Cor Hendriks – Dichtlievende Uitspanningen (19): Amarillis
A M A R I L L I S.
H E R D E R S Z A N G,
D O O R
P: V L A M I N G
De jonge Thyrsis, door zyn goed geluk gedreeven,
Vind onder ’t lommer van het bladerryk geboomt,
Waar langs een heldre beek het vruchtbaar land bestroomt,
In slaap zyn Amaril, zyn lust, zyn ziel en leven;
Hy kan zyn oog door ’t zien dier schoonheid, niet verzaan,
En vangt van min verrukt, dus zyne reden aan.
THYRSIS.
Sus: Amarillis[1] slaapt[;] geen mensch verrep zyn voeten,
Niets roer zich, dat zy toch niet schielyk werde ontwaakt,
Gy, duifjes[,] schud geen loof, zo g’ ook in liefde blaakt,
Of Venus zal u streng dat onbescheid doen boeten.
En, Boreas, zo gy uw Orithyja mint,
Ruisch, ruisch zo zacht gelyk de zwoele Westewind.
Laat ik dien schoonen mond, die vleeschrobynen, kussen;
Maar, zacht: zy wierd dan in haar’ lieven slaap gestoord.
Aanminnig boezemtje, dat Goôn en mensch bekoort,
Wat stookt g’ al brand, die uw meestres nooit denkt te bluffen?
Gy, appeltjes, die haar sneeuwitte borst versiert,
Word van my, met meer recht als Paris vrucht[2], gevierd.
Hoe aartig ryst en daalt dit kropje, en ach! hoe speelen
Die blonde lokjes om dat melkwit aangezicht,
Die ’t windtje uit liefde zacht van d’eerbre koontjes licht;
En die al heimelyk, schynt kusjes af te steelen.
Ik, door myn eigen min en ’t lief gezicht vervoerd,
Word meer en meer door ’t zien van ’t godlyk beeld ontroerd.
De Slaapgod[3] sluit haar oog, om my niet meêr te zengen;
Maar, meenende dat hy een grooten weldaad doet,
Doet hy my ondienst, door het rooven van dat zoet,
Dat hinder kan ik in myn wellust niet gehengen,
Wyl, als ik slechts een lonk van ’t godlyk oog ontvang,
Ik, om die gunst, geen dood ontzie noch ondergang.
Neen, Morfeus[4], ‘k pryze uw dienst: men ziet de zonnestraalen
Veel schooner glinsteren, wanneer z’ in ’t eerst bedekt
Door mist of nevel zyn, die ons haar glans onttrekt,
En, na die duisterheid, met meerder luister praalen;
Zo wacht ik uit dien nacht, den allerschoonsten dag,
In ’t vriendelykst gezicht, dat ooit een sterfling zag.
Welriekende kamil en geurige vioolen
Verstrekken hier het bed, waar op myn schoone rust;
Zy word gestadig van ’t gebloemte en kruid gekust;
De Mingodin liet haar de Bloemgodin bevolen.
Nu zy haar oog sluit, schynt z’ een beeld van elpenbeen,
Zo aangenaam, zo blank zyn haare schoone leên.
’t Schynt bloem, en boom, en kruid wil haar zyn min betuigen;
De boom door schaduwe, het kruid door eedle geur,
De bloem door schoone reuk en veelerhande kleur;
’t Gras toont eerbiedigheid, door onder haar te buigen.
De vogel zingt haar lof, en d’echo zingt hem nâ,
Geen tortelduif zucht hier om haar verloren gâ.
Ach mocht ik dus, als zy, eens zonder zorgen slaapen!
Zy mint niet, wyl die mint geen waare rust geniet,
Maar kwynt, en werd verteerd door eindeloos verdriet.
De kuisheid is haar schild, zy steunt op zulk een wapen;
Zy vreest geen Saters, vuig geslacht, ’t geen ’t bosch bewoont,
’t Geen hier zomtyds tot schrik der maagden zich vertoont.
Rust, schoone, rust, gy zyt begunstigd door Godinnen,
Zy schonken elk u iets, toen g’ eerst het daglicht zaagt,
Diana ’t roozerood, dat g’ op uw koontjes draagt,
En Venus haaren riem, waar door gy elk doet minnen,
Het hemelsche geslacht, de drie Bevalligheên,
Begaafden uwe tong met aangenaame reên.
Maar zacht: z’ontwaakt, zy ryst, en schynt bedrukt te klaagen,
‘k Wil hooren wat zy zegt, en schuilen in het woud.
Dus ryst de zon uit zee, gekleed in gloejend goud,
En volgt de morgenstond, de moeder van de dagen.
Hoe statig is haar gang! ’t lacht alles waar zy treed;
Hoe aartig valt en vloeit haar ongegorde kleed!
AMARILLIS.
Vol schroom, vol schaamte en vrees, ten uittersten verlegen
Ontwaak ik uit een droom, die ’t hart my noch ontstelt.
‘k Beef, als ik denk om dat aanminnige geweld,
En ’t schaamtme, als ik bepeins, dat ik my liet beweegen;
Ach! Thyrsis, bleeft gy uit myn hart als uit myn oog,
Geen andre immer my tot wedermin bewoog.
My dacht ‘k zag ’t Minnewicht[5] op zyne vleugels zweeven,
Dat my al schertssende verweet myn minnebrand;
Het toonde my myn lief, van droefheid overmand,
En zei, gy zult met my altyd vereenigd leeven;
Mits sloop het my in myn borst, ik schrikte en dus ontwaakt,
Gevoel ik hoe myn hart naar mynen Thyrsis haakt.
Hoe dikmaals heeft hy my vergeefs om min gebeden!
Hoe dikmaals heb ik hem vol liefde en schroom gezien!
Wat was ik menigmaal gewoon voor hem te vlien!
En wat heeft hy nochtans niet al om my geleeden!
Dat geen geklag vermocht, geen traanen, noch gebeên,
Dat ik myn Thyrsis min doet nu een droom alleen.
Maar was het wel een droom, en zouw’t geen waarheid weezen?
Verschilt de waarheid dan zo weinig van de schyn?
Ik voel in mynen ziel een aangenaam venyn,
En tederheid, die ik nooit heb gevoeld voordeezen:
‘k Geloof, Kupido is geslopen in myn hart,
Dat kwynende verteert van druk en minnesmart.
Nu zal ik my als bruid aan Thyrsis overgeeven;
Maar hoe zal toch myn tong belyden ’t geen ik denk?
Kan ik hem zeggen, dat ik hem my zelve schenk?
En zal ik niet, als ik hem zeg: ‘k bemin u, beeven?
Neen ‘k sturf van schaamte; maar, ach hemel! ‘k weet geen raad,
Als die te vinden voor het ingeworteld kwaad.
Gelyk een zomerbui, wanneer de wind, by vlaagen,
Zich keert van ’t Westen tot het daglichtgevend’ Oost,
Of schiet van ’t Noord, tot daar de Zon de Mooren roost,
Verandert ’s minnaars trouw, by wisseling van dagen;
Zelfs ’t lichte kaf: het geen verstrooid word van den wind,
Weegt zwaarder dan de trouw eens herders, die bemint.
‘k Beken, het minnevuur zengt niet zo ras de harten
Der maagden, maar het houd, daar ’t eens gevat heeft, stand;
’t Gemoed, dat door die drift staat lichterlaag in brand,
Ontziet geen ongeval, maar zal de dood zelfs tarten:
De dood is minder als de schande, die ik ducht,
Zo hy, als ik van hem voor deezen, van my vlucht.
Neen, neen: ‘k ontdek hem niets, en acht myn eer veel meerder;
Weg, laffe minnedrift, wyk voor myn oude deugd,
My diep in ’t hart geprent van ’t eerste myner jeugd;
En gy, myn oog, beschouw hem minlyker noch teerder:
Smoor, smoor de vlammen, dat hy nimmer zie of weet,
Dat ik myn plicht, door dus te minnen, laf vergeet.
Maar stil, wat ritzelt ‘er, gints by die beukeboomen?
Heeft iemand hier misschien myn klachten aangehoord?
Waar berg ik my voor hem, die my alleen bekoort?
Wat God heeft Thyrsis hier zo onverwacht doen koomen?
‘k Geloof, het Minnewicht, dat m’in den droom verscheen,
Wees hem myn spoor in ’t bosch, en bracht hem herwaarts heen.
THYRSIS.
Vlucht niet, myn Zielvoogdes, voor my, door min bewoogen,
Zo gy my mint, hebt gy geen reden tot de vlucht;
Gy hebt door uw geklag verdreeven myn gezucht,
En droogt myn traanen op door ’t lonken van uw oogen.
Denk, denk, myn ziel dat g’een standvastig minnaar ziet,
Een, die eer ’t sterven koos, dan dat hy u verliet.
AMARILLIS.
‘k Zal niet ontkennen, dat ik u bemin, myn klachten
En zuchten hebben u myn hart genoeg ontdekt;
Maar weet dat myne min ten andren oogwit strekt,
Als daar de meesten in het huwelyk naar trachten:
‘k Bemin in u uw deugd, en liefde, uw heusch gemoed
Verkies ik voor ’t bezit van grooten staat of goed.
THYRSIS.
Ach! edle minnezucht, bekoorelyke woorden,
O taal! die, vloejend van een honigzoete tong,
Door d’ooren in het hartt met zulk een teêrheid drong,
Dat ik my voel gehecht met onverbreekbre koorden
Aan u, myn ziel, die my het rechte minnen leert,
En myn geringen dienst en min zo hoog waardeert.
Wat zal ik voor die gunst aan u, myn Zieltje, schenken?
Myn hart? ’t is ’t myne niet, dewyl ’t u toebehoort;
Niets is ‘er in dit rond het geen den mensch bekoort,
’t Geen ik een waarden loon kan voor die weldaad denken.
Neen; al de rykdom, al de roem, en staat, en eer
Zwicht voor uw wedermin, en buigt zich willig neêr.
AMARILLIS.
Getrouwheid is het loon, ’t geen voegt op zulke gaaven,
Geen goedren, door ’t geluk gestort in iemands schoot:
Getrouwheid maakt de min veel sterker dan de dood;
Trouw eisch ik van uw hart, die gift voegt eenen braaven
En heuschen minnaar, die door lydzaamheid en tyd
Myn liefde heeft verdiend, in weerwil van de nyd.
THYRSIS.
Myn ziel … maar, zo my dunkt, hoor ik de honden blaffen?
De wolf belaagt uw vee, het vlucht den heuvel af;
Wel aan ik keer hem vol van moed met mynen staf,
Ik spoei my, en ik zal dien rover loon verschaffen.
De liefde schenk’ myn arm meer dapperheid en kracht,
Myn lief, ‘k bid dat gy my op deeze plaats verwacht.
AMARILLIS.
Hoe Thyrsis, zouwt g’ om my u in gevaar begeeven?
En zouw ik, blyvende, u verlaaten? neen, o neen:
‘k Zal gaan waar dat gy gaat, en volgen uwe treên:
Gy zyt my waarder dan het daglicht, en het leeven.
’t Gevaar beproef myn min, en, zo gy stort in ’t zand,
Wensch ik gelyken dood, of sterf door eigen hand.
1703.
[1] Amaryllis, een herderin (bij Vergilius en Ovidius), uit het Grieks. De naam van Thyrsis doet denken aan de Thyrsus, de met klimop of wijnranken omwonden staf, die Bacchus en de Bacchanten droegen.
[2] Paris’ vrucht = de twistappel, die Paris moest geven aan een der drie godinnen: Athene, Hera of Aphrodite, welke laatste hem de moioiste vrouw van de wereld beloofde, als hij voor haar koos. De Appel werd door Eris (de tweedracht) op het huwelijk van Peleus en Thetis onder de gasten geworpen met het opschrift: ‘Voor de mooiste.’
[3] Latijn: Somnus; Grieks: Hypnos.
[4] De Droomgod, de zoon van de Slaapgod, hier waarschijnlijk met hem geïdentificeerd.
[5] Cupido, het kind van Venus, de Mingodin.
PDF:
Amarillis
Plaats een reactie