin van Kaikeyis, Manthara genaamd, haar vorstin er toe over te halen gebruik te maken van de twee wensen, die Dasharatha haar beloofd had. De wensen zijn, dat Râma 12 (of 14) jaar de wildernis intrekt en dat haar zoon Bharata de koningsmacht krijgt. Zo vertrekt dus Râma in ballingschap en Sītâ en Lakshmana vergezellen hem op zijn tocht naar het bos Dandaka, waarbij ze eerst gaan naar de ashram (kluis) van de rishi Bharadvâya, naar MEES meent, de Mercurius in de groep van zeven Rishi’s, die hen doorstuurt naar een plek, waar veel asceten leven [Zimmer, 237; WdM, 415].
Spoedig na hun vertrek uit Ayodhya sterft koning Dasharatha van verdriet en keert Bharata, die al die tijd afwezig was, terug van zijn reis. Als hij hoort van zijn moeders ambitieuze daad ter zijner behoefte en van de tragische reaktie van zijn vader, is Bharata uitermate ontdaan en zegt Râma’s plek niet te willen usurperen en naar het bos te gaan om Râma te vragen de troon te bestijgen. Maar als hij met zijn hele hofhouding bij Râma komt aanzetten, blijkt deze zich niet tegen de wil van zijn vader te willen verzetten en besluit Bharata gedurende Râma’s verbanning slechts als regent van Râma te zullen regeren, ondertussen het leven leidend van een eenvoudige asceet aan de rand van de stad. Na het vertrek van Bharata gaat het drietal naar de ashram van de rishi Atri, volgens MEES de maan-rishi, die hen het pad toont, waarlangs zij het ondoordringbare Dandaka woud kunnen binnengaan [MEES, 28; ZIMMER].
Rama, along with his younger brother Lakshmana and wife Sita, exiled to the forest (foto Wikipedia)
Volgens MEES was de verbanningsperiode 14 jaar en gingen de eerste tien daarvan zonder veel bijzonderheden voorbij. Ze leven als asceten tussen de asceten in het bos. Na het verslaan van een geweldig monster, zwart van lijf en rood van ogen, machtig als een berg en met een stem als de donder, door hem met een pijl te treffen, te verzinken in een bergholte en te overdekken met stenen, komt Râma via via bij de heilige Agastya, van wie Râma een vlekkeloos zwaard, een pijlenkoker, die nooit leeg raakt, en de boog van Vishnu krijgt. De heilige stuurt hen naar Pañchavatī, het land der “vijf vijgenbomen” aan de oever van de Godavari. Onderweg maken ze kennis met de gierkoning Jatâyus, groot van lichaam en vreselijk dapper. In Pañchavatī wordt Râma gezien door de demone Sûrpanakhâ, wat “schepnagel” betekent, want ze had nagels zo groot als korenscheppen (wij zeggen; kolenschoppen). [In het Duits is de schopman (Schaufelmann) de dood.] Door haar Maya-kracht [= tover] had zij zich tot een prachtige vrouw omgetoverd en kwam, een lieflijk lied zingend, op de plek, waar Râma en Sītâ zaten en ze werd meteen verliefd. Zonder schaamte stelde ze Râma voor met haar de liefde te bedrijven, iets wat hij niet mocht versmaden. Maar Râma werd boos en zei haar naar zijn broer te gaan, want hij had al een vrouw. Maar Sûrpanakhâ liet zich niet met een kluitje in het riet sturen en zei hem Sītâ te laten varen en haar te nemen. Râma zei nooit een andere vrouw te zullen beroeren en stuurt haar de wildernis in naar Lakshmana, die geen vrouw heeft. Daarop vroeg ze om een blad van zijn hand, dat Lakshmana haar echtgenote zal worden en Râma schreef op een blad: “Snij haar de neus af en laat haar lopen!” Vol vreugde ging ze met het blad naar Lakshmana, die neus en oren afsneed alsof het sesamtakken waren. Sûrpanakhâ wendde zich tot de drie demonen Ruw, Schadelijk en drie-Kop, die met een leger van 14.000 Râkshasa’s [2 x 7 duizend], sterke demonen, oprukken naar de “mensenplaatsen”, de plaats waar de sterke Râma met zijn broer verbleef. In een ogenblik sloeg Râma met zijn vuurvlamgelijke pijlen de 14.000 monsters ter aarde evenals de drie aanvoerders. Hierna begaf Schepnagel zich huilend naar haar Grote Broer, Ravana, de “Wereldveroveraar”. Deze Ravana (de “Bruller”) was de zoon van de grote heilige Pulastya, een geest ontsprongen zoon van Brahma [= Prajapati]. Dankzij de geweldige gloed der ascese kwelde Ravana de drie werelden, overwon Indra en de goden, overwon hemelgeesten en halfmensen, kobolden en demonen. Hij roofde de vrouwen der goden en hun juwelen. Dronken van macht versloeg Ravana de schattenbewaarder der goden, Kubera, nam diens stad Lanka in en diens in de lucht zwevende paleis, de “Bloemige”. De tien-koppige heerser der demonen vestigde zich te Lanka, waar hij vele zonen kreeg van onmetelijke kracht. Vele duizenden demonen, groot van macht en moed, woonden in Lanka, vanwaar ze dag en nacht goden en gelijken, mensen en kobolden en geniën van de toverkennis doodden. Daarom beefde de hele wereld in angst voor hen en werd door een mateloos leed overweldigd. Daarom gingen Indra en alle goden, de Rishi’s, de volmaakten en de geniën der toverwetenschappen, hemelgeesten en halfmensen, kobolden en slangenwezens en wat verder nog in de hemel woont met bedrukt gemoed naar de oever van de Melkzee, met Brahma en Shiva voorop, naar Vishnu, die in yoga-slaap verkeerde op zijn slangenbed. Na een uitgebreide lofprijzing door Brahma openbaart hij zich voor de goden en vraagt de voorvader Brahma wat hem te doen staat, waarop deze hem vertelt, dat Ravana de hele wereld ten gronde richt, Indra heeft overwonnen, evenals de goden, dat de demonen de stervelingen opeten en de offers schenden, etc., waarna Vishnu zegt te zullen incarneren als de zoons van Dasharatha. Dan besluiten andere goden om in de gedaante van apen maar de aarde af te dalen [MEES, 29; DWB, 654; ZIMMER, 138-124].
Warwick Goble – Suparnakha (Ravana’s sister, Suparnakha attempts to seduce Rama and cheat on Sita, he refuses and spurns her, foto Wikipedia)
Râvana wordt de “tien-nekkige” genoemd, wat doet denken aan het beest met de tien hoorns van Dan. 7:7 (Op. 12:3; 13:1) en aan de negen-koppige Hydra. Toen Râvana de afgesneden neus van Sûrpanakhâ zag, liet hij zich overhalen om Sītâ te roven en tot vrouw te nemen. Hiertoe maakte Râvana gebruik van de wijze Râkshasa Marīchi, die Râma en Lakshmana moest weglokken van Sītâ. Gezien zijn vorige ervaringen met Râma had Marīchi weinig zin in dit plan, maar toen Râvana hem wilde doodslaan, gaf hij er de voorkeur aan dit door Râma te laten geschieden en hij nam de gedaante aan van een gouden gazelle en lokte zo Râma weg, die hem uiteindelijk treft met een pijl, waarop Marīchi met een laatste kreet “O, Lakshmana!” ter aardbodem zinkt, zijn ware gedaante ondertussen aannemend, zo groot als een berg. Sītâ hoort zijn kreet en stuurt Lakshmana eropaf, waarop Râvana in de gedaante van een rondzwervende bedelasceet tevoorschijn komt en haar weet te verlokken in zijn wagen te stappen, zogenaamd om haar naar Râma te brengen. En zoals Hades met Persephone gaat Râvana ervandoor met Sītâ, door de lucht naar Lanka. Sītâ jammert om Râma en Lakshmana en wordt gehoord door de gierenkoning Jatayus, die de strijd met Râvana aanbindt, maar na een vreselijk gevecht het onderspit delft, door Râvana’s grote zwaard “Lachen van de Maan”. Een toverspreuk van Sītâ houdt hem lang genoeg in leven om Râma te zien. Ondertussen voert Râvana Sītâ af in zijn “bloemige” wagen naar Lanka, waar hij de prinses van Mithila opsluit in een heilig bos van Ashoka-bomen onder bewaking van enige vrouwelijke demonen. Het kostbare juweelstuk, dat Sītâ op haar lijf droeg, had ze na het gevecht met Jatayus in een doek geknoopt en laten vallen en werd gevonden door vier apendienaren van de apenkoning Mooihals, aan wie de juwelen en het nieuws van het gevecht werden gebracht.
Ravana kidnapping Sita while Jatayu on the left tried to help her. 9th century Prambanan bas-relief, Java, Indonesia (foto Wikipedia)
Râma was, na Marīchi te hebben gedood, met Laksmana teruggegaan naar de plaats, waar Sītâ was achtergebleven en had haar ontvoering ontdekt en was door smart overmand door Lakshmana op sleeptouw genomen door het bos, tot ze bij de stervende Jatayus kwamen, die na zijn verhaal te hebben gedaan ten hemel voer op de heerlijke godenwagen, door hemelvrouwen omringd. Râma verbrandde zijn lijk, baadde en gaf hem de handvol water als plengoffer. Toen ze verder trokken, kwamen ze een demone tegen, die vervaarlijk met opengesperde kaken vuur spuwde en al het geschapene vernietigde. Râma sloeg haar in toorn ter aarde en kwam in een ander woud, waar hij een mismaakte demon zag, de koploze “Romp” met lange armen en machtige borst, die door een Brahmanenvloek in deze staat verkeerde. Hij versperde Râma de weg, die hem beide armen afsloeg en hem op eigen verzoek in een groeve verbrandde. Na zijn verbranding nam hij zijn godengestalte aan en van de vloek verlost dankte hij Râma en gaf hem de raad hulp te zoeken bij de apenkoning Mooihals, die op de berg Rishyamuka woonde. Vervolgens steeg hij op naar de hemel. Weer trok Râma verder met Lakshmana en kwam bij een kluis, waar alleen nog de vrouwelijke asceet Shabari woonde, die zich door vrome dienst van alle smetten bevrijd had en nu Râma met jujubes-bessen stond op te wachten om door hem “verlost” te worden. Na Râma voorspeld te hebben, dat hij Sītâ zal terugvinden, wierp ze zich in het vuur en voer naar de hemel met Râma’s hulp [ZIMMER, -272].
Dan komen Râma en Lakshmana bij de burcht van de apenkoning Mooihals (Sugrīva), die met zijn broer Valin (Bâlī) in vijandschap leeft, omdat Valin zijn vrouw heeft afgepakt en hem in ballingschap heeft gedreven. Râma belooft Sugrīva, die wordt begeleid door zijn minister Hanuman, de zoon van Vâyu, de luchtgod, dat hij hem zal helpen Bâlī te overwinnen en de troon terug te krijgen. Op zijn beurt belooft Sugrīva te helpen met het redden van Sītâ en het bestraffen van Râvana. Hij geeft Râma de gevonden juwelen van Sītâ en zegt dat degene, die met een schot zeven talapalmen velt, Valin zal overwinnen, zo was van oudsher verkondigd. En om hem een gevallen te doen, doorsneed Râma zeven grote bomen met een enkele pijl, die hij maar half aantrok [vgl. Odysseus]. Dan trekken ze eropuit om Valin (Bâlī) te bestrijden, die door Râma met een enkele pijl geveld wordt. Sugrīva wordt weer in zijn waardigheid hersteld en tijdens de regentijd verblijven Râma en Lakshmana op de top van de berg Blauwhals. Wanneer de regentijd voorbij is en de afgesproken maand (Kartika: okt/nov) aangebroken is, ziet Râma geen spoor van de apen en stuurt Lakshmana naar Pampa, waar Mooihals verblijft, om hem aan zijn belofte te herinneren. Een groot leger van apen, “groot als bergen”, verzamelt zich en haast zich met Mooihals aan kop naar Râma. Dan worden naar het noorden, oosten en westen groepen apen uitgezonden, maar de grootste groep gaat naar het zuiden onder aanvoering van o.a. Hanumant. Onderweg komt deze laatste groep Suprabha, de “Stralende”, tegen, de smetteloze vrouw van een ziener, die hen gastvrij ontvangt in haar hol, hen versterkt met de yogatoverdrank der onsterfelijkheid [= amrita] en hen verwijst naar Sampati, de koning der vogels, die in verre verten kan zien. De heldhaftige apen trekken naar de berg Mahendra [“Grote Indra”], waar ze Sampati vinden in zijn roofvogelnest. Als ze het doel van hun tocht bekend maken, tuurt de valk in de verte naar het zuiden en ziet Sītâ op Lanka in het Ashoka-bos. Dan vertellen de apen, dat zijn broer Jatayus gestorven is, waarop de edele in yoga verzinkt en zijn lichamelijk omhulsel aflegt. De apen verbranden zijn lijk en geven hem de gebruikelijke handvol water als plengoffer [voor ver-ziener, vgl. ATU 513. voor Hanuman, zie https://en.wikipedia.org/wiki/Hanuman].
Hanuman meets Shri Rama in the forest (foto Wikipedia)
Dan zijn de apen aangekomen bij de kust van de wereldzee en nu gaat Hanumant alleen verder. Hij beklimt de berg Mahendra, overziet het machtsgebied van Varuna, zegt een schietgebed en bewijst vervolgens een echte zoon van zijn vader te zijn, door als een pijl uit de boog de lucht in te springen, zijn gedachten op Râma gericht. De oceaan laat de berg Mainaka uit de wateren opstijgen om Hanumant een steunpunt te geven, waarna de aap weer verder snelt en terechtkomt in de kaken van de demone Simhika, de moeder van Rahu, die ten tijde van verduisteringen [Pralaya’s] de maan verslindt. Hij verdwijnt in haar kaken, maar in zijn zwaai glijdt hij weer naar buiten verder over het ruime sop der wereldzee en landt op de drie-spitsberg op Lanka in de kruin van een boom, waar hij de nacht afwacht. Als het begint te schemeren, sluipt hij naar de stad Lanka, overweldigt de beschermgodin, eveneens Lanka geheten, en betreedt de met juwelen bezaaide stad. De demonen liggen allen te slapen en Hanumant sluipt Râvana’s toverpaleis in, waar hij Râvana slapend aantreft, met juwelen overdekt te midden van duizenden vrouwen. Maar Sītâ kan Hanumant in de harem niet vinden en indachtig de woorden van Sampati verlaat hij het stralende huis en betreedt het ashoka-bos, waar hij Sītâ ziet zitten onder een shimshapa-boom, bewaakt door demones. Hij klimt in een ashoka-boom met honingrijke takken en ziet even later Râvana naar Sītâ komen, begeleid door zijn vrouwen. Hij wil haar met juwelen tooien en haar Râma doen vergeten, maar Sītâ wil er niet van horen en zegt dat Râma’s pijlen zijn bloed zullen drinken. Râvana geeft haar twee maanden de tijd om zich te bedenken en vertrekt weer naar zijn paleis. De demones proberen Sītâ over te halen, maar als dat niet lukt, laten ze haar alleen, waarop Hanumant naar haar gaat, Râma’s ring toont en alles vertelt. Als Sītâ getroost is, vernietigt Hanumant de lusthof, slingert zich op de deur en roept: “Leve Râma!”, waarna hij vele demonen, waaronder Râvana’s zoon Aksha, doodt. Maar diens broer Indrajit vangt hem en brengt hem voor Râvana, die in oliegedrenkte lappen om zijn staart laat winden en in brand steken en hem zo door de stad laat voeren. Maar de aap ontsnapt en steekt met zijn staart al vluchtend heel Lanka in brand, waarna hij zijn staart dooft in de oceaan en terugkeert naar de zijnen.
Hanuman finds Sita in the ashoka grove, and shows her Rama’s ring (foto Wikipedia)
Dan trekken ze naar het grote Honingwoud, waarvan Hanumant de wachters doodt, zodat de apen de honing kunnen drinken. De opperwachter “Karnemelk-mond”, de oom van Mooihals, wordt door Hanumant ten val gebracht en dronken van vreugde snelt hij met alle apen op in de lucht en komt neer voor de voeten van Râma en Lakshmana. Hij vertelt hen zijn wedervaren en van de ontmoeting met Sītâ en geeft Râma haar voorhoofdsjuweel en haar boodschap. Deze luidt, dat Râma moet denken aan het geweld haar aangedaan door de vogel op de bergtop, toen Râma in haar schoot lag te slapen [Zimmer, -294]. Deze gebeurtenis deed zich voor tijdens het verblijf van Râma en Sītâ in het Woudland van de “Bonttop”, na het bezoek van Bharata en voor ze het Dankara-Woud introkken. Eens lag Râma met zijn hoofd in Sītâs schoot te slapen, toen een kraai kwam aanvliegen, die Sītâs ene borst verscheurde, waarna hij in een boom ging zitten. Râma werd wakker, zag het bloed, waarop Sītâ naar de vogel wees in de boomtop. Râma zag de kraai, werd van toorn vervuld en schoot op de kraai, die er vol schrik vandoor ging. De vogel bleek een zoon van Indra, die zich in Indra’s wereld probeerde te verbergen, maar Râma’s vuurvlammende wapen kwam hem ook daar achterna. Indra, die begreep, wat er aan de hand was, smeet de booswicht naar buiten, die nu snel naar Râma vloog en hem om vergeving vroeg. Maar het wapen van Râma is nooit-falend, dus adviseerde Râma hem een lichaamsdeel te offeren voor het behoud van zijn leven. Toen offerde de kraai 1 van zijn ogen, die door de pijl tot as verbrand wordt. Sinds die tijd hebben kraaien maar 1 oog, waarmee ze uit beide ooggaten tegelijk kijken [ZIMMER, 265] [vgl. Koronis.].
Dan is de tijd gekomen voor de grote tocht van het hele apenleger met Râma naar de wereldzee, aan de oever waarvan Râma de broer van Râvana, Vibhīshama, ontmoet, die door Râvana gesmaad was, omdat hij hem had geadviseerd Sītâ terug te geven. Met wat water uit de zee wijdt Râma hem tot toekomstig koning van Lanka. [Vgl. Samuël en David, etc.] Dan legeren de apen zich aan de oever van de zee, die ze middels volharding willen dwingen een weg vrij te geven. Drie nachten gaan voorbij, terwijl Râma daar ligt in onmetelijke glans. Dan wordt de Heer der Wereld, de lotusogige Râma, toornig en legt het wapen van de Vuurgod [Agni] op zijn boogpees om het water tot uitdroging te brengen, maar Lakshmana springt snel overeind en houdt de pijl vast om te voorkomen, dat de hele wereld zal oplossen.
Rama iconography widely varies, and typically show him in context of some legend, above, Rama trying to cross the sea (foto Wikipedia)
Wanneer de drie nachten voorbij zijn, ziet de Zeegod Râma in zijn toorn en hij is bevreesd voor het vuurwapen en raadt Râma aan om een dam te laten bouwen onder leiding van Nala, de held, en onder diens leiding bouwen de apen met onmeetbare kracht de grote dam, waarover Râma trekt en aankomt bij de berg “Mooi-Oever”, waar halt wordt gehouden. Râma laat vervolgens de stad omsingelen, waarna de grote strijd losbarst. Met myriaden vallen de demonen uit alle macht op de apen aan en vinden door hen de dood, maar Tienhals zet nieuwe voor hen in de plaats, die ook weer gedood worden. Van vier kanten vallen de apen aan en al snel klimmen ze over de muren van Lanka. Dan verschijnt de tien-koppige zelf bij de westelijke poort en laat vanaf zijn strijdwagen een dikke pijlenregen neerkletteren op de apen, die hen aan flarden scheurt en op de vlucht jaagt. Als Râma hen ziet vluchten, grijpt hij de boog en de lucht vervullend van het geschal der trillende boogpezen trekt hij op tegen Râvana, die hem met allerlei houw- en steekwapens te lijf gaat, die afgeweerd worden door Râma’s mesgelijke pijlen. Met een pijl schiet hij de wagenmenner en met tien de geweldige paarden neer. Met een halvemaanpijl snijdt hij Râvana’s boog door, met 15 pijlen splijt hij diens diadeem, waarna de held hem met tien goudgepunte pijlen in de schouder treft. Nu geraakt de tien-koppige door Râma’s pijlen in grote nood en de godenvermaler snelt op zijn wagen terug de stad in [ZIMMER, 296].
Indrajit, de “overwinnaar van Indra”, de zoon van Râvana, bindt Râma en Lakshmana met “slang-pijlen”, maar ze worden gered door Garuda, de goddelijke vogel en Vishnu’s rijdier, die hen van hun boeien bevrijd, waarop de slangen wegvluchten. Dan wekken de Râkshasa’s de broer van Râvana, Kumbhakarna, de Slaper, wiens naam “pot-oor” betekent, omdat zijn oren zo groot als potten zijn. Langzaam wordt hij wakker uit zijn vele duizenden jarige slaap, die de vrucht van zijn ascese was. Hij is vreselijk om aan te zien en van een geweldige honger vervuld, schrijdt hij door de apengelederen, apen verslindend, tot Mooihals hem ziet, zijn oren afrukt en neus afbijt, waarna Râma’s scherpe pijlen zijn nek doorsnijden. Râvana maant zijn zonen om Râma te doden, maar heel het demonenleger wordt door de helden gedood. Dan bestijgt Indra-jit een wagen, die hij met toverformules [mantra’s] geschapen heeft, en zendt een pijlenregen op alle apen en als het nacht wordt, ziet Jambavant het hele leger en ook Râma met pijlen doorboord bewegingsloos neergestrekt liggen. Hij stuurt Hanumant erop af met zijn machtige toverformules, die de hele apenschare en ook Râma weer opricht. En met dezelfde apen, die vlammen als meteoren [!], steekt Râma in de nacht Lanka in brand en verheft daarbij met zijn broer een donderwolkengebrul. Dan komt Tienhals toornig op zijn bontglanzende wagen aangereden en Lakshmana wil met hem strijden en verspert Râma de weg met een regen pijlen, waarop een geweldige strijd losbreekt, waarbij Lakshmana Râvana’s boog doorschiet, zijn wagenmenner doodt en hem zelfs in de brede borst treft. Maar de Demonenvorst slingert een geweldige vuurvlammende speer, die straalt als een grote meteoor, die Lakshmana’s borst openrijt en doorboort en een siddering gaat door de goden in de hemelruimte.
hanuman-homa-yagna (foto astrobhava)]
Als Râma zijn geliefde broer ziet vallen, roept hij snel om Hanumant, die Lakshmana moet helen. Hiervoor heeft hij een kruid nodig, dat op de “Trog”-berg groeit [de berg Oshadiparvata]. Met een sprong verheft de aap zich in de lucht naar het noorden en komt terug met de hele bergtop, waarop Sushana, de apendokter, Lakshmana doet herleven, door het kruid uit te knijpen en hem de geur [vgl. Herakles] te laten opsnuiven. Dan volgt de eindstrijd tussen Râma en Râvana, die begint met het uitroeien door Râma van de laatste resten van Râvana’s leger, terwijl Râvana zelf door Râma’s pijlenregen wordt uiteengereten. Zijn leeuwengebrul doet de schare der hemelgoden beven. Vervolgens komt de grote heilige Agastya en schenkt Râma een zegebrengende toverspreuk, “Hart van de Zon” genaamd, die door Râma wordt uitgesproken over de onvergelijkelijk sterke boog van Vishnu en bestookt de demonenkoning met scherpe goudgepunte pijlen. Terwijl het tweetal vecht, stromen ze vuur naar elkaar, waarvan de vlammengloed naar de hemel oplaait. Dan krijgt Râma hulp van Mâtali, de wagenmenner van de goddelijke, door 1000 paarden getrokken wagen van Indra, en vanuit deze wagen verslaat Râma met het Brahma-wapen de grimmige 10-koppige vijand, die eens door Brahma was uitverkoren [ZIMMER, -299].
Rama en Ravana (foto udaipurtimes)
Nadat Râma het tien-koppige monster Râvana verslagen had, daalden de hemelbewoners af naar de aarde in hun godenwagens en een bloemenregen daalde neer en vulde de lucht met een heerlijke geur, waar de bijen op afkwamen. Ook Brahma komt op zijn wagen door wilde zwanen getrokken en zingt een lied ter ere van Râma-Vishnu. Ook Shiva, de Heer der Dood, is er en zij verklaren Sītâ voor rein. Maar Râma weigert haar, zodra ze door Hanumant bij hem is gebracht, omdat ze zo’n lange tijd is weggeweest, zodat ze nu verdacht is. Sītâ laat een brandstapel aansteken en stapt in de vlammen, maar het vuur brandt haar niet en de Vuurgod geeft haar terug aan Râma. Later wordt Sītâ nogmaals door Râma verstoten en Lakshmana moet haar naar de grens van het rijk, naar de kluis van de heilige Valmiki brengen, waar Sītâ een tweeling ter wereld brengt, die van de heilige de sage van hun vader leert. Wanneer de zonen groot zijn, viert Râma een grote offerplechtigheid, waar vele heiligen bij samenkomen, waaronder Valmiki met zijn leerlingen; twee van hen dragen de Râma-sage voor, waarna Râma ervaart, dat zij zijn zoons zijn. Dan wordt ook Sītâ erbij gehaald en bij deze hereniging dalen weer alle goden af, waarna Sītâ een plechtige eed van reinheid aflegt. Na haar verzwering [= logos] geschiedde een wonder: een heerlijke godentroon verhief zich uit de aarde, geweldige slangen droegen hem op hun hoofden, die van juwelen fonkelden. Daarop greep de godin aarde Sītâ met beide armen en zette haar op de troon. Voor ieders ogen zat en zonk ze erop naar de diepte, terwijl ondertussen een onafgebroken bloemenregen vanuit de hemel over haar neerdaalde [MEES, 39; ZIMMER, 306].
Literatuur
Mees, G.H., The Book of Stars, Deventer 1954.
Valmiki, Ramayana (3 delen), London 1976 (= 1962/1953).
Zimmer, Heinrich, Maya. Der indische Mythos, Stuttgart-Berlin 1936.
Meer informatie:
https://astrobhava.com/product/hanuman-homa-yagna/
Plaats een reactie