Cor Hendriks – Heksen en het weer (2): Het paard van de duivel
Tuinman in zijn spreekwoordenboek uit 1720 (I, 153f) geeft de volgende uitleg bij het spreekwoord ‘’t Is een hoer als een paard’:
“Dit kan willen zeggen, ’t Is een grooter hoer: gelyk in dat spreekwoord: ’t Is geen kleintje, een paard in de wieg. Maar den rechten oorsprong zegt ons de Roomsche Katholyke Abt Columbanus, in dat boven gemelde gulde boeksken. Hy getuigt blz. 58f: ‘De vyand quam te peerde. En zyn peerd was eens Priesters Meyssen geweest. Want oneerbare Dochters en Vrouwen die met Priesters misdoen, worden alle ’s Duivels jachtmerryen, ist dat zy geen groote penitentie en doen, eer sy commen te sterven.’ Dit schynt misschien te willen spelen, op Ezech. 23:26. Zoude tot zulk een penitentie de geesseltucht van Broêr Kornelis aan zyne biegtelingen, niet zonderling te stade komen? Dit gedenkwaardig exempel daar van verteld ons een ander oud devoot Paapsch schryver, in zynen ‘Zielentroost’. Een Priesters byzit was in dat quaade leven gestorven, en ’t lyk lag in de kerk op een doodbaare, waar by haare twee overgewonnen onechte zoonen zaten, om voor die moeder te bidden. De Duivel quam doe in de gedaante van een moriaan, en stiet met geweld de kerkdeur open, en dat lyk van die baare; dat terstond in een paard wierd verandert. Fluks had hy vier hoefyzers gereed, (ik denk, ook een toom) besloeg die merri daar mede uit de vuist, sprong’er op, en reed’er meê ter kerk uit, zo ik vermoede, het vagevuur voorby, en met een vollen galop naar Nobiskroeg, om ze daar op stal te zetten. Ziet daar een Zwarte ruiter op een witte schindmeer. Zoude daar wel van komen, dat men zegt, Een uitgereden hoer? Immers daar van zal zyn het spreekwoord: Ryd u de Droes. Doch anders kan men dat tot de nachtmerri brengen.”
Als verklaring voor het bovenstaande volgt hier een paragraaf uit mijn onvoltooid boek ‘Heksenstreken’ (waarover binnenkort meer), getiteld: ‘De dienstmaagd van de pastoor’, wat een vervolg is op het reeds gepubliceerde ‘Het mes in de wervelwind’.
Een van de vreemdste namen voor de wervelwind is ‘la servante du prête’ of ‘la servante du (of: bonne au) curé’, een term, die overeenkomt met het Duitse ‘pfaffenweib’, een thema dat is onderzocht door Victor Geramb. Zijn uitgangspunt was een sage, die hij in 1915 hoorde van Johann Krenn, een bevriende bergboer aan de Liechtensteinberg bij Judenburg. Het betrof de ‘verwunschenen Pfarrerköchin’ (verwenste = betoverde kokkin van de priester). Ze was in de ‘Wildgjoa’ (‘Wilde Jacht’) meegezogen. Een smid heeft haar voeten met kleine ezel- of muildierhoefijzers moeten beslaan. De oude ‘Spitalbauer’, die aan de achterste Feeberg bij Judenburg woont, heeft erop gezworen, herhaaldelijk haar hoefsporen gezien te hebben; maar volgens Johann Krenn had hij zich daarin vergist en ging het om ‘Tierfährten’ (sporen van rondtrekkende dieren).
Later in 1915 kreeg Geramb een tweede versie te horen van P. Romuald Pramberger in St. Lambrecht, heel toepasselijk bij een bezoek aan de plaatselijke smid en die hem verteld was door de vroegere smid. Die stond op een avond te rusten bij zijn aambeeld en was wat ingesuft en schrok op van een plots gebrom van de blaasbalg. Toen zag hij een zwarte ‘Wuzl’ [kluwenachtig, rollend ding] voor zich, dat hem toeriep: ‘Je moet me meteen m’n paard beslaan!’ De smid had er niet veel zin in, maar de ‘Wuzl’ drong aan: ‘Je moet, je moet, anders hinkt mijn paard!’ Daarop trok de smid in het donker zijn hoefstoel en zijn gereedschap tevoorschijn en verklaarde zich in Gods naam bereid. Bij het licht van de haard zag hij alleen de ene hoef, maar niet het hele paard. Toen hij in het duister een wat te lange nagel pakte en in de hoef sloeg, jammerde het paard met menselijke stem luid: ‘Net so tiaf, Vetter!’ Toen herkende de smid met schrik de stem van zijn kortelings overleden Moahm [tante], die ‘Pfarrerköchin’ was. De Wuzl wierp hem een buidel met geld toe en riep: ‘Let nu op, hoe snel ik rij! Wanneer ik op de Grebenzen [1900 m. hoge bergkam] daarboven ben, maak ik een ‘Juchezer’ [juichkreet] en knal met de zweep.’ Nauwelijks had de smid de hoefstoel en het gereedschap terzijde gelegd en zich naar de deur begeven of hij zag al op de Grebenzen daarboven vonken stuiven. Meteen klonk van bovenaf gejuich en zweepgeknal. Toen gruwde de smid en hij sloeg de deur dicht. Nog heden ziet men bij de drie weiden op de Grebenzen de hoefafdrukken, die het volk ‘Pfaffentritt’ noemt.
Geramb kon al snel vaststellen, dat de sage in Steiermark veel verbreider was geweest. In een artikel uit 1855 vond hij een sage uit Hartkogl bij Mitterndorf in het Grimminggebied. Daar trekt op bepaalde tijden de wilde jacht met een zeer merkwaardig rijtuig door de lucht. Het is een soort ploeg met een scheep- of bootvormig bovendeel en van onderen een ploegschaar. Als trekdieren waren ‘böse Dienstmägde’ ervoor gespannen, ‘die sich mehr herausnahmen als recht war’ (= gestolen hebben). De lading daarentegen bestaat uit echte duivels en slechte mensen, waaronder ook van die dienstmeisjes, die gedurende dat jaar gestorven zijn en die pas in de komende Kerstnacht beslagen worden. Nog aan het eind van de 18e eeuw werd dit beslaan gedaan door smid Strammer in Mitterndorf en wel altijd in de Kerstnacht. Dan kon men hem achter stevig gesloten deuren en vensters ijverig horen werken. Eens waagden twee moedige jongens door een spleet naar binnen te gluren. Toen zagen ze, hoe de smid de meisjes, die reeds ‘im Zuge standen’ (in het juk zaten), de hoefijzers ‘ausbesserte’, maar de pasgestorvenen nieuwe aanmat. Als de ouden geweldig jammerden, dan was dat niets in vergelijking met het vreselijke kermen en wenen van de jongen, toen de smid hen de gloeiende ijzers aansloeg.
In een ‘Alpensage’ uit het Dachsteingebied moest een smid een paardskelet beslaan, waarop een bottenman zat, die zes lijkbleke boeren aan een ketting met zich meevoerde. Nadat de smid alle zes met ieder een paar hoefijzers beslagen had, rustte de gruwelijke stoet op de Scheichenspitze, van waar nog dezelfde nacht een vreselijk hagelonweer uitbrak. Een paar dagen later bracht een gemzenjager van de Scheichenspitze hoefijzers mee, die hij naast hoefsporen daar gevonden had op plekken, waar nauwelijks een mens, laat staan een paard, kan komen.
In ‘De Hoefsmid van Stainach’ wordt de smid ’s nachts door een klein manneke uit zijn bed gehaald en moet aan het Ahornmeer een reeks liederlijke vrouwen uit het Ennsdal de knieën beslaan, omdat ze naar een heksenbal op de Scheichenspitze wilden klauteren. In de laatste der vrouwen herkende de smid zijn eigen vrouw.
De smidse van Eisenerz droeg de naam ‘Büffelschmiede’ en was zeer oud. Daar huisde zo’n 300 jaar terug een smid, die vaak ‘s nacht uit zijn bed werd gehaald om een paard te beslaan, wat hij graag deed, want telkens vond hij de volgende morgen een blanke daalder op zijn aambeeld. Eens moest hij een moor beslaan en had tussen de spijkers een grotere, die diep bij het paard indrong. Toen wendde het dier de kop en zei: ‘G’vatter, nicht so tief!’ De Büffelsmid was zeer verbaasd, want de stem van het paard was die van de ‘Pfarrerköchin’, die zijn kinderen uit de doop had geheven [als peetmoeder, waardoor hij haar ‘Gevatter’ was]. De volgende dag bezocht de smid de peetmoeder (‘Gvatterin’) en zie, die was ziek; ze had zich een nagel in de voet getreden. Nu wist de smid welke paarden hij om middernacht had beslagen, namelijk oude wijven, die de duivel berijdt.
Andere sagen vertellen van de wilde jacht, die vanaf de Pfaffenstein of andere berghellingen naar beneden bruist. Overal vindt men daar kleine hoefijzers, die volgens sommigen van slechte vrouwen komen, die na de dood tot de wilde jacht zijn veroordeeld en als paarden beslagen. In Schiltern bij Oberwölz houdt men de voor mensen zeer gevaarlijke geesten van de wilde jacht voor ‘Pfarrerköchinnen’, die als straf voor hun zonden door de lucht gejaagd worden. Dan volgt een versie van de hoefijzerheks uit het Joegoslavische woudgebergte ten zuiden van de Drau, waar te Kranichsfeld een boer woonde met een heks als vrouw, die de knecht dwong met behulp van een halster als paard haar ’s nachts naar de heksendans te dragen. Op een keer weet hij het halster haar over de kop te werpen en nu werd zij het paard en hij de ruiter. Hij gaat spoorslags naar de dorpssmid, die hij uit zijn slaap haalde en beval het paard te beslaan. Toen hij het gloeiende ijzer op de hoef legde, riep het paard tegen hem: ‘Heet, peet, heet!’ hetgeen de smid zeer verbaasde. De knecht reed naar de stal terug en nam het halster af, waarop het weer in de boerenvrouw veranderde. Maar de hoefijzers bleven haar aan de [handen en] voeten zitten en ze kroop uitgeput en kermend van de pijn in bed. Toen de boer ontwaakte en haar vroeg, wat er was, biechtte ze alles op. De boer liet de oude smid, die werkelijk de peet[vader] van de vrouw was, halen en deze nam haar de hoefijzers weer af, alleen stierf de vrouw aan de uitgestane kwellingen.
Naast Steiermark is de sage ook bekend in alle Alpenlanden, vooral in Zwitserland, maar ook in Beieren en Tirol. In al deze Alpensagen spelen de meestal kleine hoefijzers een grote rol, die geregeld op hoge almen worden gevonden. Vrijwel overal zijn het hoefijzers van de ‘Pfarrerköchinnen’ of van de wilde jacht. Men maakt er ‘Wünschelruten’ (wichelroedes) van of ‘Schlagringen’ (boksbeugels), omdat men meent dat er een magische werking van uitgaat.
Ook buiten het Alpengebied is de sage rijk vertegenwoordigd tot in Schotland toe. Een voorbeeld is de volgende sage, die de Jood Brokhe ‘di tshulotshnitse’, de kousenmaker uit Roslov (Roslavl) in de USSR, in 1928 vertelde aan de folkloreverzamelaar J. Tshernyak. Toen hij in 1904 in Dorohobuzh kwam en in het dorp Visokoye het prachtige huis zag van een hoefsmid en vroeg hoe deze smid zo rijk werd, werd hem het volgende verhaal verteld. Eens op een vastenavond (Shrovetide evening) werd om middernacht op de deur van de smid geklopt. Hij ging naar buiten en een stel lieden vroegen hem hun vier paarden te beslaan. Hij had er weinig zin in, maar ze zegden hem een goede beloning toe, waarop de smid aan het werk ging. Toen hij echter het eerste paard wilde beslaan, bleken de hoeven mensenhanden en -voeten. Hij wilde niet doorgaan, maar de mannen dreigden met hun zwepen te slaan, dus gehoorzaamde hij bibberend. Na afloop goten ze een grote stapel gouden munten voor hem. Hij liet ze van de ene in de andere hand gaan en ze werden tot hete kolen. Op dat moment was het 3 uur en alle hanen kraaiden en de smid zag geen geld, kolen, paarden noch mannen en viel flauw. Zijn huisgenoten kwamen kijken en vonden de smid bewusteloos naast een grote pot met gouden roebels en vanaf toen was de smid rijk.
Geramb beperkt zich tot enige proeven uit Duitse volksliederen en geeft enige titels uit de collectie van Erk en Böhme: ‘Der Schmied und sein Pferd’ (uit Franken rond 1820), ‘Des Goldschmieds Töchterlein’ (uit de Harz 1885), ‘Schötzerschieds Anneli’ (Luzern 1865), ‘Das Pfaffenweib in der Hölle’ (Marchfeld in Neder-Oostenrijk, 1820), ‘Der Ritt zur Hölle’ (2x Oost-Pruisen rond 1870). In het Frankense lied klaagt het paard na de tweede slag van de smid: ‘Ach, Vater mein, lieber Vater mein, hör auf, hör auf, ich hab’ genug,’ waarop de smid met schrik de stem van zijn gestorven dochter herkent en vertwijfeld uitroept: ‘Ach Töchterlein, ach Töchterlein, ich bin ein Schmied und nimmermehr!’ Zo ook in de Harzsage. In de Zwitserse zegt ze: ‘Ach Vater, höret, es is jetzt genuog, ihr bschlönd [beslaat] euer eigen Fleisch und Bluot!’ In het Oost-Pruise zegt het paard: ‘Het is genoeg!’, in de Harzsage: ‘herzlieber Vater, jetzt ist’s genug!’ In het Neder-Oostenrijkse daarentegen roept de verdoemde: ‘Sagt Ihr’s meinen lieben Mutter, daß ich in der Hölle muß gluten, sagt Ihr’s meinen Geschwistern all dreien, daß sie nit werden ein Pfaffenweib!’
Een door Kretzenbacher uit het Steirische Landesarchiv opgedoken versie van het lied, opgeduikeld door verzamelaar Pfarrer Anton Meixner op een jaarmarkt in Graz in 1864, wordt door Geramb in zijn geheel afgedrukt. Het is getiteld: ‘Die Pfarrerköchin’ en valt meteen in de actie: Ze rijden naar de deur van de ‘Pfarrhof’ en roepen de Pfarrer de kokkin voor hen neer te zetten, die roept: ‘O wee! Mijn arme ziel!’ als refrein. Ze nemen de kokkin bij de ‘feigelblaue Rock’ en zwaaien haar op een zwartbruin ros. Ze rijden naar het huis van de goudsmid, die naar buiten kijkt. ‘O, goudsmid, liefste goudsmid van mij, ik heb een klein rosje, het moet beslagen worden.’ De eerste nagel, die hij erin sloeg, [riep het paard]: ‘O Gevatter! Der Nagel geht allzu tief!’ [De smid zegt]:
‘Soll ich denn dein Gevatter sein,
So will ich zahlen ein Meß nach dein.’
[Waarop zij zegt]:
‘O Gevatter, lieber Gevatter mein,
Laß du nur das Meszahlen sein.’
[Missen hebben geen nut meer.] Ze rijden nu heen naar het helse Slot, rijden heen naar het hels genot. Er vloog een vogel op en neer, bij het helse venster zat hij neer.
‘Vögelein, liebster Vogel mein,
Tätst du mir bringen ein Botschaft herein?
Hab i’s eine kleine Schwester zu Haus,
Das sie tät hüten vorm Pfarrerhaus.
Die bratenen Hendl, die Glasli Wein,
Die tun mich wohl führen in d’Höll hinein,’
waarop de groep zegt:
‘Wir reiten wohl hin (zum) höllischen Tor,
Machts auf, wir seint mit der Köchin hervor.’
Sloet tekent aan, dat men in Mecklenburg om een paard te laten stilstaan het met de hand van de schoft af over het kruis strijkt en dan in het oor fluistert: ‘Paard, zo waarachtig als de meid van de pastoor (‘Pfaffen Magd’) het paard van de duivel is, zo laat je berijden.’ Dit verhaal is al oud. Volgens het ‘Evangile des Quenouilles’ moet men een paard, dat zich niet laat bestijgen, in het oor zeggen: ‘Cheval, aussi vray que meschine de prestre est cheval au diable, tu vueilles souffrir que je monte sur toy.’ [Paard, zo waar als de meid van de priester het paard van de duivel is, zul je toestaan dat ik je bestijg.] De bekende bijgeloofcollectie ‘Der alten Weiber Philosophy’ van rond 1600 noemt ‘Pfaffendirnen’ ‘Teufels Leibrösser’, net als de ‘Simplizianischen Schriften’ van Grimmelshausen. Het lied van de ‘Pfaffenkellerin’ werd in 16e-eeuws Zürich verboden ‘als Schande’, wat bewijst dat het daar veel werd gezongen. De ‘Zimmerische Chronik’ vertelt voor de tijd van 1510 tot 1540 van een spookveulen in het woud van Ravensburg (Zwaben), die de mensen liet schrikken, en voegt toe: ‘die alten haben fabuliert, es hab der bes geist vor jaren ain pfaffenkellere hingeführt, die hab er in solcher gestalt eins weissen füles daher geordnet (aber man hat dessen kain recht grund). [de ouden hebben gezwetst, dat de boze geest (= de duivel) jaren terug een papenwijf weggevoerd, die heeft hij in de gedaante van een wit veulen daarheen bevolen (maar men heeft daarvoor geen goede grond).]
In een zegen tegen de paardenworm uit de 15e eeuw heet het: ‘das euch des ros lib, fleisch, gederm und bain … als unmer sig als unserm hern ains pfaffen wip, die des tiufels veltmerch ist.’ [dat u het paards lijf, vlees, darmen en beenderen … zo zeker als onze heer een papenwijf, die des duivels veldmerrie is [?])
In ‘Troost der zielen in’t vaghevier’ van Columbanus Vrancx wordt gezegd: ‘Oneerbar[e] dochters en vrouwen, die met priesters misdoen, worden alle ’s duivels jachtmerryen’. Ook in Bebels ‘Facetien’, die in 1555 in Tübingen in het Latijn verschenen, wordt bericht dat de ‘Pfaffenweiber’ (concubinae sacerdotum) door de demonen door de lucht gejaagd worden als wild door de jachthonden. Nog verder terug in de tijd komen we bij Caesarius van Heisterbach, die in zijn ‘Dialogus miraculorum’ uit het begin van de 13e eeuw vertelt van een ‘concubina cujusdam sacerdotis’ (in de Duitse vertaling van Hartlieb ‘ains priesters kellerin und schlaffweib’ genoemd), dat de wilde (eig. helse) jager (‘infernalis venator’) haar met blaffende honden heeft gejaagd. [Hier is ze dus het wild, dat de jager jaagt, niet het paard, waarop hij rijdt.]
Een andere 13e-eeuwse Latijnse vertelling komt dichter in de buurt. In Engeland gebeurde het, dat de duivel in de gedaante van een mens, zittend op een zwarte merrie ’s nachts bij een smidse kwam en de smid beval zijn paard te beslaan. Toen deze de nagels in de hoef sloeg, riep het paard: ‘Doe het zachter, mijn zoon, want je kwelt me zeer!’ Geschrokken vroeg de smid: ‘Wie ben je?’ Het paard antwoordde: ‘Ik ben je moeder! Omdat ik de boeldeerne van een priester was, werd ik tot rijpaard van de duivel.’ Ze had het verdiend om het paard van de duivel te worden, omdat ze zo geleefd heeft.
Naast deze oud-Engelse sage wijst Köhler op een Noordfranse fabliau uit de 13e eeuw, waarin de duivel eveneens ’s nachts bij een smid in Normandië komt en zijn zwarte merrie laat beslaan, die tevoren een papendeerne (‘prestresse’) geweest was en daarom door de duivel bereden wordt. Dat ook andere vrouwen dit lot konden ondergaan, blijkt uit een sage, die zich afspeelde te Eichmedien (Rgbz. Königsbergen). Daar werd op een avond de waardin, Frau Kruger, beschuldigd te schrijven met dubbel krijt, waarop zij uitriep: ‘Als mijn lat niet goed is, dan moge de lijflijke duivel mij nog heden berijden!’ Hij verscheen meteen, veranderde haar in een merrie en reed in vliegende vaart naar Schwartzenstein, waar hij de smid uit zijn bed haalde om het paard te beslaan. Toen deze met de eerste poot bezig was, riep het paard: ‘Zacht wat, zacht, heer neef, ik ben Frau Kruger.’ De smid was zo van streek, dat zijn werk ondanks de aanmaningen van de duivel niet wilde vlotten. Toen hij met de derde poot bezig was, kraaide de haan, de duivel verdween en het paard werd weer Frau Kruger.
Vroeger was in Kärnten ‘Pfaffenweib’ een der ergste scheldwoorden, overeenkomend met ‘farska kurba’ en ‘pfäffischa Gguurwa’ in Opper-Kraïne en mogelijk schuilt in de Zuidbeierse uitdrukking ‘die Kuh reitet’, ‘die Kuh ist rittig’ of ‘reitend’ en de runderziektenaam ‘das wilde Geritte’ nog een oude voorstelling van deze toestanden en ziekten als duivels- en heksenwerk. En de vraag is of de oudnoordse tunridha ‘Zaunreiterin’ hierbij hoort. Het beslaan van een paard en ook van een vrouw speelt een rol in Kärntense en Steierse ‘Brechelbräuchen’ (braakgebruiken).
Om een en ander te verklaren grijpt Geramb heel ver terug in de tijd naar Tacitus, die in zijn ‘Germania’ (c. 43) over de ‘exercitus feralis’, het ‘lijkenleger’, als een krijgsgebruik bij de Hariërs bericht; hier betreft het dus een vermomming. Over de ‘helse jager’, die we in de 13e eeuw zagen wordt door de Lutherse preker Nikolaus Gryse in Rostock in 1593 gezegd, dat het Woden als ‘hellschen Jeger’ is, terwijl de Mecklenburgse boer nog in de 18e eeuw uitriep als hij meende de wilde jacht te horen: ‘Wode jagt’, terwijl op het Scandinavische eiland Schonen luchtgeluiden in de late herfst ‘Odens Jagd’ werden genoemd. Sinds de 12e eeuw zijn uitdrukkingen als ‘wuotiges her’, ‘woden her’, in Oostenrijk ‘daz wütunde her’ (zo nog bij Hans Sachs) na te wijzen, terwijl men heden in Beieren nog spreekt van ‘Nachtgejaid’ en in de Oost-Alpen van ‘wilden Gjoa’. Uit de oudheid komt de term ‘strigen’, die thans nog voortleeft in het Steierse ‘Strigholden’, die als ‘nocturnae mulieres’ rond het jaar 0 op Albaanse bodem in Petronius’ ‘Satyrikon’ (c. 63) verschijnen als lijkenrovende nachtvaarsters, als blaffende, op hazen jagende honden, verwant aan de antieke dodenzwerm der ‘nekrodaimones’, die onder leiding van Hekate staat en door honden begeleid door de lucht bruist. Ook verwant zijn de Harpijen, de stormgeesten, die ook bij de oude Grieken al als spookpaarden verschijnen. Ook hiermee verwant zijn de lamiae, mormolykiae, etc., vooral ook de Empusa (de ‘ezelvoetige’) en Onoskelis, die niet alleen ezelsvoeten, maar soms ook ijzeren voeten heeft net als de ‘Pfaffenkellerin’, die in sommige sagen na haar dood in ijzeren schoenen moet rondgaan. Ook zijn er antieke berichten over nachtvaarsters, die ezelshoeven hadden. Zelfs zouden er uit de stad Rome berichten zijn van in berggebieden gevonden kleine ezels- en muildierhoefijzers, die gehouden werden voor verloren hoefijzers van die nachtvaarsters.
Voor het hoefbeslag verwijst Geramb naar de ‘Fornaldarsaga’ (9, 55f), waar Odin zijn paard ’s nachts door een smid laat beslaan en dan met enorme sprongen naar Zweden jaagt. In Zweden zijn versies opgetekend van ‘De duivel gebruikt een dode zondaar als zijn paard’, samengevat door Klintberg: Een wandelende man krijgt een rit aangeboden door een vreemdeling in een koets. Tijdens het gesprek komt hij te weten dat de vreemdeling de Duivel is en het paard een recent gestorven zondaar. Door Klintberg wordt dit in verband gebracht met AT 761: The Cruel Rich Man as the Devil’s Horse (Mot. Q370): Een boer wordt tegen een hardvochtige landheer geholpen door een magische helper, die alle taken uitvoert. Tenslotte zegt hij tegen de meester, dat het paard, dat hij heeft gebruikt, een voorvader is van de landheer komend uit de hel (Mot. Q584.2).
Duidelijkere berichten zijn echter meer naar het zuiden te vinden. Zo worden in Roemenië de lotsvrouwen als ‘dienstmaagden van Alexander de Grote’ aangeduid, zoals de leidster van de Neraiden bij de Nieuw-Grieken als zijn zuster geldt. En zoals de antieke Empusa een ijzeren been bezit, zo zijn de Nieuw-Griekse lamia’s en hybrideachtige Arabische fabelwezens van ezelshoeven voorzien. Ze doen ook allemaal denken aan die Neraiden, die satyrachtige bokken- en ezelspoten hebben. Nog opmerkelijker zijn de arme zondaars en de ‘nočnici’ (nachtvrouwen) van de Zuid-Slaven, die ’s nachts als paarden voor koetsen gespannen worden. En Geramb wijst op de verzameling van Krauss, waarin sprake is van een paardenhoef als ‘Hexengefäß’ (deze beker zullen we vaak tegenkomen), hoefnagels als ‘Hexengeschoß’ (heksenschot = ‘spit’), zondige priesters als hellepaarden en de Mora in paardgedaante.
De mora-demon wordt besproken door Pócs, volgens wie deze (ook bekend onder namen als morina, mura, zmora, etc.) een van de belangrijkste demonische voorgangers is van de Zuidoost-Europese heks. Volgens haar is de mora-demon (net als de Duitse Mahr, mare) een afstammeling van de algemene Proto-Indo-Europese figuren van boosaardige ‘wedergangers’, die hun vorm en wezen ontlenen aan de doden (Indo-Europees *móros = dood; Lat. mors). Van oorsprong is ze een nachtelijke incubus-demon, schadelijk voor mens en dier. In Servië en Kroatië is de mora over het algemeen de ziel van een levende persoon, die in een trance of in een droom zich heeft afgescheiden in de gedaante van een dier. Onder de bendes, die in stormen langstrekken, van de doden – bekend onder de namen van de ‘ongedoopten’ of ‘schimmen’, die de mensen bezoeken ‘at the turn of the year’ (zoals de Wilde Jacht, het Woedende Leger, de zielentroepen geleid door de Perchta’s) of in het algemeen, de ‘wolken-drijvende’, storm-brengende zielen, verblijvend in de wolken, in de storm, als in een of andere andere wereld. Deze ‘zwarte’ demonen omvatten demonen als de ‘karakondzuli’, ‘karakondzhi’, etc., die in de gedaanten van dieren, centaurs of misvormde, zwarte mannen of zwarte kinderen tevoorschijn komen uit de onderwereld, eveneens ten tijde van de wintersolstice, om de mensheid te bezoeken; of de paard- en centaurdemonen genaamd ‘todorci’ in Servië en ‘sântoaderi’ in het Roemeens, die hun bezoeken afleggen tijdens de ‘week der doden’ tussen het Orthodoxe Paasfeest en Pinksteren: de ‘St. Theodore’s paarden’. Pócs ziet die St. Theodore’s paarden in een getuigenis van een proces in het Bihar-district in 1781: ‘… de vorige nacht hadden ze, in de gedaante van een zwart paard, getrappeld op hem en door dat getrappel was hij ziek geworden…’
Lees ook het vervolg ‘De heks met de hoefijzers’.
Zie voor literatuurlijst, uitgebreide noten en een correctere lezing de bijgevoegde PDF.
Plaats een reactie