Cor Hendriks – Dromen van Cocagne
Ver weg in zee, ten westen van Spanje
Ligt een land, genaamd Cocagne;
Er is geen land onder het hemelrijk
In goed- en aangenaamheid eraan gelijk.
Ver weg in zee, ten westen van Spanje, ligt het wondereiland Ierland, waar volgens sommigen – aldus Gerald de Welshman – geen slangen voorkomen, sinds St. Patrick al het ongedierte uit Ierland verjoeg. (1) Uit datzelfde Ierland kwam ook Sint Brandaan, over wiens wonderlijke reis Robin Flower schreef: ‘No Irish cycle of story came home so intimately to medieval Europe as that of the oversea voyages represented by the Navigation of St. Brendan.’ Eveneens uit Ierland afkomstig is het in het Engels geschreven The Land of Cokaygne uit het begin van de 14e eeuw. Hoewel het Paradijs aangenaam en heerlijk is, is de aanblik van Cocaygne mooier. Wat is er in het Paradijs behalve gras en bloemen en groene twijgen? Hoewel er vreugde en grote overvloed zouden heersen, is er daar niets te eten dan vruchten; er zijn geen zalen, kamers noch banken en alleen maar water om de dorst te lessen. Er zijn daar maar twee mensen – Elias en Enoch – die daar eenzaam moeten ronddwalen, waar verder geen mensen leven. In Cockaygne is eten en drinken zonder moeite, zorg of inspanning; het eten is uitgelezen, de drank is helder ’s middags, bij het ontbijt en bij het avondeten. Ik spreek de waarheid, twijfel daar niet aan! Er is geen land op aarde, geen land onder de hemel voorwaar, van grotere vreugde en overvloed. Daar zijn vele lieflijke dingen te zien: steeds is het dag, er is geen nacht. Er is geen strijd of ruzie, er is geen dood, maar immer voortdurend leven; er is geen gebrek aan eten of bekleding; er is geen toornige man en geen toornige vrouw, geen slang, geen wolf, geen vos, paard, merrie, koe of os, geen schaap of zwijn of geit en geen mest – God is mijn getuige! – geen fokstal of stoeterij. Het land is vol met meer goede zaken. Er zijn geen vliegen, vlooien of luizen in kleren noch in stad, bed of huis; er is geen donder, geen sneeuw noch hagel, geen akelige worm of serpent, geen storm of regen of wind; daar is geen man of vrouw blind. Daarentegen is alles spel, vreugde en vrolijkheid. Gelukkig hij, die daar mag zijn! Er zijn daar machtige en prachtige rivieren van olie, melk, honing en wijn. Water dient daar nergens anders voor dan om te bekijken en te wassen. Er zijn vele soorten vruchten – alles is verpozing en vergenoegen.
In De Reis van Sente Brandane komt Brandaan, we hebben het al gezien, na het avontuur in de Leverzee bij een eiland met een schoon klooster op de top van een hoge rots, waar zeven monniken wonen, die dagelijks hun voedsel ontvangen uit het aards paradijs. ’s Middags komen een duif en een raaf hen drieëneenhalf brood brengen en een vis, reeds gebraden. Ook in het Land van Cokaygne is een schone abdij met witte en grauwe monniken. Men ziert er kamers en zalen: hun muren bestaan geheel uit pastei, van vlees, vis en overvloedige kruiden, de kostelijkste die men eten kan. Van koeken van fijn meel zijn alle dakschindels van kerk, kruisgang, kamer en feestzaal. De daknagels zijn vette worsten – rijk eten voor prinsen en koningen. Zoveel men begeert, mag men er van eten geheel rechtmatig en zonder gevaar. Alles is gemeenzaam bezit voor jong en oud, voor dapperen en sterken, voor bescheidenen en verlegenen.
Er is daar een kruisgang, mooi en licht, breed en langgestrekt, een prachtige aanblik. De pilaren van deze kruisgang zijn alle getrokken uit kristal, hun sokkels en kapitelen zijn van groene jaspis en rode koraal. Op de weide staat een boom, zeer kostelijk om te zien: de wortel is van gember en cyperwortel, de scheuten bestaan geheel uit kalmoeswortel, drie (2) muskaatbloesems vormen de bloemen, de bast is van kaneel van de zoetste geur, de vruchten zijn kruidnagelen van goede smaak. Aan cubebe (staartpeper) is geen gebrek. Er zijn rozen van rode kleur en lelies, lieflijk om te zien; ze verwelken nooit, overdag noch ’s nachts (3). Dit moet een lieflijke aanblik zijn! Er zijn vier bronnen in deze abdij, van siroop (Caluwé-Dor: triacle (4)) en van helend water, van balsam en ook kruidendrank. Die stromen voortdurend in gestage stroom. En het gehele bed van deze stromen bestaat uit edelstenen en goud. (5) Er is saphier en parel (6), karbonkel en stersaphier (7), smaragd, hyacint (8) en chrysopraas (9), beryl, onyx, topaas, amethyst en chrysolith, chalzedon en hematiet (10) (roodijzersteen). (11) Daar zijn veel vogels van allerlei soort: lijster, zanglijster en nachtegaal, leeuwerik en wielewaal en andere vogels zonder getal, die nooit ophouden naar hun vermogen lieflijk bij dag en nacht te zingen.
Van nog meer heb ik u te berichten: De ganzen, kant en klaar gebraden aan de spies, vliegen naar die abdij – God is mijn getuige! – en krijten: ‘Ganzen, lekker warm, lekker warm!’ Ze brengen knoflook in grote ladingen mee, de het best toe te bereiden, die men kan vinden. De leeuweriken, die goed afgericht zijn (12), fladderen neer in ’s mensen mond, heel snel klaar gemaakt in een smoorpan (13) besprenkeld met kruidnagel en kaneel. Er is geen sprake van dat niet gedronken wordt, maar neem het rijkelijk tot je, zonder moeite. (14)
Wanneer de monniken naar de mis gaan, veranderen al de vensters, die van glas zijn, in stralend kristal om de monniken meer licht te geven. Wanneer de mis gezongen is en de boeken weer weggelegd zijn, verandert het kristal zich weer in glas, terug in de toestand, waarin het voorheen was. De jonge monniken gaan iedere dag na de maaltijd naar buiten om te spelen: er is geen havik en geen veldhoen, die zo snel zijn, dat ze beter door de lucht vlogen dan de monniken in vergenoegzame stemming (15) met hun mouwen en pijen. Wanneer de abt hen ziet vliegen, houdt hij dit voor een groot genoegen; maar toch allen daar tezamen roept hij bedaard terug naar het avondgebed. (16) De monniken willen niet neerdalen, maar vliegen verder met grote vaart. Als de abt bemerkt, dat zijn monniken van hem wegvliegen, neemt hij een meisje van de straat (17), keert haar witte achterste naar boven en slaat de trommel met zijn hand om zijn monniken weer op de grond te brengen. Als zijn monniken dit zien, strijken ze neer bij het meisje en verzamelen zich rond het jonge ding en strelen allemaal haar witte achterste. En dan, na hun inspanning, gaan ze naar huis om duchtig te drinken (18) en houden ter hunner stichting een waarlijk schone processie.
In de buurt ligt een andere abdij, voorwaar een waarlijk mooi nonnenklooster, bij (19) een rivier van zoete melk, waar ook een grote hoeveelheid zijde is. Als de zomerdag heet is, nemen de jonge nonnen een boot en gaan erop uit op deze rivier zowel met riemen als met stuur. (20) Als ze ver van hun abdij zijn, maken ze zich naakt om te spelen en glijden onder in de golven en maken zich gereed om erin te zwemmen. De jonge monniken, die hen ontwaren, maken zich gereed en snellen weg (21) en komen bij de nonnen en iedere monnik grijpt er een van en draagt ijlings zijn buit weg naar de grote grauwe abdij (22) en leert de nonnen een gebed, waarbij op en neer gedanst wordt (23). De monnik, die een goede dekhengst zal zijn en zijn pij goed in orde weet te brengen (24), dient zonder weigering twaalf vrouwen per jaar te hebben, geheel rechtmatig en niet door buitengewone gunst, om plezier te hebben, en de monnik, die het beste slaapt en zich geheel aan de ontspanning overgeeft (25), voor hem is te hopen, God is mijn getuige, dat hij spoedig Vader Abt zal worden.
Wie ook maar dit land wenst te bereiken, moet volle grote boete volbrengen: zeven jaar lang moet hij door varkensmest waden, weet dat wel, heel hoog tot aan de kin, als hij dit land bereiken wil. Goede, genadige heren, moogt gij nooit uit deze wereld weggaan, voordat gij uw geluk beproeft en deze boete verricht, opdat gij dit land ziet en nooit meer terugkomt. (26) Laten we God bidden, dat het zo mag zijn! Amen, in naam der goddelijke barmhartigheid.
Rabelais lijkt zijn beroemde Abdij van Thélème, die Gargantua laat bouwen aan het eind van Boek I, hiervan afgekeken te hebben. De stelregel van deze ‘abdij’ is: ‘Doe wat u aanstaat’, wat de bekende eind-19e-eeuwse magiër Aleister Crowley tot zijn persoonlijke motto maakte voor zijn eigen ‘Abdij van Thelema’ (θέλημα ‘wil’). Hier geen wanden van voedsel, maar in verfijnde barok: het gebouw is zeshoekig met op iedere hoek een ronde toren, heeft zes etages waarvan één ondergronds; de tweede is gewelfd met bogen in de vorm van mandenhengsels; de overige waren gestuukt met Vlaams gips in de vorm van culs-de-lampe. De dakverdieping was afgedekt met fijne tin, de dakstoel belegd met lood, versierd met wel bij elkander passende, vergulde figuren van mannetjes en beesten, evenals de goten, die tussen de kruisboogvensters buiten de muur uitstaken, diagonaalsgewijs beschilderd in goud en azuur, tot op de grond, waar zij uitmondden in geulen, die het water alle naar de rivier (Loire) onder het hoofdgebouw afvoerden. Dit gebouw was honderdmaal prachtiger dan Bonivet, Chambord of Chantilly; want er waren 9332 kamers, elk met een achterkamer, een kabinet, een garderobe, een bidvertrek en een uitgang naar de grote zaal. Tussen elke toren was in het midden van het hoofdgebouw een geheel ingebouwde wenteltrap. De treden ervan waren deels van porfier, deels van Numidische steen, deels van serpentijns marmer, en hadden een lengte van 22 voet en een dikte van 3 duim; tussen iedere 12 treden kreeg men een portaal. Het licht in elk van die trapportalen viel binnen door twee fraaie portieken in Romeinse stijl. Door deze betrad men een open loggia, die zo breed was als de trap zelf. Deze loggia’s stapelden zich opeen tot boven het dak en eindigden daar in een paviljoen. Tussen de torens waren schone boekerijen met werken in het Grieks, Latijn, Hebreeuws, Frans, Toscaans en Spaans en gaanderijen beschilderd met afbeeldingen van de heldenfeiten, historiën en landschappen der oudheid. Dan volgt een ‘Inschrift, geplaatst op de hoofddeur van Thélème’, wat doet denken aan de teksten, die we zagen in ‘het mysterieuze paleis’. Ook hier betreft het een waarschuwing, want niet iedereen heeft toegang tot dat paradijs van Gargantua: er is geen plaats voor schijnheilige zeloten en loense gluipers met gevulde bui[de]l, Godzalige rekels, lomper dan de Goten en Ostrogoten, die dit land verdroten, bigotte schuifelaars op vilten muilen, gepelsde schooiers, etc., net zo min als roofgierige zaakbezorgers, uitvreters van het volk, al het gespuis der balie, verdorde rechters, die mogen hun beloning zoeken in de hellekolk. Want in de abdij is geen plaats voor twist en strijd, etc.
Midden in de binnenhof was een magnifieke fontein van schoon albast. Daarboven prijkten de drie Gratiën met hoorns van overvloed, en water spuitend uit de tepels, mond, de oren, de ogen en andere lichaamsopeningen (vgl. de verjongingsbron). Het inwendige van het gebouw, om die hof heen, werd opgehouden door zware zuilen van gewolkt agaat en porfier, door fraaie rondbogen overspannen. (Volgt beschrijving van het damesverblijf)
Grenzend aan de rivier lag er de heerlijke lusttuin en daar midden in het prachtige labyrint (= doolhof).
Al de zalen, kamers en vertrekjes waren afwisselend gestoffeerd, naar gelang van de seizoenen. De vloer was geheel bekleed met groen laken. De bedden waren van borduurwerk. En in elke achterkamer was een spiegel van kunstkristal, in puur goud gevat en rondom met parels afgezet, en zo groot, dat hij de hele gestalte kon weergeven.
Aan de uitgang der zalen van de vrouwenverblijven hielden zich de reukwerkmakers en kappers op, die de mannen onder handen namen wanneer deze bij de dames op bezoek gingen. Zij voorzagen de vertrekken der vrouwen iedere morgen van roze- oranje- en myrtewater, en reikten aan elk het kostelijke reukvat, dat dampte van de roken allerhande welriekende kruiden.
We zien dat Rabelais’ paradijs niet zonder bedienden kan, kortom toch geen Cocagne, want daar is al het bedienen afgeschaft. De Thelemieten zijn een aristocratisch gezelschap, want allen zijn zo voortreffelijk opgevoed, dat er onder hen niemand is die niet kan lezen, schrijven, zingen, spelen op welluidende instrumenten, vijf of zes talen spreken en er composities, verzen en proza in maken. De mannen zijn behendig te paard, vaardig in de wapenhandel, de vrouwen lieftallig, rap met de naald, kortom de mannen en vrouwen hebben hun eigen hobbies; ook wordt er getrouwd.
Tenslotte volgt een enigma, aangetroffen op een bronzen plaat in de fundamenten van de abdij, waarin een nieuwe tijd wordt aangekondigd met revolutie, volgens Gargantua ‘de loop en handhaving van de goddelijke waarheid’, maar volgens de monnik is de stijl als die van Merlijn de profeet, al zoek je er ook nog zoveel zwaarwichtige toespellingen en allegorieën in, voor hem is het de beschrijving van het kaatsspel in duistere bewoordingen. (27)
Keren we terug naar het Land van Cocaygne, dat uitgebreid besproken wordt door Juliette de Caluwé-Dor in haar artikel ‘L’Anti-Paradis de Pays de Cocagne’, die begint met erop te wijzen, dat Eden, het paradijs, in het oosten ligt, en dit anti-paradijs in het westen, wat zoals we gezien hebben overeenstemt met de ligging van het Griekse Elyseum en de daarvan afgeleide Keltische paradijzen. De inhoud van Eden wordt door de schrijver met opzet onderbelicht, waardoor Cocaygne beter ertegen afsteekt en een korte definitie wordt gegeven: eten en drinken zonder moeite. Dan wordt gewezen op allerlei onaangenaamheden van deze wereld, die gelukkig in Cocagne niet zijn, eindigend met de opmerking, dat in Cocagne man noch vrouw blind is. Caluwé-Dor brengt dit in verband met het blind zijn van Adam en Eva in het Paradijs, want als ze van de appel hebben gegeten, vallen hen de schellen van de ogen en zien ze dat ze naakt zijn. (28) Dit blind zijn staat voor naïviteit, onschuld, afwezigheid van zonde en lust, kortom een saaie zaak. Het zien geeft lust, dat in eerste instantie een spel is, een elkaar aftasten, wat leidt tot vreugde en gelukzaligheid via het lichaam, dat in de eerste plaats een ondersteuning moet hebben, een ‘bron van eeuwig leven’, waaruit de vier rivieren van olie, melk, honing en wijn stromen, terwijl water nog slechts dient om je in te wassen en om ernaar te kijken. Caluwé-Dor wijst op de Klassieke herkomst van deze vier rivieren, die te vinden zijn op de Eilanden der Gelukzaligen in Lucianus’ Ware Geschiedenis: ‘ Rond de stad vind je 365 waterbronnen, nog eens evenveel honingbronnen … Ook zijn er nog eens 7 rivieren van melk en 8 van wijn.’ Uiteraard zijn er nog veel meer overeenkomsten, zoals de weide, die bij Lucianus het ‘Elysische veld’ wordt genoemd, het moeiteloos verkrijgbare eten en drinken, de vrije sex en ook de bouw van hun stad: ‘Hun stad is helemaal van goud (vgl. Openb. 21:18, waar de muur van jaspis is (29)), maar de muur eromheen is van smaragd. Er zitten zeven poorten in, elk uit één stuk kamferhout. Het fundament van de stad en alle grond binnen de muur bestaat uit ivoor. Voor alle goden hebben ze een tempel van beril gebouwd met een reusachtig altaar uit één blok amethist, waarop ze hun brandoffers brengen.’ (30)
Literatuur:
Wolfgang Biesterfeld & Marlis H. Haase, ‘“The Land of Cocaygne”. Eine englische Version des Märchens vom Schlaraffenland’, in: Fabula 25, 1984, 76-81.
Juliette Caluwé-Dor, ‘L’anti-Paradis du Pays de Cocagne’ in: Marche Romane 1978, 105-109.
1 Gerald of Wales 1988, 50; Zie ook Liber Floridus (voor 1121) van Lambert van St. Omaars: ‘Hibernia insula caret serpente et anue et bufone, nec ullum genus muscarum neque reptilium ibi repperiuntur propter plagam frigidam. Dumville 1990, XII, 111 merkt op dat deze zin niet uit de Historia Brittonum afkomstig is; wat opvalt is het ontbreken van de koppeling met St. Patrick.
2 Niet bij Caluwé-Dor: v. 75: ‘D’excellentes muscades constituent les fleurs’.
3 Fout bij Caluwé-Dor: v. 81: ‘Le jour n’y finit jamais, il n’y a pas de nuit’, hetgeen al gezegd is in v. 26! Zie Openb. 21:25: ‘want daar zal geen nacht zijn’ (en dus worden de poorten nooit gesloten)
4 Beter bij Caluwé-Dor. Een triakel of teriakel is – aldus VanDale, 2985 – in de oude geneeskunde een geneesmiddel van complexe samenstelling dat m.n. opium bevatte en als tegengif tegen de beet van vergiftige dieren gold, vervolgens ook als universeel geneesmiddel. Deze laatste betekenis is hier bedoeld: alle vier de bronnen stromen met ‘helend water’ (nog steeds bestaat sterke drank genaamd ‘au de vie’). De vierde stroom valt bij Caluwé-Dor raar uit: ‘de piment’.
5 Hier wijkt de vertaling van Caluwé-Dor bijzonder af. Zij heeft v. 87 bij 86 getrokken: ‘Ils coulent toujours à bon escient / Par eux est arrosée toute la terre;’ Daardoor komt v. 88 los te staan: ‘Il y a des pierres précieuses et de l’or’, waardoor dit goud en deze edelstenen niet meer verbonden zijn met de bedding van de 4 stromen.
6 Caluwé-Dor: Orig. vniune = OF union Perle d’une très belle eau; Rabelais spreekt van: Berilles, perles, unions d’excellence (DAF 577, die het als 14e-eeuwse ontlening van Latijn uniónem opvat).
7 Caluwé-Dor, v. 90: Orig. astiune: vert. ‘astroïte’ (correctie C-D: astriun = astrion, soort van saphier).
8 Naar Caluwé-Dor i.p.v. ‘Ligur’, Orig. lugre, volgens Mätzner ‘etwa ein Hyacinth oder Zirkon’. Ligur (?) is Ligures: stam in Noordwest Italië en Noord Spanje.
9 Caluwé-Dor: Orig. prassiune.
10 Caluwé-Dor heeft ‘hépatite’ (orig. epetite), wat niet bestaat, wel ‘hepatoliet’: leversteen. Hematiet is ‘bloedsteen’.
11 Vgl. Openb. 21:19: 1. jaspis, 2. saphier, 3. chalcedon, 4. smaragd, 5. sardonyx, 6. sardion (= kornalijn), 7. chrysoliet, 8. beryl, 9. topaas, 10. chrysopraas, 11. hyacinth, 12. amethist (met poorten van parels en straten van zuiver goud, doorschijnend als glas). 5 en 6 worden door Caluwé-Dor met onyx (v. 92) gelijkgesteld. Er zijn 6 regels met stenen, 4 met 2 en 2 met 3 stenen; mogelijk zijn deze laatste foutieve splitsingen. 12 Naar Caluwé-Dor i.p.v. ‘bekannt’.
13 Mogelijk beter bij Caluwé-Dor, v. 109: ‘Tout imprégnées du jus de cuisson’.
14 Men kan niet zeggen dat de drank er ontbreekt: Men kan zich zonder moeite ervan bedienen (Caluwé-Dor).
15 Caluwé-Dor, v. 125: ‘à l’esprit aérien’, is: in a flying mood? (vliegstemming is zo’n raar woord).
16 Caluwé-Dor, v. 129f: Maar weldra, midden onder deze vermakelijkheden (ébats) / roept hij hen voor het avondgebed.
17 Caluwé-Dor: ‘Il choisit une jeune fille dans la compagnie’.
18 Caluwé-Dor: Ze gaan rustig (docilement) naar huis om te drinken’ (i.p.v. tüchtig zu trinken).
19 Caluwé-Dor: ‘En amont’: bij het begin van… (stroomopwaarts).
20 Caluwé-Dor, 154: ‘En jouant de la rame et du gouvernail’.
21 Caluwé-Dor vertaalt s’envolent, denkend aan hun vliegend vermogen, maar hier gaat het alleen om hun haast bij de vrouwen te komen, die in het water zijn, dus dan zijn vliegkleren lastig.
22 Caluwé-Dor v. 164: A l’abbaye principale: de hoofdabdij (i.p.v. großen grauen Abtei).
23 Bij Caluwé-Dor is het gebed: ‘Iambes dessus, iambes dessous’: op en neer met de benen (niet persé een dans).
24 Caluwé-Dor: En die zijn capuchon (capuche) goed recht zou weten te houden’, wat doet denken aan de uitroep van de Herlekins: ‘Zit mijn capuchon goed?’ (zie Flasdieck 1937, 24: Sedet mihi bene capucium).
25 Caluwé-Dor: ‘Et met son corps bien au repos’.
26 Caluwé-Dor: Voordat ge de kans hebt gehad deze boete te kunnen volbrengen, dat ge dit land zult kunnen zien en het nooit meer verlaten.
27 Rabelais, Gargantua LII-LVIII (1955, 145-162).
28 Caluwé-Dor 1978, 114; vgl. Gen. 3:7.
PDF:
Dromen van Cocagne
Plaats een reactie