Cor Hendriks – Jack de Reuzendoder
Donderdag 13 oktober j.l. zond Net5 de film ‘Jack the Giant Slayer’ (VS 2013) uit, losjes gebaseerd op het bekende sprookje van ‘Jack en de bonenstaak’, waarin de lichtgelovige Jack de koe, die hij van zijn moeder moet verkopen, ruilt tegen drie toverbonen, die, door de boze moeder uit het raam gegooid, opgroeien tot een tot de hemel reikende bonenstaak, die een verbinding vormt met het boven de wolken gelegen land der reuzen, van wie Jack de schatten steelt.
Van een geheel andere orde is het sprookje ‘Jack, de Reuzendoder’, dat zich afspeelt in de mythische tijd van koning Arthur en gaat over de enige zoon Jack van een boer uit Cornwall, dat geplaagd wordt door de 18 voet grote reus Cormoran, die om zijn middel een riem van zes el draagt, waaraan hij de geroofde schapen en varkens bindt, terwijl hij op zijn rug een half dozijn ossen draagt. De jonge Jack meldt zich aan als reuzendoder en krijgt als beloning de schat van de reus toegezegd. Op een donkere winteravond gaat Jack met een houweel, een schop en een hoorn naar de berg, waarin het hol van de reus is, en graaft een kuil, die 22 voet diep en breed is, die hij overdekt met takken en aarde, waarna hij bij dageraad op de hoorn blaast. De wakker gemaakte reus komt boos op hem afgestormd en valt in de kuil, waarna Jack hem met het houweel doodslaat en de kuil dichtgooit. Dan licht hij uit het hol van de reus de schat en krijgt van het stadsbestuur de naam ‘Jack, de Reuzendoder’, een zwaard en een gordel met in gouden letters:
‘Hier is de waarlijk dappere Cornishman,
die doodde de reus Cormoran.’
Het nieuws verbreidt zich als een lopend vuur over West Engeland en komt de reus Blunderbore ter ore, die wraak zweert. Hij woont in een toverslot in een woud en op weg naar Wales valt Jack bij een bron in dit woud in slaap en wordt gevonden door de reus, herkend aan zijn gordel en meegenomen op diens rug naar diens slot en opgesloten in een zaal. Als Jack (vanuit het venster) de reus met zijn broer ziet terugkomen, maakt hij twee stroppen en gooit die, terwijl de reuzen de ijzeren poort van het kasteel ontsluiten, over hun hoofden [vanuit het venster] en de andere einden over een balk en trekt uit alle macht [spelend voor Sterke Hans!] tot de reuzen gestikt zijn. Dan laat hij zich langs de touwen naar beneden glijden en doodt hen met zijn zwaard. Met hun sleutels bekijkt hij alle kamers en vindt drie aan de haren opgehangen, uitgehongerde mooie dames, die hij de sleutels overhandigt, waarna hij verder reist naar Wales, doch verdwaalt en in een nauwe vallei bij een groot huis komt, waar een tweekoppige reus hem binnen nodigt en een bed geeft. De vriendelijkheid van de Welshe reus is slechts voorgewend en midden in de nacht hoort Jack hem mompelen [het ene hoofd tegen het andere!]:
‘Je slaapt vannacht rustig misschien;
maar het ochtendlicht zal je niet zien!
Mijn knots klieft je hersens voordien!’
Jack legt een houtblok in het bed en gaat zelf in een hoek van de kamer zitten. Om middernacht komt de reus en slaat met zijn knots op het bed. ’s Morgens zegt Jack, dat een rat hem met zijn staart sloeg. Dan komt de reus met het ontbijt, vier gallons gierstebrij. Jack wil zich niet laten kennen, stopt een leren zak onder zijn kiel en stopt het eten daarin (in plaats van in zijn mond). Dan wil hij de reus een kunstje laten zien en snijdt zijn bolle buik open en de gierstebrij gutst naar buiten. De Welshe reus wil dat ook proberen, snijdt zijn buik open en valt dood neer.
Hiermee eindigt het eerste deel van het sprookje, dat nu een geheel andere wending neemt.
Vervolgens komt Jack de zoon van koning Arthur tegen, die zijn laatste geld uitgaf aan het begraven van een dode, die niemand wilde begraven. Jack hoorde van die edelmoedigheid en wenste de dienaar van deze prins te zijn. Jack heeft echter ook geen geld en tegen de avond vraagt de prins hem hoe ze ergens onderdak kunnen krijgen. Jack zegt een oom in de buurt te hebben wonen, een enorme reus met drie koppen, die 500 man aankan. Daar voelt de prins weinig voor, maar Jack gaat vooruit, bonst op de kasteelpoort (dat de heuvels weergalmen), waarop de reus brult: ‘Wie is daar?’ – ‘Uw arme neef Jack, met slecht nieuws; een koningszoon komt met 1000 man om je te doden!’ – ‘O neef Jack; dat is slecht nieuws! Ik moet me verstoppen en jij moet de boel afsluiten en de sleutels bewaken tot de prins weg is.’ Jack sluit de reus op en haalt de prins en ze hebben een hoop lol, terwijl de reus in de kelder ligt te bibberen. ’s Morgens laat Jack hem, nadat de prins vertrokken is, vrij en mag een beloning uitzoeken. ‘Ik hoef alleen maar de oude jas, de muts, het roestige zwaard en de pantoffels, die daar boven je bed hangen.’ De reus zegt: ‘Je weet niet wat je van me vraagt [uiteraard wist Jack dat wel!]. Het zijn de kostbaarste dingen, die ik heb. De jas maakt je onzichtbaar, de muts zegt je alles wat je wil weten, het zwaard snijdt alles waar je op slaat middendoor en de pantoffels zijn 7-mijls-laarzen.’ Met deze dingen komt Jack weer terug bij de prins. Deze was naar Wales gekomen om zijn geluk te beproeven met een mooie vrouw, die van zeven boze geesten bezeten was (vgl. Lucas 8:2; echter volgens Grimm is ze in de macht van een tovenaar). Samen gingen ze naar het huis van deze vrouw en na de schitterende maaltijd gaf de vrouw haar eerste opdracht; met een zakdoek veegde ze de prins de mond af en zei: ‘Morgenvroeg moet je me deze zakdoek laten zien, anders gaat je kop eraf.’ De prins ging bezorgd slapen, maar Jack zette zijn muts op en kwam erachter hoe hij de zakdoek te pakken kon krijgen. In het holst van de nacht riep de dame de geest, die aan haar onderworpen was, en liet zich erdoor naar Lucifer, de koning der geesten, brengen (Grimm: de boze tovenaar in het bos). Met zijn Jas der Onzichtbaarheid en 7-mijlslaarzen aan was Jack er even snel (Grimm: eerder) en ging achter haar aan het paleis van Lucifer (Grimm: in het woud) binnen en nam de zakdoek van het tafeltje, waarop Lucifer hem had gelegd. Zijn meester toonde hem de volgende morgen en ontsnapte zo aan de dood. De vrouw kuste de prins en verlangde van hem de volgende morgen de lippen, die ze die nacht zou kussen. Net als de nacht ervoor werd ze weer door Jack gevolgd op haar tocht naar Lucifer en nadat ze hem gekust had (en weggegaan was), sloeg Jack (met zijn zwaard) Lucifer het hoofd af, dat de prins de volgende morgen aan de hoorns onder zijn jas vandaan trok en aan de dame liet zien, wier betovering verbroken was. De boze geesten verlieten haar en daar stond ze in al haar schoonheid en de volgende dag trouwde ze met de prins en samen keerden ze terug naar het hof van koning Arthur, zijn vader, waar Jack als ridder in de Tafelronde werd opgenomen.
Hierna keren we weer terug naar de reuzendoderavonturen. Jack gaat op zoek naar reuzen en ziet er weldra een die een jongeling en een meisje bij de haren draagt. Jack hakt onzichtbaar op de reus in, zo ver hij met zijn zwaard kan reiken, en houwt hem onder de knieën zo in de benen, dat hij neervalt, waarbij de aarde siddert en de bomen beven. Jack slaat hem nu de kop af. De bevrijden nodigen hem uit, maar hij wil eerst het hol van de reus bezoeken. Voor de ingang daarvan zit de broer van de reus op een blok. Hij heeft vuurspuwende ogen, hamwangen, een bezembaard en slangenhaar en is bewapend met een enorme ijzeren knots. Jack slaat hem, in zijn onzichtbaarheidjas, i.p.v. zijn hoofd slechts zijn neus af, waarop de reus als een waanzinnige met zijn knots in de rondte maait, totdat Jack zijn zwaard in zijn rug plant. (Hij hakt zijn hoofd en dat van zijn broer af en laat ze door een ingehuurde voerman naar koning Arthur brengen.) Dan gaat hij de grot in en komt via een lange bochtige gang in een grote zaal, waar een enorme ketel boven het vuur hangt en achter een traliehek vele gevangenen zitten, die hij bevrijdt en verblijdt met de schatten van de reuzen. In een naburig slot gaan ze feesten, maar dan komt de reus met twee koppen, Thunderell, de dood van zijn broers wreken en iedereen vlucht, behalve Jack, die de brug naar het eiland, waarop het kasteel staat, half laat doorzagen en vervolgens (met zijn snelle schoenen) de reus de brug oplokt. Deze bespeurt hem, zonder hem te zien en roept:
‘Fa fe fi fo fum,
Ik ruik het bloed van een Engelsman;
Is hij levend of is hij dood,
Ik zal zijn botten vermalen en eruit maken mijn brood.’
Dan stort hij in de gracht, waarop Jack hem met een touw naar de kant trekt en de twee koppen afslaat (die hij naar koning Arthur stuurt).
Het laatste avontuur brengt Jack door dichte bossen aan de voet van een hoge berg, waar hij laat in de avond onderdak vindt bij een oude man, die de gordel leest en vertelt, dat boven op de rots het betoverde slot is van de reus Galligantua [vgl. Rabelais: Gargantua], die met behulp van een tovenaar ridders en dames lokt en in vreemde gedaantes verandert. Vooral treurt hij over een hertogsdochter, die ontvoerd is in een vurige wagen, getrokken door twee vuurspuwende draken. ’s Morgens klimt Jack naar boven en passeert in zijn onzichtbaarheidmantel ongehinderd de twee grijpvogels. Op de poort van het slot hangt een gouden trompet aan een zilveren ketting, waaronder staat te lezen:
‘Wie deze trompet doet schallen,
zal weldra de reus doen vallen;
en verbreken de zwarte toverban,
zodat allen gelukkig worden daarvan.’
Jack blaast en het slot beeft op zijn grondvesten. De reus bukt om zijn knots te pakken en wordt meteen door Jack onthoofd, waarop de tovenaar, opstijgend in de lucht, door een wervelwind wordt weggevoerd. De betovering is verbroken, alle vogels en dieren veranderen in mensen, terwijl het toverslot verdwijnt in een rookwolk. Het hoofd van Galligantua stuurt Jack naar koning Arthur en gaat zelf met de bevrijden er achteraan en trouwt met de hertogsdochter.[1]
Jack vervult in het verhaal met de zoon van koning Arthur de rol van ‘De Dankbare Dode’, zoals een Italiaanse versie (HMSB 473-479) heet. Hierin liet de koning van Cornwall bekendmaken, dat hij zijn dochter en het halve koninkrijk geeft aan wie in zijn toernooi zou zegevieren. Dit nieuws kwam de voormalig rijke, doch door zijn goedgeefsheid verarmde ridder Dianese uit Treviso (bij Venetië) ter ore, die er opuittrok en onderweg van zijn allerlaatste geld de overleden edele Gigliotto, die vanwege zijn schulden door niemand begraven werd, liet begraven na diens schulden te hebben voldaan. Toen Dianese verder trok, ontmoette hij een rijke koopman, die hem op zijn reis wilde vergezellen (en samen de opbrengst delen) en hem geld, etc. aanbood. Ze trokken verder, Dianese won het toernooi, trouwde de prinses en keerde een maand later als een rijk man met zijn vrouw en zijn vriend, de koopman, terug naar zijn vaderland. Op een dagreis van Treviso nam de koopman afscheid en vroeg Dianese om de afgesproken helft, zette aan de ene kant de prinses en aan de andere kant alle andere spullen, die ze meegebracht hadden, en liet Dianese kiezen. Enigszins gepikeerd nam hij de prinses mee, maar weldra werd hij achterop gereden door de koopman, die hem alles teruggaf en zich als de dankbare dode bekend maakte.
Hier heeft een toernooi de plaats ingenomen van de raadselwedstrijd met de behekste prinses en wat overblijft, is een flauw verhaal.
Veel beter en overeenkomend met de episode uit ‘Jack de Reuzendoder’ is het verhaal van de dankbare dode in het Duitse sprookje ‘De vervloekte prinses’ (Zaunert, 144-152 N°26), waarin de enige zoon Peter, die het thuis niet langer bevalt, zijn erfdeel opvraagt, en met 20 daalders de wereld intrekt en op een dag in een dorp komt, waar een dode ligt, die niemand begraven wil vanwege de kosten, tegen de 20 daalders. Peter betaalt en wanneer de begrafenis voorbij is, reist hij verder en wordt ingehaald door een man, die zijn reisgezel wil zijn. Na een paar weken komen ze in een stad, waar alle huizen met zwart behangen zijn, want de prinses is betoverd door een Berggeest, waardoor ze meestal in zichzelf gekeerd en stil is, maar soms zo boos wordt, dat ze alles vernielt en ombrengt wat ze tegenkomt. En vooral hij is een kind des doods, die het waagt haar te verlossen, wanneer hij het raadsel, dat zij opgeeft, niet kan raden. Zo hadden vele schone prinsen en anderen door haar de dood gevonden. Peter wil het ook proberen en zijn kameraad zegt hem te zullen helpen en vertelt dan de geest van de door hem begraven dode te zijn. Peter gaat vol goede moed naar de koning, die hem het plan niet uit zijn hoofd kan praten en de raadselwedstrijd voor de volgende dag toestaat.
’s Avonds bekijken Peter en zijn vriend de stad en het paleis en om tien uur haalt Peters reisgezel (in hun hotelkamer) een kruik en een paar vleugels uit zijn ransel, laat Peter zich ontkleden, smeert zijn schouders in met zalf uit de kruik en zet hem de vleugels aan. Dan geeft hij hem een slanke ijzeren roede, waarop Peter naar het venster van de kamer van de prinses vliegt, die om elf uur naar buiten komt gevlogen en achtervolgd wordt door Peter, die op advies van zijn vriend haar erbarmelijk met de roede bewerkt. Tenslotte komen ze bij een hoge berg, die opengaat en beiden naar binnen laat. Peter sluipt achter de prinses aan naar de grote zaal, waar hij zich achter een altaar verstopt en luistert naar het geklaag van de prinses over de afschuwelijke hagelbuien onderweg en het bloed stroomt van haar af. De berggeest, een oude man met sneeuwwitte baard en gloeiende ogen, troost haar en zegt haar als raadsel te denken aan haar vaders witte ros. Kwart voor twaalf vertrekt de prinses weer, met Peter achter haar aan, die haar weer afranselt. De volgende dag is het raadsel zo geraden en de lijkbleke prinses verwacht hem de volgende morgen terug voor het tweede raadsel. Alles gaat hetzelfde als de eerste keer, behalve dat Peter deze nacht twee roedes heeft om mee te slaan, het in de berg feller verlicht is en op het altaar een grote stekelvis ligt. Ditmaal moet de prinses aan haar vaders zwaard denken. Wanneer Peter de volgende dag verschijnt, ligt dit zwaard reeds voor de prinses op tafel met de bloedvlekken (van de voorgangers) er nog op. Wanneer Peter het antwoord geeft, zakt de prinses ineen en stamelt: “Verraden; kom morgen terug. Moge het geluk je nog eenmaal bijstaan, dan wordt alles goed.” Die nacht neemt Peter naast de twee roeden ook een zwaard mee, waarmee hij de Berggeest moet onthoofden. In de berg is het zo licht als overdag en naast de stekelvis staat op het altaar, waarachter Peter zich verbergt, een vurig wiel. De Berggeest geeft de prinses ditmaal als raadsel zijn eigen hoofd op, dat door Peter na haar vertrek wordt afgehakt en aan de haren meegedragen, terwijl hij ijlings de prinses navliegt om haar voor een laatste keer flink af te rammelen. De volgende ochtend treedt hij met de kop in een doek voor de prinses en laat de doek vallen als oplossing van het raadsel. De prinses valt flauw in zijn armen en wanneer ze weer bij is gekomen, krijgt Peter haar tot vrouw. Deze gaat nog éénmaal terug naar zijn reisgezel in de herberg, die hem vertelt: “Wanneer je straks met je vrouw naar bed gaat, laat dan, zonder dat zij het weet, een grote kuip water bij je bed zetten en wanneer ze in de nacht opspringt en wegwil, dan springt ze in de kuip; doop haar dan gelijk onder, dan zal er een raaf uitkomen en wegvliegen; doop haar nogmaals, dan zal een duif er uitkomen en zich op je schouder zetten; doop haar dan nogmaals, dan herkrijgt de prinses haar vroegere engelenschoonheid en -vroomheid; kus haar dan 3x en wees gelukkig, dan zal je na de dood van de oude koning koning worden.” Daarop neemt de kameraad afscheid en was verdwenen en Peter deed alles wat hem gezegd was en leefde gelukkig met zijn vrouw.
Dit sprookje is een versie van het bekende Andersen-sprookje van ‘De Reiskameraad’ (ATU 507), waarvan een orale versie is opgenomen in de verzameling van Bødker (103-112 N°15).
De held Hans erft 7 gulden van zijn vader en geeft die uit om een dode, die door zijn schuldeisers wordt mishandeld, te begraven. Later krijgt hij gezelschap van deze dode, die zich “Kameraad” laat noemen. De dag erop ontmoeten ze een oude vrouw met een bundel rijshout, die valt en haar been breekt. De kameraad ruilt een paar druppels geneeszalf tegen de takkenbos en de vrouw is meteen genezen. Een eind verderop op een hoogte vallen een adelaar en een valk, die elkaar in de lucht bevochten, voor hun voeten neer en de kameraad snijdt de vleugels van de adelaar en de poten van de valk af en stopt die in zijn bundel. ’s Avonds in de herberg horen ze tijdens het eten buiten een hoop lawaai; het is de dochter van de koning, die door de straten rijdt en boosaardig is als de ergste heks, want ze is betoverd. Ze is vreselijk mooi en had ontelbare vrijers, maar ze moesten 3x raden, waaraan ze dacht, en werden opgehangen als ze faalden. Hans ziet dan de prinses op haar witte paard voorbijgaan, met haar lange gouden haar, en is meteen verliefd en wil proberen te raden, waar ze aan denkt. De reiskameraad raadt het af, maar Hans gaat meteen naar de koning en krijgt tot de volgende dag bedenktijd. Hij vertelt de reiskameraad van de onheilspellende blik in de ogen van de prinses, maar deze zegt hem te gaan slapen; misschien kan hij de oplossing dromen. Als Hans slaapt, staat de kameraad op, bindt zich de adelaarsvleugels en valkenpoten aan, neemt enige roeden en vliegt naar het venster van de prinses, die niet veel later naar buiten vliegt, achtervolgd door de kameraad, die haar met zijn roeden afranselt. Kreunend en steunend bereikt ze de heuvel, klopt aan, waarop de heuvel zich opent, en gaat naar binnen met de kameraad op haar hielen, naar de Berggeest, die een kop heeft zo groot als zijn lijf en ogen als borden, tegen wie ze klaagt over de vreselijke hagelstorm. De onzichtbare kameraad luistert af, terwijl de prinses met de Berggeest danst te midden van leeuwen, kikvorsen, hagedissen en slangen. Hij raadt haar aan te denken aan haar handschoen. De volgende morgen zegt de kameraad tegen Hans, dat hij dit gedroomd heeft, en als Hans het de prinses zegt, wordt ze bleek en geeft Hans een dag voor de tweede poging. Deze nacht verloopt als de eerste en de Berggeest zegt de prinses aan haar schoen te denken. Als Hans dit zegt, schrikt ze nog meer, want tot nu heeft niemand ooit goed geraden. Weer krijgt Hans een dag bedenktijd en deze nacht neemt de kameraad alle roeden mee en slaat de prinses halfdood. De Berggeest zegt ditmaal niets, maar vliegt met de prinses mee terug en fluistert haar bij het afscheid toe aan zijn hoofd te denken, waarop de kameraad met zijn zakmes de kop met de vreselijke aanblik van de uitstekende tong (“Medusa-hoofd”) afsnijdt en in zijn zakdoek stopt. Als antwoord op de vraag moet Hans de zakdoek openen, met als gevolg, dat alle vrouwen flauw vallen. De koning is blij, dat de Berggeest dood is en Hans trouwt met de prinses. Na de huwelijksnacht beklaagt hij zich bij de kameraad, dat de prinses nog even boos en vol gif is als voorheen, en hij krijgt het advies een tobbe water naast het bed te zetten en haar driemaal onder te dompelen. Na de eerste keer is ze een zwarte eend, die hem wil bijten, na de tweede keer een witte zwaan en na de derde keer heeft ze haar eigen gedaante herkregen, maar ditmaal niet boos, want de betovering is verbroken. De volgende dag komt de reiskameraad kijken, of alles goed is en neemt dan afscheid na verteld te hebben de geest van de dode te zijn.
Het schema, dat Uther van dit sprookjestype, genaamd ‘The Monster’s Bride’, geeft, bestaat uit een introductiedeel en twee verschillende hoofddelen. De introductie is als volgt: Op reis zijnd voorziet een jongeman [van zijn laatste geld] een passende begrafenis voor een onbekende man, wiens lijk werd mishandeld door zijn schuldeisers [Mot. Q271.1] [wiens schulden hij betaald]. Later ontmoet hij een reisgezel (dienaar) die hem wil helpen [Mot. E341] op voorwaarde dat ze al hun verdiensten zullen delen [M241]. Op hun weg verwerft de reisgezel (drie) tovervoorwerpen (m.n. schoeisel, muts, mantel, sabel, veer). De jongeman werft om de hand van een prinses, die verliefd is op een tovenaar (menseneter, duivel). Haar vrijers moeten driemaal haar gedachten raden (verstopte voorwerpen brengen [H322.1], moeilijke taken volbrengen). Als ze falen, worden ze geëxecuteerd.
Het schema van het hoofddeel, dat op ons verhaal betrekking heeft, luidt:
Met behulp van de tovervoorwerpen wordt de gezel van de jongeman onzichtbaar en volgt de prinses op haar weg naar de magiër. Daar vindt hij de oplossingen [H972]. Hij bevrijdt de prinses door de tovenaar te slaan, verbranden of doden [T172.2.1]. Tijdens de huwelijksnacht moet de jongeman de prinses (in verschillende gedaantes) drie maal onderdompelen in een bad om haar te verlossen van haar betovering [D766.1].
Hierna volgt het slot, waarin de gezel de helft van de verdiensten wil hebben, een motief [M241] dat niet voorkomt in het verhaal van Jack. Ook zijn de drie nachten c.q. vragen tot twee teruggebracht zonder dat dit afbreuk aan het verhaal doet. Ook is de prinses al onttoverd door het tonen van het afgehakte hoofd van Lucifer, zodat verdere onttovering in de huwelijksnacht niet meer nodig is. Hoewel de zeven demonen rechtstreeks naar het evangelie van Lucas verwijzen, is met de prinses niet Maria Magdalena bedoeld maar Sara uit het boek Tobith, die zeven maal ten huwelijk was gegeven en wier echtgenoten allen in de huwelijksnacht nog voor ze seks met haar hadden gehad door Asmodeus, de ergste der demonen, gedood waren. In dit bijbelverhaal is ook sprake van het begraven van doden door Tobith, de verteller, eerst Israëlieten, die over de muren van Niniveh waren gegooid, en daarna de Israëlieten, die door Sennacherib waren gedood in woede over het mislukken van zijn veldtocht tegen Judea. Tobith werd echter aangegeven en was genoodzaakt te vluchten, terwijl al zijn spullen in beslag werden genomen. Kort daarop werd Sennacherib vermoord en opgevolgd door zijn zoon Esarhaddon, die Tobith na tussenkomst van zijn broers zoon Ahikar toestond terug te keren met zijn vrouw Anna en hun zoon Tobias. Tijdens het Pinksterfeest (Feest der Weken) zat Tobith aan de rijkgevulde tafel en droeg zijn zoon Tobias op een arme godvrezende banneling uit te nodigen om mee te eten. De jongen ging erop uit, maar kwam al snel terug met het verhaal dat een Israëliet vermoord was, gewurgd en toen neergegooid op de marktplaats, waar hij nog steeds lag. Tobith ging meteen erheen en bracht het lijk in een van zijn kamers, in afwachting van de zonsondergang om hem te begraven, zich niets aantrekkend van het commentaar van zijn buren. Diezelfde nacht wordt Tobith blind doordat uitwerpselen van mussen in zijn ogen vielen. Hij kan niet meer werken en verarmd en is tenslotte genoodzaakt zijn zoon Tobias naar Rhages in Medië te sturen om een lening te innen, waarvoor deze op zoek moet gaan naar een reisgezel. De eerste de beste die hij tegenkomt is de engel Raphaël, die – gezonden door God – de gedaante heeft aangenomen van een Israëliet, een verre verwant van Tobith. Het tweetal vertrekt naar Medië en vindt onderdak in het huis van Raguël, een broer van Tobith en de vader van Sara , waar Tobias meteen mee wil trouwen, wat volgens de Mozaïsche wet de beste huwelijkskeuze is, zoals Raguël ook stelt; er is echter een probleem, maar hiervoor heeft Tobias van Raphaël een remedie gekregen; hij moet zodra hij de bruidskamer betreedt het hart en de lever van een vis, die ze onderweg hebben gevangen, verbranden en de stank zal de demon verjagen. Tobias doet dit, de demon vlucht weg in de richting van Egypte, achternagezeten door Raphaël, die hem daar bindt en in de boeien slaat. Na een tijdje (Raphaël heeft ondertussen het uitgeleende geld gehaald) gaat Tobias met zijn bruid en Raphaël terug naar Tobith, die hij van de blindheid geneest met de gal van de vis op advies van Raphaël, die wanneer Tobias hem de helft van het geld uit Rhages aanbiedt zich bekend maakt en opstijgt in de lucht, door de anderen nagekeken tot hij niet meer te zien is.
De bijgevoegde PDF bevat het uitstekende Wikipedia-artikel ‘Jack the Giant Killer’ (pp. 2-11), gevolgd door de originele tekst van het volksboek (van http://www.sacred-texts.com) (pp. 12-19). Daarna volgt een blog van Stephen D. Winick, getiteld: ‘Jack the Giant Slayer: Some Folklore Background’ (pp. 20-24), waarbij ik wil opmerken, dat Jack de alledaagse naam voor de held is, zoals Jean in het Frans, Jan in het Nederlands, Hans in het Duits, Iwan in het Russisch, etc. Dus de ene Jack (van de bonenstaak) is de andere (de Reuzendoder) niet! Het volgende artikel, ‘Based On A True Story: Jack the Giant Slayer’, van Loren Coleman (pp. 25-30) dient ook met enige reserves te worden gelezen. De gipsafdrukken van Bigfoot zijn bekend uit ‘De Geheimzinnige Wereld van Arthur C. Clarke’; ze bewijzen in het geheel niets (iedereen kan ze maken). Tenslotte volgt nog (pp. 31-34) een korte versie van het verhaal van Jack the Giant Killer uit ‘The Blue Fairy Book’ van Andrew Lang.
Literatuur
ATU = Uther, Hans-Jörg, The types of International Folktales. A Classification and Bibliography. Based on the System of Antti Aarne and Stith Thompson. Part I, Helsinki 2004 (FFC 284)
HMSB = Het Mooiste Sprookjesboek. (Het betreft een oud sprookje.)
Bødker, Laurits (ed.), Dänische Volksmärchen, Düsseldorf-Köln 1964.
Welfare, Simon & John Fairley, De Geheimzinnige Wereld van Arthur C. Clarke, Utrecht-Aartselaar 1981 (= Arthur C. Clarke’s Mysterious World, London 1980)
Zaunert, Paul (ed.), Deutsche Märchen seit Grimm, Düsseldorf-Köln 1964.
[1] Rackham, Arthur, Fairy Tales From Many Lands, London 1978, 1-14. Zie Grimm 3, 315-318 (1980, 327-330); BP V, 43-46.
Plaats een reactie