Cor Hendriks – Dichtlievende Uitspanningen (3): Silvius, herderszang
S I L V I U S,
HERDERSZANG.
DAMON. SILVANDER.
DAMON.
Waar heen Silvander? het begint nu eerst te dagen:
De morgendauw druipt noch langs takken, struik en haagen;
Het nuchtre vee zet noch geen mond aan ’t versche kruid.
SILVANDER.
O welgekomen Knaap! liefhebber van de fluit,
Der herderen vermaak, help my myn hoofd omringen,
Met jeugdig veil: ik wil een nieuwen veldtoon zingen,
Een veldlied daar het bosch en duin van wedergalm.
Versterk myn zwakke stem met uw besneden halm.
DAMON.
Wilt gy een nieuwe wys op onze helden zetten,
En, met een herders riet, de klinkende trompetten
Naarbootzen, wyl de Seine erkaauwd haar groot verlies?
Of Karel volgen, op zyn tocht, om ’t gulde Vlies?
SILVANDER.
O neen: dat is een werk voor sterker keel en snaaren:
Ik vrees, als Ikarus, te sneuvlen in de baaren.
Myn veldnimf volgt geen trant van ’t dertel oorlogspaard:
De vredeölyf bekoort haar meer dan ’t woedend zwaard.
Een krans van laage tym zal my veel beter voegen,
Terwyl men veilig zingt van landwerk, oogst en ploegen,
’t Is noch te veel gewaagt zoo ik, van verre, in ’t riet,
Den braaven SILVIUS durf groeten met een lied,
En zyn Geboortefeest mag vieren naar betaamen.
DAMON.
Wien! SILVIUS? ô vreugd! kom voegen wy te zamen
Onz’ spel en zang. Ik ken zyn heusch en recht gemoed;
Dat belgt zich niet op ’t land met zang te zyn begroet.
Die gaarne rust in ’t groen by bronnen, vee en stallen,
Laat zich den boerezang, schoon nedrig, wel gevallen.
Ik heb een ruispyp hier, wel net en dicht aan een,
Met zeven pypen, in zyn elsebosch gesneên,
Die wil ik, ’t zyner eer, voor d’eerstemaal doen hooren.
SILVANDER.
Wy naderen: ‘k zie gints den Amstelveensen tooren.
En daar is ELSRYK, het verlangen van myn reis.
DAMON.
O aangenaam gezicht! ô deftig Landpaleis!
Gy drukt naar ’t leven uit uw Landheers aart en zeden:
Eenparig van gemoed, en netverdeelde leden;
Geen laffe tooi noch pronck: maar schoon in eigen leest.
SILVANDER.
Had ik Apol te vriend, en Tytirs[1] konst en geest;
Die Braak[2] zou myn vernuft gelyk de Hoefbron[3] wekken,
Het luchtig Speelhuis hier den Muzen koor verstrekken,
Een Tempe[4] deeze Laan. ‘k Zou, op der dichtren spoor,
Dit ELSRYK klinken doen de ruime waereld door.
DAMON.
Ik zou, als Orfeus, ook de boomen naar my troonen,
En vogelen en wilt, en lokken, door myn toonen,
Hier zoo veel’ zwaanen als geen land zag, voor of na,
En maaken van dit oord een nieuw Arkadia.
SILVANDER.
Kom duiken wy hier stil by deezen Mylpaal neder:
De zang mint schaduwe: het uitzicht valt hier breder.
’t Geruisch der bladeren vermaakt der dichtren geest.
Laat ons met beurtgezang inwyden deeze Feest,
Terwyl het pluimgediert begint te tierelieren.
Wie helpt ons SILVIUS Geboortefeestdag vieren?
De bloemtyd is voorby. Het boschloof wordt reets vaal.
Nu perstmen zoeten most. Apol gaat door de Schaal,
Die nacht en dag, alom, heeft evenlang gewoogen.
Maar SILVIUS heeft ook het billyke voor oogen:
Zyn oordeel en beleit staan in den Evenaar.
DAMON.
Geen wonder: want hij eerde Astrëa menig jaar,
En ging ’t natuurlyk recht uit haare borsten zuigen.
Hy weet hoe yders wil moet voor de landwet buigen.
Hoe zy een kroon voert en een roede, schild en staf:
Den goeden tot beschut, den wrevelen tot straf.
SILVANDER.
Astrëa niet alleen: maar heimelyk door minne
Getroffen, zuchte hy om eene Veldgodinne:
’t Was LAURAS schoon gezicht dat hem bekooren kon.
’t Was LAURAS deugd die eerst zyn vryheid overwon.
’t Was LAURAS beeld dat steeds ging door zyn zinnen zwieren.
DAMON.
Wie helpt ons SILVIUS Geboortefeestdag vieren?
Hoe menigmaal zag hy de volle en halve maan,
De sterren en de zon in andre tekens staan,
Toen hy, verliefde Knaap, zoo jammerlyk aan ’t quynen,
Zyn fiere blos zag als de lentesneeuw verdwynen!
Geen scherpe speer of pyl, geschooten uit de hand,
Treft zoo gewis in ’t hart, als wreede minnebrand.
SILVANDER.
Maar hoe wierd LAURAS ziel genoopt tot mededoogen!
Hoe dekte een naare wolk van droefheid haar’ schoone oogen:
Toen hy naar Pallas School trok aan den ouden Ryn[5],
Toen haat en nyd schier borst aan opgekropt venyn,
Toen bosch en veld, in ’t rond, gewaagden van dit vryën,
En ’t maagdehart, eilaas! gevoelde dubbeld lyën!
DAMON.
Maar SILVIUS wierd fel besprongen, als een rots
Van alle kanten, door der baaren ruw geklots;
Of als een eikenboom bestormd door forsse winden,
Het dreigend onweêr scheen zyn liefde te verslinden.
Doch nimmer staat een boom zoo vast in ’t noordsche woud,
Geen klip zo onbeweegt in ’t woede en bruizend zout,
Als trouwe liefde en min, die ’t alles raakt te boven.
SILVANDER.
Zy zagen eindelyk die nevelen verschooven:
Een blyde vreugdezon bestraalen hunne Trouw.
Zoo komt de zachte lent na langgeleden kouw.
Zoo keert het zoet na ’t zuur. De vlam schiet schooner stralen,
Als zy, door donkren rook, het hoofd kan boven haalen.
DAMON.
In tegenspoed betoont de min haar grootste kracht.
Het wiltbraat is ons lief na moejelyke jagt.
Die nimmer stryd, verdient geen eerpalm noch lauwrieren.
SILVANDER.
Wie helpt ons SILVIUS Geboortefeestdag vieren?
Nu smaakt hun hart en ziel de zoetheid van de min.
De vroome SILVIUS en LAURA zyn vriendin,
Genieten liefde en rust, hunne opperzaligheden.
Zoo leefde Cefalus met Prokris wel te vreden.
Zoo leefden goden en godinnen op het land.
Hoe lieflyk riekt de roos voor onze deur geplant!
Hoe smaakt een eige kers? wend u naar alle zyen:
Natuur maalt in het groen de schoonste schilderyen.
Schoon frisse roos en kers, en ’t liefste landgezicht,
Voor langbeproefde min, en goed genoegen zwicht.
DAMON.
De blyde wyngaard is van d’olmboom niet te scheuren;
Hy helpt de tedre druif het hoofd ten hemel beuren.
De zonnebloem bemint reeds Febus aangezicht,
De zilvre maan ontleent haar glans van ’t zonnelicht.
Schoon maan, noch zonnebloem, noch wyngaard beter paarde,
Als LAURA SILVIUS, haar zielsvriend, houd in waarde.
SILVANDER.
Denk niet dat SILVIUS, alleen bezorgt voor ’t land,
Altyd aan huis en hof besteed zyn brein en hand:
Dat is maar byspel: want hy acht geen schors der dingen,
Belust met sterker oog door ’t binnenste in te dringen.
Hy ziet met grooter ernst den sterrenhemel aan,
En kent den zonneweg en netten loop der maan.
Hy merkt de reden van de korte en lange dagen,
Van koude, hitte en wind, en sneeuw- en hagelvlaagen;
Hoe zelfs de wilde zee, door wetten, ebt en vloeit;
Hoe ’t alles uit een Wil, en opperste Oirsprong groeit:
En hoe een hooger Geest weet alles te bestieren.
DAMON.
Wie helpt ons SILVIUS Geboortefeestdag vieren?
Hy eert dien grooten Geest met nederig gemoed,
Die, onveranderlyk, is ’t beste en hoogste Goed,
Die ’t ruim Heelal vervult, de Bron van wonderdaaden;
Die, uit het niet, een klomp, van ongelyke zaaden,
Een woesten mengelklomp deed komen voor den dag.
Wat was die Baiert groot! wat wonderlyk beslag!
Maar liefde en reden deed dat mengelmoes ontwerren:
Gelyk zocht zyns gelyk: fluks blonken klaare sterren,
Door d’eelste stof bezielt, aan s’ hemels hoogen trans,
Veel duizend zonnen met ontsachelyken glans.
O zuiver licht! wien zou u schoonheid niet bekooren?
Nochtans is uwe lamp geen eeuwigheid beschooren:
Z’is ook vergankelyk, gelyk de groover stof,
Die, t’zaam geronnen, onbeweegbaar, zwaar en grof,
Nu, als een schip door zee, in dunne lucht blyft zweeven,
Door evenredenheid en tegenwicht gedreeven.
Aldus is onze kluit; waar op men zorgt en wroet,
Die noch te sloopen staat door uitgeborsten gloed.
Dit is het tydverdryf van SILVIUS gedachten:
Een edle bezigheid voor stille winternachten.
Gelukkige uuren in die ledigheid besteed!
Gelukkig, die ’t begin en end der dingen weet;
En volgt het voetspoor niet der redenlooze dieren.
SILVANDER.
Wie helpt ons SILVIUS Geboortefeestdag vieren?
Wie helpt ons SILVIUS gepeinzen gade slaan?
Hy ziet, niet onbeweegt, het op- en ondergaan
Der beurtgedaanten: maar weet goud uit stof te vinden:
Wat zeit hy, als het zand verwaait met alle winden?
Dit heeft de vriendschap van de waereld ook gemeen:
Zy vliegt daar voordeel vloeit. ‘k Ben liever hier alleen.
DAMON.
Hy leeft hier niet alleen, noch in geen hoek versteeken:
Die steeds Demosthenes en Cicero hoort spreeken,
Verneemt hoe Kato in den Raad met Cesar dong;
En luistert naar hun pen, als d’oudheid naar hun tong.
SILVANDER.
Hy zit hier niet alleen: die al de groote helden,
Van jonger tyd, of daar d’aalouden ons van melden,
Ziet op het keurlykst, door hun daaden, afgemaalt,
En, in een kleine kaart, hun tochten achterhaalt.
DAMON.
Hy woont hier niet alleen: die Maro[6] noch hoort zingen,
En Nazo[7] en Homeer van goddelyke dingen,
Met Flakkus[8], die de hand slaat aan d’yvoire luit,
Verrukt ten hemel vaart, en bant de droefheid uit.
SILVANDER.
Hy leeft hier niet alleen: verzelt met deftige ouden,
Die al wat is, of was, en komen zal ontvoudden;
En raadzels gaaven der geheimen van natuur,
Van d’eerste stof, van lucht, van water, aarde en vuur.
DAMON.
Hy rust hier niet alleen: maar waakt in alle hoeken,
Die in het minste kruid de wysheid weet te zoeken:
Een kleine mug, een pier, geringe plant en bloem
Getuigen, zwygende, des Scheppers kracht en roem.
Regeeren leert de bie, zorgvuldigheid de mieren.
SILVANDER.
Wie helpt ons SILVIUS Geboortefeestdag vieren?
Hy sust[9] hier niet alleen: die zyn vernuft en tyd
Verdeelt met landvermaak en welbesteede vlyt:
By beurt den taaien boog kan spannen en ontspannen.
En gulle blydschap mengt by ernst van braave mannen.
DAMON.
Hy treurt hier vroeg nog spaâ: die zyne ruime zaal
Zoo dikmaal schatren hoort door ’t vriendelyk onthaal:
Daar vreugde word geroemt: maar geen Bacchanten tieren.
SILVANDER.
Wie helpt ons SILVIUS Geboortefeestdag vieren?
Hy leeft hier welgepaard: met liefde in zyn gemoed,
En vrede aan zynen disch: geen nektar smaakt zoo zoet.
DAMON.
Hy leeft hier wel vernoegt: vernoegt met ’s Hemels zegen,
Waar in de waare rust der zielen is gelegen;
Die hooger niet benyd, noch minderen versmaad,
Noch ELSRYK ruilen wil voor andren oord, of staat.
SILVANDER.
De hulst verbeeld de hoop, daar roos en liefde gloeien,
Maar ‘t vaste blaau wil in het koorenbloempje groeien;
Stantvasten SILVIUS voegt hemelschoone kleur.
DAMON.
De zuiverheid mengt in de leliën haar geur,
Bruin is de veldviool, bruin zyn ook LAURAS oogen:
Het zedige by ’t schoon heeft overgroot vermogen.
SILVANDER.
De rei lokt yder aan. ’t Vermaak is voor de jeugt:
Maar LAURA zoekt alleen by SILVIUS haar vreugd.
DAMON.
De dauw verquikt een beemd, de zon de winterdagen:
Zoo vind ook SILVIUS by LAURA zyn behaagen.
SILVANDER.
Een bron versiert den beemd, gelyk een beemd de bron.
DAMON.
De zon praalt met het licht, als ’t licht praalt met de zon.
SILVANDER.
Welzalig Paar! dat liefde alleen deed zamenvoegen,
Myn dichtnimf zegent en verbreit uw echtgenoegen,
Zy hoopt, eerlang, een krans met onbesmette hand
Te strenglen voor een Wicht, een lieflyk Minnepand,
Dat ELSRYK meerder dan zyne Elsen zal versieren.
Wie helpt ons SILVIUS Geboortefeestdag vieren?
DAMON.
Uw roem, o SILVIUS! verzaad den weêrgalm niet.
O driemaal zalig die dit heilig wit beschiet:
Die, met d’onnoozelheid des eersten tyds te vreden,
Het smettend slyk ontvlied der al te dertle steden!
Leef lang op ELSRYK: leef in uw verkore rust.
Zoo lang de leeuwrik in de wolken zingt met lust,
Het schaap de klaver volgt, de kudde ’t spoor der stieren,
Zoo lang zal onze zang uw Feestdag vrolyk vieren.
SILVANDER.
Genoeg o Damon: gy verrukt my door uw klank.
Uw dicht, ô veldpoëet! zwiert als een wyngaartrank.
Het klinke d’echo voor, aan deezen beemd en beeken,
Zoo lang het ELSRYK aan geen telgen zal ontbreeken,
Zoo lang dit groots gebouw praalt met zyn breeden top.
DAMON.
Ik hang myn bosboomfluit aan deeze Landnaald op,
Z’is SILVIUS gewyd: zy zoekt geen andere ooren.
SILVANDER.
Dit Boschje, dat myn geest tot zingen kon bekooren,
Waar in ik SILVIUS en LAURA heb geroemt,
Zy eeuwig, na myn dood, Silvanders bosch genoemt.
JAN BAPTISTA WELLEKENS.
In het Jaar MDCCV.
[1] Dit moet zijn Tityrs (zie Silvester, p. 17). Naam van een herder, bij Vergilius.
[2] Riviertje bij het landgoed Elsryk.
[3] Het gevleugelde paard Pegasus, uit het bloed van Medusa ontstaan, deed door zijn hoefslag de “hengstebron” Hippocrene aan de Helicon (berg in Boeotië, gewijd aan Apollo en de Muzen) ontspringen.
[4] 1. Het schone dal Tempe in Thessalië; 2. Ieder schoon dal, lieflijk oord.
[5] De universiteit van Leiden.
[6] Vergilius.
[7] Ovidius.
[8] “met hangende oren”, bijnaam van diverse Romeinse geslachten.
[9] Moet zijn ‘rust’?
Als PDF:
Silvius
Plaats een reactie