Cor Hendriks – Het boek Esther (2)
De legenden vertellen het verhaal van Esthers uitverkiezing straffer: Ahasveros liet alle [!] vrouwen tot zich brengen; maar aangezien de meesten niet verwachtten te worden verkozen, doken zij onder en moest de koning het bevel uitvaardigen, dat iedere vrouw, die zich niet meldde, met de dood bedreigde. Mordechai had Esther eerst als pleegkind aangenomen en was later met haar getrouwd. Hij had haar vier jaar verborgen gehouden (want in het Oude Testament lezen we, dat Ahasveros Esther huwde in zijn zevende jaar). Van Esther wordt gezegd, dat zij niet buitengewoon schoon was, middelmatig van gestalte en mager, maar iedereen verrukte door haar gratie, al was ze reeds 75 [!] jaar oud [vergelijk Sara]. Ze maakte zoveel indruk op Ahasveros, dat deze haar tot vrouw verhief, maar Esther bleef al die tijd haar Joodse gewoonte trouw, vooral op het gebied van eten, en ze had om de sabbatdag niet te vergeten haar zeven dienstmaagden (2:9), die haar om de beurt een dag van de week bedienden de namen gegeven van de zeven scheppingsdagen (de zeven planeten) .Overigens hoefde Esther ook niet tegen de huwelijkswet te zondigen, want God zond een “geest” [vergelijk Nephele] om haar plaats bij de koning in te nemen. Volgens Weinreb was Esther 74 en is dit de kwantitatieve uitdrukking van het woord Hadassah, de Mirt. Ook wordt van Esther gezegd, dat haar kleur groen is, als de mirt [maar we zagen het groen ook bij Raphael, de Smaragden Tafel, als Venus kleur, etc]. En Weinreb ziet hierin een scheppingsgeheim [Staal, 266f; Weinreb, 86f, zie 198, n. 86].
Verder wordt in de overlevering gezegd, dat de volkeren der wereld haar Esther noemen, omdat haar naam Istahar [= Ishtar] de naam is voor de planeet Nogah, de ochtendster [= Venus en of Lucifer] (zie o.a. https://www.pealim.com/dict/4060-nogah/). Voordat de zon opkomt, verschijnt Nogah, in onze uitdrukkingswijze dus Venus, en met Nogah kondigt de morgen zich aan [= Eos, Aurora]. Het is het ochtendgloren, de tijd, waarin alles nog zwart [! = Nyx -> Pralaya] is en er toch voor hen, die het verstaan, reeds een teken is, dat de nacht ten einde is en de nieuwe dag komende [zie 2 Petrus 1:19]. De Nogah is de planeet van de zesde dag, want daar is, hoewel alles nog zwart is, reeds het beginsel van de verlossing aanwezig [vergelijk Yin-yang]. Daar waar de nacht het diepst schijnt en waar het leven zijn zwakste punt heeft, verschijnt Esther, in een wereld, waarin de tempel verwoest is. Ahasveros wil die tempel herbouwen, maar dan wel aangepast aan de wetten van Meden en Perzen [zie https://nl.wikipedia.org/wiki/Wet_van_Meden_en_Perzen], een onmogelijkheid (volgens Weinreb: het Allerheiligste is 20 x 20 el, terwijl toch aan beide zijden van de ark 10 el vrije ruimte is). Niet alleen is het een onmogelijkheid, maar ook een ongewenstheid, want het tast de exacte wereld der Meden en Perzen aan en zij laat zich overhalen de bouw te stoppen en verdere bouw te verhinderen. Dan is het diepste zwart bereikt [vergelijk prima materia], zoals de ochtend in het Hebreeuws “zwart” heet. De Nogah wordt ook ajeleth ha-shachar (de hinde van de dageraad) genoemd, wat ook een zangwijsje is, zoals bij psalm 22, die begint met de bekende woorden: “Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?” Het is een psalm van David, die zelf vaak “het Hert” (Tswi) [zie http://hebrewname.org/name/zvi-tsvi en https://en.wikipedia.org/wiki/Zvi of https://www.sheknows.com/baby-names/name/tzvi/ of https://www.urbandictionary.com/define.php?term=TSvi] wordt genoemd en ook Mordechai wordt met het hert verbonden [Weinreb, 105, 107].
De legenden specificeren de val van Vashti nader. Zij was de dochter van Belsatsar en had bij de verovering van Babel gunst gevonden in de ogen van Darius, die haar zijn zoon Ahasveros tot vrouw gaf. Zij gedroeg zich wreed tegenover de Joodse meisjes van Susan, die ze dwong op de sabbat te weven en te spinnen en als ze weigerden, werden ze gestraft met de verbeurdverklaring van hun kleren [dat wil zeggen gedwongen tot naaktloperij]. Daarom besloot God haar op een sabbatdag te straffen, namelijk de zevende dag van het feest. Toen Perzen de lof der Perzische vrouwen zongen en de Meden de lof der Medische, riep Ahasveros: “Mijn vrouw is niet Perzisch en niet Medisch, maar een Chaldese en toch overtreft ze allen in schoonheid.” Om haar goed te kunnen beoordelen, moest Vashti toen naakt, slechts met de koninklijke kroon getooid [zie 1:11] voor de schare verschijnen. Nu was Vashti even schaamteloos als haar man en had gaarne aan dit verzoek voldaan, maar God stuurde de engel Gabriël [!], die haar met melaatsheid sloeg, zodat ze zich niet kon vertonen en zich liet verontschuldigen. De koning vroeg de aanwezige Joodse wijzen, wat er met Vashti moest gebeuren, maar deze vreesden de wispelturigheid van de koning en antwoordden, sinds de verwoesting van de tempel geen oordeel meer uit te kunnen spreken in zaken van leven en dood. De koning vroeg toen het oordeel van zijn eigen raadslieden en Memuchan [dat is de bestemde (zie https://www.biblestudytools.com/dictionary/memucan/)], eigenlijk Daniël [een niet algemeen gedeelde gedachte, zie https://ohr.edu/ask/ask228.htm = Haman, zie verderop], gaf de raad haar met de dood te straffen, niet alleen omdat ze de Joodse meisjes kwelde, maar ook omdat zij het was, die verhinderde [satan = hinderaar], dat Ahasveros toestemming gaf tot het voortzetten van de herbouw van de tempel [Rappoport 3, 248; Staal 265f.].
Weinreb gaat nader in op deze “kwaal” van Vashti, deze tsoraäth, die men gewoonlijk met melaats, met huiduitslag vertaalt. Volgens hem houdt dit woord veel meer in. Het wil zeggen, dat de gehele lichamelijke verschijning ziek is. Deze ziekte wordt als een schande gezien en is besmettelijk. In de wereld van Meden en Perzen is het Chaldese van een bijzondere schoonheid, nog afkomstig uit een vorige, ten ondergegane wereld, de wereld van Babel. Maar wanneer dat Chaldese voor nader onderzoek aan het daglicht wordt blootgesteld, dan blijkt het door en door ziek [zo rot als een mispel = kweepeer, gewijd aan Venus]. Jeremia schrijft hierover: Babel was in de Hand [!] van Yaho een gouden beker, die de gehele aarde dronken maakte; van zijn wijn dronken de volken, daardoor werden zij verdwaasd. Plotseling is Babel gevallen en gebroken, jammert om hem! Haalt balsem voor zijn pijn, misschien is die te genezen (51:7-8), en even verderop noemt hij Babel “berg des verderfs, die de gehele aarde hebt verdorven” (51:25) [Weinreb, 122].
Gabriël, die Vashti met melaatsheid slaat, is de “iemand, die eruitzag als een man”, die Daniël zijn visioen uitlegt (8:16) en onderricht (9:21). Hij is de Hand van Yaho.
Volgens Weinreb zijn de wijzen, de kenners der tijden (Est 1:13), volgens de overlevering de stam Jessachar [Issakar], de negende zoon van Jacob. Deze werd geboren, nadat Rachel van Leah de Dudaim [liefdesapppelen, Gen. 30:14-18, zie https://nl.wikipedia.org/wiki/Alruin#Bijbelse_plant], die Ruben gevonden had, gekregen had in ruil voor een nacht bij Jacob. Deze appelen zijn de belofte van de nieuwe mens, de mens van de verlossing, en doordat Jessachar in ruil voor deze Dudaïm kwam, kan hij de zin der tijden doorgronden [Weinreb, 125]. Omdat echter de tempel verwoest is, heeft het Issakar orakel geen bestaansbasis meer en daarom wendt Ahasveros zich tot een ander zevental, een nieuwe zeven groep en hierin treedt Memuchan naar voren, volgens de overlevering Haman, die zijn eigen dochter als koningin wil zien. Haman zelf komen we pas in hoofdstuk 3 tegen, waar van hem gezegd wordt: Na deze gebeurtenissen maakte koning Ahasveros de Agagiet Haman, de zoon van Hammedatha, groot, verhief hem in aanzien en plaatste zijn zetel hoger dan die van alle vorsten, die bij hem waren (Est 3:1). De gebeurtenissen, waaraan gerefereerd wordt, zijn het huwelijk van Ahasveros en Esther en de door Mordechai ontdekte samenzwering. Deze laatste hield zich tijdens Esthers verblijf bij de koning voortdurend op in de poort van het paleis, waar hij de conversatie overhoorde van Bigthan en Teresh, twee eunuchen van de koning, die van plan waren Ahasveros te vermoorden. Via Esther speelde hij deze informatie door aan Ahasveros, die de zaak liet onderzoeken en het tweetal op een paal spietsen. De zaak werd opgetekend in de kronieken van de Perzische koningen. (2:21-23) De verdwijning van dit duistere tweetal, shedim demonen aldus Weinreb, te vergelijken met Harot en Marot [zie https://en.wikipedia.org/wiki/Harut_and_Marut], brengt de zaak van Haman in een stroomversnelling [Weinreb, 136]. Als een komeet lijkt hij uit het niets op te duiken en zijn eerste aanvaring is met Mordechai, die niet volgens het koninklijk bevel wil buigen voor Haman [zoals de drie man niet voor het beeld van Nebukadnessar (Dan 3)]. Toen Haman dit hoorde, evenals de mededeling, dat Mordechai een Jood was, besloot hij niet alleen tot Mordechai’s ondergang, maar tot die van alle Joden, dat zijn Jehudi’s. Maar wie is deze Haman, dat hij alle Jehudi’s haat?
Weinreb wijst erop, dat met het verdwijnen van Vashti (en de twee eunuchen) er twee figuren naar voren komen, namelijk Haman van Amalek en Mordechai van Benjamin. Deze confrontatie is niet uniek, want ook Saul van Benjamin stond tegenover Agag van Amalek, terwijl Amalek zelf de hinderaar was in de woestijn. Amalek is de slang, de nachash, die we kennen als de listigste van alle dieren (Gen. 3:1). Saul was het, die tegen Agag vocht, de Egyptische Apophis [Apop], en na hem te hebben overwonnen, “medelijden” kreeg en hem spaarde. Het principe van Amalek wil men niet doden, men eet van de boom van kennis en men laat het kwaad voortbestaan, zoals Saul de priesters van Nob uitmoordt. Gezegd wordt, dat Agag de nacht, dat Saul hem spaarde, doorbracht bij zijn vrouw en zo Haman voortbracht, die daarom de Agagiet wordt genoemd (zie https://en.wikipedia.org/wiki/Haman). De volgende dag was het de profeet Samuel, die Agag aan stukken hakte (1 Sam 15:33), op dezelfde wijze als Bast de slang Apophis. Volgens Boeke snijdt een kat “met het hoofd van Re” Apap in stukken aan de voet van de sycomoor. Het is het splijten van de duisternis, speciaal op het eind van de nacht, vlak voor de zon opgaat. De Egyptenaren beschouwden de kat als een nachtdier én een slangenvernietiger. Tegen de morgen doet ze het werk van Re (dat wil zeggen de duisternis klieven). Naar de mening van Fielding werd de kat door de Egyptenaren vereerd, omdat zijn ogen van vorm veranderen, zoals de zon in de loop van de dag en zo de heerlijkheid (splendor) van de zon representeert; vandaar dat de kat zo vaak wordt voorgesteld, de kop van de slang afhakkend in de aanwezigheid van de Heilige Drie: Re, Osiris en Horus, of de drie fasen van de zon [Weinreb, 94f; Boeke p.112, fig. 78, 112f; Fielding, 69].
Het is echter niet, zoals Boeke meent, de zon, die splijt, maar Samuël, Bast-Artemis, [Venus-personificaties, vergelijk Mithras]. Apap [Apep(i), Apopi, Apophis] is de erfvijand van Re, en dus ook van Osiris, omdat deze laatste Re beschermt op zijn gevaarlijke Nachtelijke reis door de Onderwereld. Apap wordt voorgesteld in de gedaante van een Slang en is het symbool van de Duisternis. Hij wordt beschouwd als identiek met Seth [= Typhon], de vijand der goden. De strijd begint iedere avond bij het ondergaan van de zon. De horizon wordt dan rood, gekleurd door het bloed, voortkomend uit de wonden van Apopi. Dit laatste klinkt niet waarschijnlijk: eerder zal het ‘s avonds het bloed van Re zijn, terwijl het ‘s morgens juist het bloed van Apopi is, dat de hemel kleurt bij zijn dood. Volgens Bartelink is Apophis de Onweer en wolkenslang, die door Re wordt getemd en soms met Seth wordt gelijkgesteld [De Gryse, 147; Bartelink s.v.].
Frankfort herinnert ons eraan, dat Re de eerste heerser van Egypte was en iedere farao zijn “incarnatie”. Zo kunnen we begrijpen, dat de vijanden van de koning op de volgende wijze vervloekt werden: “Zij zullen zijn als de slang Apophis op Nieuwjaarsochtend!” Hoewel de slang Apophis de vijandige duisternis is, die iedere nacht door Re wordt verslagen, is de nieuwjaarsdag het begin van een nieuwe jaarcyclus en heeft aldus een dubbele “scheppings”lading. Apophis is ook de naam van de laatste Hyksos-heerser over Egypte (Aweserrê Apopi), die volgens Africanus 61 jaar regeerde. Josephus heeft dezelfde regeertijd, maar plaatst na Apophis nog Iannas (50 jaar) en Assis (49 jaar), die bij Africanus aan Apophis voorafgaan. Deze Hyksos vereerden Seth, hun “vader” en heer van Avaris, hun hoofdstad bij de Delta, in de gedaante van een jakhals. Hun versie van Seth (Sutekh) was – aldus Gardiner zeker meer Aziatisch van karakter en had in zijn kleding en hoofdtooi een opvallende gelijkenis met de Semitische Baal. Er is overvloedig bewijs, dat de Hyksos Seth begunstigden boven alle andere Egyptische goden, maar er is geen werkelijke rechtvaardiging voor de verdergaande beschuldiging, dat zij deze laatsten verafschuwden en vervolgden [Frankfort, 34; Gardiner, 150; 443, 165.].
De Hyksos en de Amalakieten zijn hetzelfde volk, dat zowel door de Egyptenaren als de Israëlieten werd gezien als de belichaming van het kwaad. Ditzelfde samenvallen van beelden zien bij Apophis-Seth en Amalek-Satan. Zoals Re een eeuwigdurende strijd voert met Apophis, zo heeft Yaho een eeuwige strijd met Amalek (zie http://www.christipedia.nl/Artikelen/A/Amalek%2C_Amalekieten). We lezen daarover bij Weinreb: Amalek werkt ieder moment. Het is daarom ook een van oudsher bestaand Joods gebruik, iedere dag [!] deze kracht van Amalek zich bewust te doen worden en haar dan tevens bij zichzelf te ontwortelen. Iedere dag opnieuw. Want de strijd met Amalek gaat verder van geslacht tot geslacht (Ex.17:15), zo lang de wereld er is. Het is de kracht, die het materiële in stand houdt, het perfecter maakt. Het is de kracht, waardoor het leven in deze wereld steeds verleidelijker wordt [vgl. Hiranya-kasipu], waardoor al het andere vergeten kan worden. We zien dit tot uitdrukking gebracht in Sauls overwinning op Amalek (van Chawila af tot bij Sur, ten oosten van Egypte): Saul echter en het volk spaarden Agag en het beste van het kleinvee en van de runderen, ook het naaste beste, verder de lammeren, kortom alles wat waardevol was. Maar al het vee, dat waardeloos was en ondeugdelijk, sloegen zij met de ban (1 Sam 15:9). Voor Samuel is echter weerspannigheid zonde der toverij en ongezeglijkheid afgoderij en het dienen van terafim [= ± Laren]. (15:23) Saul, de zoon van Kish, spaart Agag en het is Mordechai, de zoon van Jair, zoon van Shimei, zoon van Kish, de Benjamiet, die tegenover Haman wordt geplaatst [Weinreb, 95].
Een overlevering vertelt, aldus Weinreb, hoe de weg van de wereld van de tempel naar die van de ballingschap wordt gegaan, een weg, die Mordechai en Haman gingen. Op deze moeizame en trieste tocht heeft Haman geen eten en bedelt bij Mordechai, die zich laat vermurwen, zodat Haman meekomt in de wereld van Ahasveros. Ondanks het gebod van God eet de mens van de boom van Kennis, want hij zegt: ik moet toch leven, mijn huis bouwen en mijn kind verzorgen. En daarmee start deze wereld vol mensen gekrioel, steden, autobanen, hotels, universiteiten, etc. Maar wat als hij het niet deed? Dan zou de wereld anders zijn; zou de mens nog het paradijs bewonen. Maar de mens geeft Haman te eten en Haman komt vooruit in deze wereld, iedere dag en men vindt dit normaal [Weinreb, 98].
De legenden vertellen een ander verhaal over Hamans bedelen. In een van de vele oorlogen, die Ahasveros voerde, gaf hij Mordechai en Haman bevel, ieder aan het hoofd van een legermacht op te trekken tegen de vijand. Daar de strijd, naar men vermoedde, drie jaar zou duren, gaf de koning hen voor die tijd leeftocht mee. Mordechai ging zuinig om met zijn voorraad, Haman evenwel verkwistte zijn provisie en had na een jaar al bijna niets meer over. Hij probeerde Mordechai over te halen met hem te delen, maar deze weigerde. Haman wilde zelfs later met rente terug betalen. maar ook dit moest Mordechai weigeren, omdat het volgens de Thora verboden is een broeder rente te berekenen en Haman als afstammeling van Amalek een broeder was van Mordechai [zoals Seth van Osiris]. Toen echter een opstand dreigde onder Hamans manschappen en Haman met de dood werd bedreigd, wilde Mordechai wel helpen, op voorwaarde, dat Haman zich aan hem als slaaf verkocht. Haman stemde daarmee in en een akte werd opgesteld, waarin Haman verklaarde ten eeuwige dage de slaaf van Mordechai te zijn. Dit was de oorsprong van de haat van Haman tegen Mordechai en het volk der Joden [Staal 267f; eigenlijk krijgt hij het zegel van Mordechai op zijn billen gedrukt, vergelijk sprookjes van het type AT 314 Marzolph, 69 (IVb)]. Hoewel dit ook een raar verhaal is, is het idee van Mordechai, die in ballingschap gevoerd wordt door Nebukadnessar en vervolgens opduikt bij Ahasveros, ook niet zo logisch. De NRSV vertaalt Est 2:5-6 dan ook zo, dat Kish, de overgrootvader van Mordechai, degene is, die in ballingschap werd gevoerd.
Ook plaatsen de legenden Hamans strijd tegen de Joden al bij het begin van het Esther verhaal, al bij het feest in het derde jaar van Ahasveros. Hij haalde de koning ertoe over om ook de Joden toegang tot het feest te verlenen; zij zouden zich dan in de feestroes onkuis gedragen en verboden spijzen nuttigen; Gods toorn zou tegen hen ontbranden en zo zouden zij een gemakkelijke prooi van hun vijanden worden. Mordechai – een vrome Jood – doorzag het plan van Haman en waarschuwde zijn stamgenoten; de meesten van hen verlieten de stad, maar velen bleven en namen deel aan het feest. Weliswaar ergerden zij zich eraan, dat Ahasveros de tempelvoorwerpen als drinkschalen gebruikte en de kleren van de hogepriester, die Nebukadnessar geroofd had, droeg, maar desniettemin gaven zij zich over aan het genot van verboden spijzen; daarom was God vertoornd op hen en besloot hen te straffen. De legenden zijn heel precies: 18.900 van de aanzienlijken van Israël hadden aan het feest deelgenomen en verboden spijzen genuttigd. En alras kwam Satan voor God om Israël aan te klagen en straf voor het zondige volk te eisen. God stemde toe en het bevel tot vernietiging werd in de hemel geschreven. Het werktuig in Gods hand was Haman. In zijn haat tegen Mordechai poogde hij deze en met hem geheel Israël ten val te brengen, hetgeen hij deed op de volgende wijze. Toen hij door de koning tot eerste raadgever benoemd was, wist hij van hem gedaan te krijgen, dat iedereen voor hem moest knielen (zie Est 3:1-2). Nu bevestigde Haman een afgodsbeeldje aan zijn bovenkleed, zodat wie voor Haman boog, tevens zijn afgod goddelijke eer bewees. Haman wist, dat Mordechai dit zou weigeren. De hofdienaren zeiden nu tot Mordechai: “Uw voorvader Jacob heeft toch ook voor zijn broer Esau gebogen (Gen. 33:3); waarom weigert gij dan?” Amalek is de zoon van Elifaz, zoon van Esau (Gen. 36:10). Het antwoord van Mordechai is zeer vernuftig: “Toen Jacob en zijn zonen voor Esau bogen, was Benjamin nog niet geboren. Deze zou aan een mens nooit zodanige eer hebben bewezen. Daarom mocht de tempel, waarin Israel zich voor God neerwierp, alleen in het gebied van Benjamin staan. En evenmin als mijn voorvader Benjamin zich voor een sterveling heeft gebogen, zal ik dit doen. [Staal 264, 268].
We zien, dat Mordechai zich in hoge mate identificeert met de census weigerende Beni-Jamani, de zonen van het Zuidrijk. De enige keer, dat Satan met name wordt genoemd in de kronieken van Israël, is precies bij deze census, die David organiseerde. We lezen: “Satan keerde zich tegen Israël en zette David aan, Israël te tellen” (1 Kron. 21:1). Maar in de paralleltekst van 2 Sam 24:1 lezen we juist: “De toorn van Yaho ontbrandde weer tegen Israel; Hij zette David tegen hen op en zei: Ga en tel Israel en Juda.” Bij deze census werden Levi en Benjamin niet meegeteld door Joab, want het bevel des koning was Joab een gruwel (21:6). Deze zaak was kwaad in Gods ogen en Hij sloeg Israël (21:7).
Verder wordt Satan nog een keer vaag genoemd in het boek 1 Kon. tijdens een gesprek met de koningen Achab [Ahab] van Israël en Josafat [Jehosaphat] van Juda door de profeet Micha [Micaiah]: “Daarom, hoor het woord van Yaho. Ik zag Yaho op zijn troon zitten, terwijl het ganse heer des hemels aan zijn rechter- en linkerhand stond. En Yaho zei: ‘Wie zal Achab verleiden, zodat hij optrekt en sneuvelt te Ramod in Gilead?’ De een zei dit en de ander dat. Toen trad er een Geest naar voren en stelde zich voor Yaho en zei: ‘Ik zal hem verleiden.’ Yaho vroeg hem: ‘Waarmee?’ Hij antwoordde: ‘Ik zal heengaan en een leugengeest worden in de mond van al zijn profeten.’ Toen zei Hij: ‘Gij moet hem verleiden en gij zult er ook toe in staat zijn; ga heen en doe het.’ Nu dan, zie, Yaho heeft een leugengeest gegeven in de mond van al deze profeten van u en Yaho heeft onheil over u besloten.” Toen trad Sidkia, de zoon van Kenaäna, toe, sloeg Micha op de kaak en zei: “Hoe zou de geest van Yaho van mij geweken zijn om tot u te spreken?” Maar Micha zei: “Dat zult gij zien op die dag, waarop gij van kamer tot kamer zult gaan om u te verbergen” (22:19-25).
Die dag is natuurlijk dé dag (Dies Irae), waarover ook Micha de Morastiet spreekt (ongeveer een eeuw later), want Micha, de zoon van Jimla, leefde in de tijd van Elia de Tisbiet, die vuur uit de hemel liet afdalen bij de dood van Achazja, twee jaar na Achabs dood (2 Kon.1:1-18), terwijl ook in die tijd Josafat Tarsisschepen bouwde om in Ofir goud te halen als zijn grote voorganger Salomo. Maar men ging niet, want de schepen leden schipbreuk te Esion-Geber (hetgeen toch een forse storm moet zijn geweest, op zijn minst, 1 Kon.22:49). Aangezien Achazja, de zoon van Achab, aanbood om samen met Josafat het opnieuw te proberen (22:50), wat Josafat overigens niet zag zitten, moet deze ramp dus in dezelfde twee jaar hebben plaats gevonden. Ook de legenden weten nog wat over die leugengeest, die Achab op een dwaalspoor bracht, mee te delen. Het was de geest van Naboth, die hem zo deed profeteren. De legenden schilderen het gebeuren kleurrijk: voor de hemelse rechtbank, waar over het gedrag van Achab werd geoordeeld, was het aantal aanklagers en verdedigers gelijk, totdat de geest van Naboth opkwam en het pleit ten nadele van Achab deed beslissen. Daarom is Achab door een wonder [!] in de oorlog met Ben-Hadad gevallen. Hij zou zijn gedood door een pijl van de latere veldheer Naaman, die toen nog gewoon soldaat was. Het wonder was gelegen in, dat de wapenuitrusting van Achab sterker was dan de pijl, die erdoorheen drong [Staal 227f].
We zien dus, dat Satan de Toorn van Yaho is, een door Yaho gezonden leugengeest; en zo is ook Haman een werktuig in de hand van God, ter uitvoering van het in de hemel geschreven bevel tot vernietiging. Na de weigering van Mordechai voor hem te buigen, stapt Haman naar Ahasveros, om van hem verlof te krijgen, Israël te vernietigen [eigenlijk de Jehudi’s]. Ook de koning zou dit graag willen, maar hij is bevreesd voor hun God, die zo machtig is en die alle koningen, die hen willen uitroeien, zwaar heeft getuchtigd. Zijn wijzen zijn het geheel met hem eens, maar Haman voert aan: “Gij spreekt mij van Farao [Necho?] en Sanherib, die door de god der Israëlieten zijn vernietigd, maar dit was in een grijs verleden, toen deze god nog jong was en over al zijn kracht beschikte. Maar die tijd is al lang voorbij. Thans is hij oud en zwak geworden en kan hij zijn volk niet meer helpen. Heeft niet Nebukadnessar dit volk in ballingschap gevoerd en de tempel van die god verwoest? Hieruit blijkt toch wel diens onmacht!” Toen besloot de koning aan Hamans verzoek te voldoen [Staal, 269].
In het boek Esther lezen we hierover, dat Haman Ahasveros er op wijst, dat er een volk verspreid onder alle volken van zijn rijk woont, dat aparte wetten er op na houdt en zich niet houdt aan de wetten van het rijk. Hij stelt een entlösung voor en biedt 10.000 talenten zilver aan als vergoeding voor de onkosten, zeg maar steekpenningen. Toen nam de koning zijn zegelring van zijn hand en gaf die aan Haman, de Jehudi hater, die het geld in zijn zak mocht houden. Deze stelt een edict op, dat hij op de 13e van de eerste maand uitvaardigde in naam van en met het zegel van Ahasveros, met daarin de opdracht tot vernietiging van alle Jehudi’s op de 13e van de 12e maand, Adar. Weinreb wijst er op, dat dit gebeuren zich afspeelt in het 12e jaar van Ahasveros (Est. 3:7), zodat de belangrijke gebeurtenissen de bekende reeks drie, zeven en 12 vormen, oftewel na drie, vier en vijf jaar: drie jaar voor Vashti, vier voor Esther en vijf voor Haman. Alles draait om Esther, de verborgen schakel. Volgens Weinreb wordt met vier een absolute vrouwelijkheid uitgedrukt, de vormgeving. zo zijn er vier werelden voorbijgegaan en zijn er vier ballingschappen; het heden is altijd het vierde. WEINREB stoeit met de getallen drie, vier en vijf van de driehoek van Pythagoras, die samen weer 12 vormen via de zeven. Optelling der kwadraten geeft 50, het begrip van de vervulling, van dat wat men de komende wereld, de achtste dag, noemt. De 12 zijn dat, wat wij tijd [Chronos en Kronos] noemen en in de 13 wordt die tijd opgeheven, opgegaan in een allesomvattende eenheid. En we zagen zojuist hoe in de 12 de 13 naar voren komt [Weinreb, 129, 137].
Pisces Fish Yin Yang Mandala Art Print (photo Rebecca Wang Art)
De 13 is het ongeluksgetal voor Haman, maar een geluksgetal voor de Jehudi. We lezen in de NBG vertaling: In de eerste maand, Nisan, in het 12e jaar van Ahasveros, wierp men in het bijzijn van Haman het Pur – dat is het lot – voor elke dag en voor elke maand tot de 12e Adar (Est 3:7). De NRSV (vgl. JB) vertaalt: Ze wierpen Pur – wat “het lot” betekent – voor Haman, voor de dag en voor de maand en het lot viel op de 13e dag van de 12e maand, Adar. De NBG vertaling geeft een nieuwe draai aan het gebeuren, want het edict wordt uitgevaardigd op de 13e Nissan, zodat er dus 12 dagen van het nieuwe jaar voorbij zijn, overeenkomstig de “Yule dagen”, de lot bepalende dagen. Iedere dag van deze “12 nachten” staat voor een maand van het komende jaar [zie https://en.wikipedia.org/wiki/Purim] .Volgens Weinreb zegt de overlevering, dat Hamans onderzoek van het Pur (lot, toeval) niet een soort dobbelen of lootjes trekken [aan het kortste eind trekken] was. Haman baseert zijn oordeel op zijn kennis en komt zo tot de conclusie, dat de uitroeiing in het begrip 12 ligt: de 12e maand van het 12e jaar. In de 12emaand (op de zevende) stierf Mozes. Ook is Adar de maand van het sterrenbeeld Vissen, waarvan er een omlaag en een omhoog zwemt. Deze vissen aan de grens van de andere wereld (als “laatste” dierenriemteken) zullen volgens Haman de Jehudim opslokken [zoals de vissen het 13e deel, zijn geslachtsdeel, van Osiris opslokken]. Maar de overlevering zegt ook, dat Adar de maand is van Mozes’ geboorte (zelfde dag). Haman weet dit niet, omdat hij maar de helft van de tijd kent. Wat weggaat, komt terug; een cyclische ontwikkeling in tegenstelling tot Hamans lineaire ontwikkeling. Op dezelfde dag, dat Mozes sterft, wordt hij geboren: Luctor et emergo, de ene vis zwemt omlaag, de andere omhoog. Weinreb wijst erop, dat in het jaar van de Megillah (de Esther rol) het jaar 13 maanden heeft: de maand Adar wordt verdubbeld. Zo is Adar weliswaar de 12e maand, maar omdat hij dubbel telt, tevens de 13e. En omdat het op de dag van het edict (tevens het lot werpen) de 13e is, zal het oordeel vallen op de 13e Adar. En Weinreb wijst erop, dat dat doorbreken van de 12 ook aanwezig is in de 12 zonen van Jacob, die toch de 13 stammen van Israel opleveren [Weinreb, 139-141].
De investituur van Ardashir I. Ahura Mazda (rechts) geeft de Ring der Macht aan Ardashir I (foto Wikipedia)
De zegelring, die Haman van Ahasveros krijgt, maakt het edict tot een Wet van Meden en Perzen. Haman heeft – zoals Satan bij Job – volledige macht ter vernietiging gekregen. Dit overhandigen van een ring (zij het een veel grotere) zien we ook op de Sassanidische rots reliëf van Naksh-i-Rustam [ziehttps://nl.wikipedia.org/wiki/Naqsh-e_Rustam] uit de zesde eeuw voor Christus. Het stelt de investituur (overhandiging van de macht door middel van die ring) voor van Ardashir I door Ahura Mazda (rechts). Het paard van de god rust zijn vierde been [vergelijk Kalighi, etc.] op het hoofd van de neerliggende boze geest Ahriman, terwijl het paard van de koning de overeenkomstige poot rust op het hoofd van de vorige koning, een gewoonlijke houding. Achter de koning staat waarschijnlijk de god Mithra, althans, dat is het geval op het reliëf van Taq-i-Bustan [zie https://en.wikipedia.org/wiki/Taq-e_Bostan], waar koning Ardashir II is afgebeeld, bij het in ontvangst nemen van zijn kroon (eigenlijk krans, dus ring, met linten) van Ahura Mazda. Hier zien we Mithra, met zijn stralenkrans, als persoonlijk genius van de koning, met in zijn handen de roedebundel, terwijl hij op de oudere afbeelding een soort lampion [baldakijn tegen de zon?] boven de koning houdt [Larouse, WM, 188, 196].
The Coronation of Ardashir II. Ardashir II appears in the middle, receiving the diadem from Shapur II on the right, with Mithra standing to the left (foto Wikipedia)
Uiteraard is Haman Ahriman (Angra Mainyu [zie https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-de-twee-broers-1-ohrmazd-en-ahriman/]), de Boze Geest, die in het begin strikt gescheiden is van het goede, maar wordt aangegrepen door nieuwsgierigheid en jaloezie en probeert het Rijk van het Goede, dat stralend en zuiver is, binnen te dringen. Hij wordt afgeslagen en de overwinning wordt toegeschreven aan het onfeilbare effect van het gebed (de Ahuna Vairya [zie https://en.wikipedia.org/wiki/Ahuna_Vairya]), aangeboden door Ohrmazd (Ahura Mazda), die ondertussen besluit om Ahriman een periode van schijnoverwinning te verlenen, om hem voor eens en voor altijd aan het eind te verslaan. Deze schijnoverwinning van Ahriman is de investituur van Haman. Een overeenkomstig verhaal is te zien bij Salomo, wiens zegelring werd afgepakt door Asmodeus (Ashma daeva, de voornaamste handlanger van Ahriman ), waardoor hij van zijn koningschap beroofd was [zie https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-de-meeloper-de-dubbel-2-slot/]. Zo komen we in de Iraanse mythen het verhaal tegen van Yima [zie https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-the-sphinx-speaks-3-de-vloed-van-manu-en-aryanam-veijo/].
De Griekse versie van Esther begint met het verhaal van Mordechais droom in het tweede jaar van Ahasveros op de eerste Nissan (dus op Nieuwjaarsdag!). Hij droomde, dat er geschreeuw was en lawaai, donder en aardbevingen en chaos over de hele aarde. Toen kwamen twee grote draken tevoorschijn, allebei klaar voor de strijd en ze begonnen luid te razen. Bij dit geluid van hen maakte ieder volk zich op om ten strijde te trekken. Een dag van duisternis en somberheid, van kwelling en verdriet, onderdrukking en groot tumult op aarde! Het rechtvaardige volk was in verwarring gebracht door de vrees voor de kwaden, die hen te wachten stonden, en bereidden zich voor op de dood, het uitschreeuwend tot God. Toen groeide uit hun schreeuw, als vanuit een kleine bron, een grote rivier, een vloed van water. Licht kwam, zoals de zon verrees, en de nederige werden opgeheven en verzwolgen de machtigen. Toen hij wakker werd uit zijn droom en visioen van Gods plannen, dacht Mordechai diep na over deze zaak, terwijl hij zijn best deed om er de betekenis van te ontdekken [JB, 556]. Hierbij hoort nog een slot, waarin uitleg wordt gegeven, hetgeen ingevoegd is in hoofdstuk 10: En Mordechai zei: “Dit alles is Gods bedoening. Ik herinner me de droom, die ik hierover had en alles is uitgekomen: de kleine bron, die een rivier werd, het licht dat scheen, de zon, de vloed van water. Esther is de rivier (…). De twee draken zijn Haman en ikzelf. De volken zijn zij, die zich bundelen om de naam der Jehudi’s uit te wissen. Het enkele volk, het mijne, is Israel, zij die schreeuwen tot God en gered worden. Ja, de Heer heeft zijn volk gered, de Heer heeft ons verlost van al het kwaad; God heeft zulke tekenen en grote wonderen verricht als nooit is gebeurd onder de volken. Twee lotsbestemmingen bepaalt Hij, een voor zijn eigen volk en een voor de volkeren in het algemeen. En deze twee lot besluiten werkten uit op het uur en tijd en dag, door God bepaald met betrekking tot alle volken…” [JB, 568].
De legenden vertellen ook het verhaal van deze “schreeuw”, zij het op hun eigen manier. Mordechai was na het wrede besluit op straat een kind tegengekomen, dat hij vroeg, wat het op school geleerd had, en hij kreeg als antwoord: “Vrees niet voor een plotselinge verschrikking en voor de vernietiging van de goddelozen, als deze komt” (Spreuken 3:25), terwijl een ander op dezelfde vraag zei: “Maak een plan, het zal verijdeld worden; spreek uw woord, het zal niet vervuld worden, want God is met ons” (Jes. 8:10). Hoewel deze blijde boodschappen Mordechai moed gaven, kreeg hij steun van Elia, die na de droeve tijding zich naar de graven van de aartsvaders en van Mozes had begeven om daar bitter te wenen: “Gij pijlers der wereld sluimert rustig, terwijl de hemel en de aarde wenen en de glans der hemellichamen verbleekt wegens het wrede lot, dat uw kinderen te beurt valt. Op uit uw graven en bidt tot God, dat Hij ons helpt!” Hierop zei Mozes: “Het bevelschrift tot verdelging, dat God aan Satan [!] heeft gegeven, is verzegeld met lak; was het met bloed verzegeld, dan zou het besluit onherroepelijk zijn, nu het echter met lak is bevestigd, is redding mogelijk. Ga naar Mordechai en zeg hem Israël op te wekken tot vasten en bidden, misschien zal God zich ontfermen.” En Elia ijlde naar Mordechai en zei hem, dat het hemels Sanhedrin de poort voor bekeerlingen had geopend. Hierop verzamelde Mordechai alle Joden van Susan en zij vastten en baden drie [!] dagen lang tot God. En het geluid van hun geween steeg op tot God en Hij zei tot zijn dienaar Mozes: “Wat betekent dit geluid van bokjes en lammeren, dat ik hoor?” En Mozes antwoordde: “Het zijn geen bokjes of lammeren, o Heer van de Wereld! Het zijn de kinderen van de leerscholen die bidden en vasten en klagen, omdat zij spoedig als kleinvee zullen worden geslacht.” Hierop ontgloeide de barmhartigheid van God en Hij verscheurde het vernietigingsbesluit. De kinderen van de leerschool hadden Israël gered [Staal, 271].
Hier zijn het de Voorvaderen van Israël, die zijn ingeslapen [als Vishnu; of de zeven slapers], terwijl voor Haman het de God van Israël zelf is, die – oud en vermoeid – ligt te slapen. Weinreb verbindt dit met de nacht, waarin de koning niet kon slapen (6:1). Want psalm 121:4 zegt: “De Hoeder van Israel slaapt niet en sluimert niet.” In die nacht komt de omkering, maar eraan vooraf gaat de episode, waarin Mordechai in zak en as door de stad loopt, klagend met een luide en bittere schreeuw, en zo bij de ingang van het paleis blijft staan. Esther stuurt er Hathach, een van de eunuchen van de koning, op af, die van Mordechai het hele verhaal te horen krijgt en dit aan Esther bericht met het verzoek om naar de koning te gaan. Esther wil dit doen na een collectieve vasten van drie dagen. Op de derde dag trekt ze haar zak uit en koninklijke gewaden aan. De legenden wijzen erop, dat ook Esther van Saul afstamt en moet goedmaken, wat hij fout deed. Ze kleedde zich in een zijden gewaad, geborduurd met goud uit Ophir en met diamanten en parels uit Afrika versierd; op haar hoofd had ze een gouden kroon en aan haar voeten gouden schoenen. Na een innig gebed ging ze naar het paleis, vergezeld door 3 jonkvrouwen, een aan iedere kant en de 3e achter haar om de sleep te dragen, die zwaar was van de erop geborduurde edelstenen. Bezield door de goddelijke geest schreed zij moedig voort. Om bij de koning te komen, moest ze door een zaal vol afgodsbeelden. Nauwelijks had ze daar een voet binnen gezet of ze voelde dat de goddelijke geest haar begaf. Vol angst weende ze nu: “Eli, Eli, ‘lamah azabtani (mijn God, waarom verlaat Gij mij)? [psalm 22; p.] Waarom helpt Gij mij niet zoals Gij Sara geholpen hebt? Toen Farao zich van Sara meester wilde maken, werd het ganse hof van Farao door plagen getroffen en ik ben gedoemd met deze heiden te leven, zonder dat Gij mij uit zijn macht verlost.” Toen Ahasveros Esther in het oog kreeg, ontbrandde zijn toorn, omdat zij het waagde zonder geroepen te zijn tot hem te komen. En hij dacht: “Zie, mijn vorige gemalin Vashti heb ik gedood, omdat zij zich schaamde voor mij te komen en deze biedt zich als een hoer aan.” Hij wendde zijn gelaat af, omdat hij Esther in zijn woede niet wilde aanzien, maar een engel, die God had gezonden, draaide zijn hoofd in de richting van haar gelaat, zodat hij door haar bekoorlijkheden werd getroffen. Nog aarzelde hij, maar de engel wendde zijn hand, waarin de scepter was, naar Esther, hetgeen een teken van gunst was [Staal 272].
Esther voor Ahasveros (foto martinidiensten)
Tevoren had Esther gezegd, dat ze al 30 dagen niet meer bij de koning ontboden was (4:11), waaruit we kunnen opmaken, hoe moeizaam de relatie tussen Esther en Ahasveros was. De laatste keer was het dus 13 Adar, dus dezelfde dag in de vorige fase, die nu voor deze fase de ondergang van de Jehudim zou brengen. De overlevering zegt, dat Esther niet graag contact met Ahasveros had; het vernedert haar en maakt haar voor Mordechai eigenlijk onmogelijk. Esther zoekt niet de binding met het verborgene achter de natuurwetmatigheid, met de harde en dwaze Achashverosh; zij voelt zich verbonden met Mordechai, met dat wat met haar wereld te maken heeft. Ze was al blij, dat Achashverosh haar al een hele fase, een hele wereld eigenlijk, blijkbaar vergeten was, en nu moest ze zich vrijwillig gaan aanbieden aan deze dwaze veroveraar. Maar Esther gaat, om daarmee iets te wekken, waartoe de wereld juist geschapen is. Voor Esther is deze gang een gang naar de onderwereld [vergelijk Inanna (= Ishtar)] en dood (zoals psalm 21 aangeeft). Zij moet tegen de principes van de natuurwet handelen, een natuurwetmatige onmogelijkheid. De enige ontsnapping is gelegen in de gouden scepter van de koning [vergelijk Yima’s “prikkel”]. Het goud, het eerste van de zeven metalen, verwant met het licht van de eerste dag, het oerlicht, dat na zijn verschijnen weer verborgen werd, omhuld werd en blijft tot in de komende wereld [vergelijk Mithras’ lichtstraal geboorte], dit goud der alchemisten, dit Goud van het Gouden Tijdperk van Saturnus, is naar het woord van de bijbel uitgezaaid voor de Tsadik, de “rechtvaardige”. En dit goud, dit oerlicht, is verborgen als het merg in been [vergelijk het vuur in Prometheus’ narthex ]. Het is de genadegave van God [één van de drie oerstromen], en alleen wanneer dit oerlicht zal doorbreken, blijft Esther leven [Weinreb, 159f].
Esther voor Ahasveros (foto Boijmans-Van Beuningen)
Zoals we zagen, vroeg Esther om een drie daagse vasten, dat wil zeggen 13-15 Nissan. Op 15 Nissan begint het Paasfeest, zodat het vasten samenvalt met de voorbereidingsdag, de dag, waarop al het gezuurde wordt weggedaan, alles wat zich ontwikkeld en uitdijt, zoals gist in brood [ontwikkelen = rijzen; rijs, reus]. Al dit gezuurde wordt op de avond van de 13e, bij het begin van 14 Nissan ingezameld en op de ochtend van de 14e vernietigd. Men doet er volledig afstand van en het vasten bereikt zijn hoogtepunt. Dan wordt het lam, dat reeds vanaf de 10e voorbereid is, het huis binnengebracht, dat met het bloed ervan word gemerkt, identiek aan het bloed der besnijdenis. Het uiterlijke, schitterende wordt weggedrukt, zodat het wezenlijke vrij kan komen en als teken zichtbaar wordt. Er is nu een band ontstaan met een andere wereld, het verbond, de Berith [zie https://www.biblestudytools.com/dictionary/berith/ of uitgebreider https://www.blueletterbible.org/lang/lexicon/lexicon.cfm?t=kjv&strongs=h1285]. De derde dag, 15 Nissan, begint dan ‘s avonds (van de 14e) en deze Paasdag is dus in wezen een vastendag. Dat is ook zo, want al het gezuurde is weg en er wordt nu ongezuurd brood gegeten, het “brood der armoede”, want dit brood is geheel vrij van ontwikkelingskracht. Het vasten is op zijn hoogtepunt: men eet, maar het eten is ongezuurd. Daarentegen heeft in de wereld der ontwikkeling, der ballingschap een enorme beroering en onrust plaats, de razende storm der ontwikkeling, terwijl binnen de matsah (matze; zie https://nl.wikipedia.org/wiki/Matse) wordt gegeten, het armenbrood, zeggend: de weg terug is mogelijk [Weinreb, 162-4].
Ook Esther heeft zich gedurende de drie daagse vasten in zak en as gehuld, een trieste, troosteloze verschijning, gebukt onder de angst, dat de krachten der ontwikkeling zullen overwinnen. Maar het vasten brengt de ommekeer teweeg: de passiviteit van het verborgene neemt een einde: onderaards rommelt het. Er gaat iets grandioos ontwaken. De omkering van de weg brengt krachten teweeg, die voor onmogelijk werden gehouden. Er komt beweging in Esther. Op deze avond van 15 Nissan kleedt Esther zich op haar “Paasbest” in koninklijke kleding. Volgens de overlevering was haar kleed de “ruach ha-Kodesh”, de Heilige Geest [zie https://en.wikipedia.org/wiki/Holy_Spirit_in_Judaism#Rabbinic_literature].
Wordt vervolgd.
Aanvullende literatuur
Bartelink, G.J.M., Prisma van de mythologie, [Prisma] 1988 (5e dr.)
Boeke, Enno, Hoogte en Diepte. Bijbelse symboliek van dualisme en kringloop, Wassenaar 1969
Fielding, William J., Strange Superstitions and Magical Practices, Philadelphia 1945
Frankfort, Henry, e.a., Before Philosophy, Harmondsworth 1967 (= 1946)
Gardiner, Alan, Egypt of the pharaohs. An introduction, London etc. 1980 (= 1961)
Gryse, Bob de, Re. Le Mythe et le Culte du Soleil dans l’Egypte Ancienne, Liège 1986
Larousse World Mythology, ed. Pierre Grimal, London etc. 1974 (= 1973; Paris 1963)
Meer informatie:
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-het-boek-esther-1/
Plaats een reactie