Cor Hendriks – Dichtlievende Uitspanningen (16): Achilles en Polyxena
A C H I L L E S AAN P O L I X E N A.
I N H O U D.
In het laatste jaar van Trojes beleg, geviel het dat Achilles, zoon van Peleus en Thetis, Zeegodin, de alderdappersten der Grieken, verliefde op Polyxena, dochter van Priamus[,] Koning van Troje. Hy zend haar heimelyk deezen brief, zich minnaar verklaarende, waar in hy veel bybrengt om zyne voorlede daden t’ontschuldigen, en haar tot wederliefde te beweegen.
Dat Ilium vry schempe, en Xanthus zich verblyde,
Dewyl hun dreiger smeekt en vyand is gewond;
Doch niemant draage roem: geen man riep my ten stryde,
Geen held my vluchten deed, noch struiklen op uw grond:
Maar ach! een hemelpyl, een God, heeft my getroffen!
Maar hoe? ik zeg een God: ‘k zei liever een Godin:
Een lonk, een maagdenoog verleerde my het stoffen;
En drong, door d’ysre schild, ten harden boezem in.
Toen ik laast, in ’t bestand, quam Febus feest aanschouwen,
En zag het heiligdom, en al die wondren aan;
Vertoonde zich een rei vorstinnen, maagden, vrouwen,
Men zag’er Helena, ’t geschil des oorlogs staan;
Ha schoone, peinsde ik, waard dat duizend vorsten kampen;
Maar toen, Polyxena, ik uw’ schoone oogen zag,
Een schicht, een blixemstraal, als uit de zwarte dampen
Der wolken, God Jupyn met kracht te slingren plag,
Doorschoot Achilles ziel. Ach moeder! uw bezweeren
Verstaalde uit zorg myn lyf, ei, waarom niet myn hart?
Gy schonkt my wapens die geen zwaard noch lans kan deeren:
Maar dacht op geen beschut voor liefde en minnesmart.
Doch ‘k merk nu, dit ’s de ramp door ’t nootlot my beschooren,
De wond, door Themis, aan myn moeder voorgespelt:
Dat my, op Trojes grond, een Godspyl zou doorbooren;
Vergeefs gezorgt, gebeên, het eeuwig voorschik geldt:
Want Thetis kon ’t besluit des hemels niet doen keeren.
Wat God, wat artseny zal my nu hulpzaam zyn?
‘k Zal my, als Telefus, voor die my wond verneêren,
En smeeken van haar gunst den balssem voor myn pyn.
Ik keer my dan tot u, o schoonste der Prinsessen!
Blusch toch, medogende, de vlam door u gesticht:
Een vlam die d’Oceaan noch Thetis golf kan lessen;
Een vlam, een eeuwig vuur, daar Etnas vuur voor zwicht[,]
Verteert my zwygende. Geboogen voor uw voeten
Verzoeke ik, o Godin, een lonkje voor myn wond:
Dat my uw lief gezicht genadig mag ontmoeten;
Zeg slechts, Achilles leef: myn Schoone[,] ik leef terstont,
Gy zult uw wedergunst aan geen onwaarden schenken:
Held Peleus eert Jupyn als vader van zyn stam,
De vorsten eeren my, en buigen op myn wenken;
Men oordeel uit myn deugd, van wien myn ooirsprong quam.
Of wraakt gy ’t Grieksche bloet? wil Thetis zoon toch helpen.
Is Sparta en Argos streng tot Trojes val verplicht,
Deê ’t oorlogslot uw land met gloeiend puin bestelpen,
Der Goden gramschap heeft dit oorlogsvuur gesticht.
‘k Was jong, in Chirons school, toen Moeder my quam leien,
Vermomt in ’t jufferkleed, by d’edle maagdeschaar;
Met danssen, zang en spel vermaakte ik toen de reien;
Ik wist van Troje noch de dochter van Tyndaar:
Doch schalke Ulysses bragt, een list door hem verzonnen,
Deïdamïe veel getooi en vrouwgewaad,
Ook wapenrustingen, ach! had hy ’t nooit begonnen:
Want toen elk meisje zocht naar hals- en borstsieraad,
Voelde ik myn hart en geest naar wapenoeffning branden:
Ik proef de gulden helm te drucken op het hoofd,
De groove staale speer te drillen met myn handen;
Natuur aanvaarde ’t geen my Thetis had berooft.
Zo hoortme een moedig veul, schoon lang ter stal geslooten,
Op ’t klinken der trompet vertoonen zynen aart:
Het briesschen en geklep, bewyst dat zulke looten
Niet tot het ploegjuk, maar ten oorlog zyn gespaart.
Dit was het teeken dat Laërtes zoon verwachte,
Dus spoorde hy myn moed: o Thetis groote zoon!
Hoe slyt gy roemloos hier uw jeugt? o onbedachte!
Zoekt gy door deezen weg te steigren by de Goon?
Aldus heeft Herkules de godheid niet verkreegen:
Vermoeid van monstermoord heeft hy de Min gevleid.
Uw vader Peleus won dus heerschappy noch zeegen:
Na dappre heldendaân was Thetis hem bereid.
Op: op: gy word verwacht daar krygsschalmeien klinken:
Daar Koningszoonen zich vermaaken in het stof;
Daar reeds uit Simoïs de Grieksche hengsten drinken;
Daar Kallioop beschryft der helden deugd en lof.
Dit lokte my ten kryg. Uw Hektor zou noch leeven:
Doch held Patroklus geest bezwoer my in zyn nood.
En wat deed Troilus jeugt zo vroeg op ’t eerbed sneeven?
Die veege jongling, al te moedig, zocht zyn dood.
Doch zucht om deeze niet, die nu als Goden pronken:
In my verkrygtge weêr uw broeders, schoone Maagd;
Vorst Priam vind zyn zoons, die gryze zal ontfonken
En winnen nieuwe jeugd. Ik zal, zo ’t u behaagt,
(Kan ik tot wedermin uw schoone ziel bekooren)
Europe en Azië te zamen haast bevreên:
‘k Zal Menelaüs haat en Agamemnons tooren
Beslissen en verzoên met Paris en Heleen.
Of weigren Atreus zoons, de krygsvloot af te wenden,
En dreigen zy hun wrok te koelen in uw bloet,
‘k Zal, met myn Thessaliers en Mirmidoonsche benden,
Verstrekken Trojes schild, voor Argos staal en gloed.
Ik wou Briseïs Min zelf met het staal beslechten;
Was ’t niet voor een Prinsses? was dat om een slaavin;
Durve ik om Helena, een anders Ega, vechten,
Hoe stryde ik voor de myne? een die ‘k zo teêr bemin.
Bedenk: in myne rust zult gy uw rust verwerven.
Lesch myne vlammen wilt gy Troies vlam verhoên.
Bewaar myn leeven, zo zal Priamus niet sterven.
Verzoen met my: ik help twee waerelden ten zoen.
Hoe zal na duizend jaar die goude faam noch brallen:
Polyxena heeft door een zuivre minneband,
Behoed haar vaders Hof, Huisgoden, volk en wallen,
Door ’t Grieksche vuur byna, om dertle lust, verbrand.
‘k Zal ook, als Frygië herstelt zal zyn in vreden,
Zoo ’t Paris en zyn broêrs mishaagt my hier te zien,
U voeren over zee in myn Thessaalsche steden,
Daar gy, als Koningin, myn ryken zult gebiên.
Schroom geen gevaar op reis: geen stormwind zal ons krenken:
Myn moeder, Zeevoogdes, houd zee en wind in toom;
De Nimfen zullen u veel zeegewassen schenken;
De Tritons danssen, voor de Bruid, door Nereus stroom.
En als gy Grieke ziet, de heilige landsdouwen,
Daar Febus, daar Minerve op ’t hoogste word geviert,
Daar wysheid, konst, en deugd haar troon en zetel bouwen,
Een land, voor allen oord, gezegend en versiert
Met steden, templen, pracht, en bosschen, bergen, dalen,
Den Goden toegewyd; een lucht te koud noch heet;
Het volk dat, zonder dwang, mint matigheid en paalen,
En eeven tot den kryg is als tot rust gereet.
Ik meen, gy zucht dan niet om uw verlaate stranden;
Denk op Hesione: ’t berouwde ‘er nimmermeêr
Dat zy, met Telamon, op Grieksche grond belandden,
Zy wenschte om Ida noch Dardanië nooit weêr.
Doch zo Thessalië en zyn zeden u mishaagen?
O eischt uw groot gemoed een grooter heerschappy?
Myn sabel zal uw hoofd een hooger kroon doen draagen;
En volkren buigen doen van verre, en van na by.
Wilt gy den Hebrusstroom, of d’Eridaan bezoeken,
Zelf daar de gryze Nyl bedekt zyn slaaprig hoofd,
Of Herkles merkpilaar, in d’aardkloots laatste hoeken,
Vrouw Thetis heeft my keur van ’s waerelds rond beloofd.
Doch geen verheve ziel laat zich om pracht omhelzen:
Oprechte minne volgd ’t beminde, ook in den nood:
Dione zat vernoegd, in schaduwe der elzen,
Verliet het hemels hof om haar Adonis schoot.
Ik offer u myn trouw en leeven, zwaard en staf;
Laat Junos huwlyksband onz’ harten zamen knoopen,
Zo leevenwe in een ziel, zo rustenwe in een graf.
Maar wat bevorder ik? het schrift heeft geen vermogen
Om u myn heusche min, naar waarheid te doen zien;
Vergun dat ik aanschouw, uw schoone en hemelsche oogen;
Vergun dat ik omhels, uw goddelyke kniên;
Laat ik myn zieleklacht uitstorten in uwe ooren:
Misschien dat traanen noch vermorwen ’t streng gemoed:
Myn vaders smeeken kon een tygerin bekooren.
Doch lacht gy om myn smert? verlangt gy naar myn bloet?
Achil onziet geen dood, beveelt gy hem te sterven:
De hemel geef alleen, dat ik, in ’t openbaar,
Ten blyk van liefde, mag een heerlyk end verwerven:
U offrende myn bloet voor ’t heilig echtaltaar.
P O L I X E N A AAN A C H I L L E S.
I N H O U D.
Polyxena antwoort op den voorgaanden, in ’t begin streng, na zachter; eindelyk zich haar Vaders en der Goden wil onderwerpende.
Men zegt dat Achilles, ten tyde van bestant, dit huwelyk bevorderende, terwyl hy in Apollos tempel offerde, door Paris, tot wraak van zyne verslagene broederen, verradelyk voor het outaar is omgebragt.
Na Trojes ondergang verscheen Achilles geest, verzoekende nu met Polyxena te paaren; des de Maagd op zyn graf geoffert wierd. Ziet over deeze stoffe verscheide oude Grieksche en Latijnsche Poeeten.
Ik keerde, wel gemoed, van Febus offerhande,
Met Hekuba en ’t puik der juffren oud en jong,
Wanneer ik, eenzaam, trad in ’t dichtste der warande;
Alwaar, terwyl ik vast der Goden lofzang zong,
Zag ik een vreemde gast verschynen voor myn oogen,
Die, vrolyk, my een brief toereikte, met dees reên:
Jupyn behoede lang vorst Priams groot vermogen;
De hemel geeve u heil, doorluchte Polyxeen;
Goê tyding: Pergamum is aan Achil gewrooken;
Zyn fierheid is getemt, wyl hy naar vrede tracht.
Ik was verbaast, doch naau den sluitdraad opgebrooken
Verstond ik ’t schennis my zo looflyk toegebragt:
Ik zag in ’t Frigisch kleed ’s Argivers list en wezen,
Die, beevende en bevreest, zich smeet op ’t aanzicht neêr.
Myn hart en boezem sloeg, myn tong verstomde in ’t leezen,
‘k Versmeet het valsche blad, en riep, verrader! ‘k zweer…
Hy, schreijende, bezweert en bidt my by de zielen
Der ouders, by de goôn, en ’t heilig gastaltaar:
Indien ik Troje wou behoden voor ’t vernielen,
Dat ik u antwoord schryve, en hem redde uit gevaar.
Zyn vloek ontzette my; ‘k erbarm my zyner zuchten.
Maar gy trotsseert ons noch dus snood en onbeschaamd?
Geveinsde, die met recht voor ons geslacht moogt duchten,
Gy weet een maagdeborst de wraaklust niet betaamt;
Ik ben geen Amazoon, maar zacht van hart en zinnen:
Ik wrook, al konde ik, nooit geledene euveldaad.
Doch my verwondert meêr dat gy gewaagt van minnen:
Of gy bespot de min, of spot met onzen haat.
Verdelger onzer stam, gy vloek van Dardans muuren,
Verharde en wreede ziel, hoe dus zo hoog verwaand?
Met naam van minne en lot te speelen uwe kuuren?
Ja, denkt gy, booze Griek, de wegen zyn gebaand
Om ’t koniglyke kroost altzaame te verrassen:
De zoonen door het zwaard, de dochters slechts met list;
Doch ‘k zweer by Priams hoofd, en Hektors heilige asschen,
Gy nooit… Maar, ach, myn tong verwek geen grooter twist.
’t Zy ons genoeg dat wy ontdekken uwe laagen.
Hervat een nieuwe vond en schalker schyn en zwier;
Of poogt gy minnelust en vreugden te bejaagen?
Zoek uw Deïdamïe, of ’t ander geestig dier
Briseïs, die ’t gekoos van haaren held gehengen,
Volg dan uw landsliên, volg hun zelfde minnespoor,
Die stadig valsch verraad met naam van liefde mengen;
Maar ongelukkige die hen verleenden ’t oor:
Medea zal altyd d’ontrouwe Jason vloeken:
De starrekroon getuigt wat boosheid Theseus deê.
Alcides, wreed, verliet Pyrene in naare hoeken,
Versmaade Dejanier, zyn vrouw, om Iöle.
Gaat: gaat gy Grieken met uw zweeren en belooven;
Men kent uw slinksen aart en treeken, valsch van schyn:
Gy tracht slegts heimelyk der maagden gunst te rooven,
Uw tong is honigzoet, uw boezem vol venyn.
Dit zyn de proeven, die de Grieksche trouw bewyzen,
En hoe het lichtgeloof vorstinnen brengt in rouw.
’t Is waar, ik hoorde van myn vader zelf u pryzen:
Dat by uw heldenaart ook heusheid schuilt en trouw.
Toen hy, om Hektors lyk, was naar het heir getoogen,
Wanneer de Grieksche raad hem heimelyk wilde doôn,
Dien gryzen, dus vervoert door liefde tot zyn zoon.
Uw groote naam en stam, uit godlyk zaad gesprooten,
Duld niet dat gy de deugd beschoore laagen leid:
Een hart, uit edel bloedt, verplicht zich aan zyn looten
Te volgen waare trouw, eer en grootmoedigheid:
Doch maagdeschendery zal naar iets fraais gelyken.
Bedrog in ’t minnen word, als geestig, hoog geroemt;
En Venus zal daar straf noch vonnis overstryken,
Wyl zy de minnaars nooit om valschen eed verdoemt.
Kupido zelf bespot de traanen en het zuchten
Der minnaressen, dus geblinddoekt, in haar nood:
Wie troost haar jammer dan, wie zalft haar ongenuchten?
Doch, Goden! zulk een held gebaart uit Thetis schoot,
Die helm en beukelaar slechts voert om meê te pronken,
Gehard van top tot teen, klaagt die van minnepyn?
Die Chirons zedeles en tucht heeft ingedronken,
Hoe? struykelt die door min? heet dat stantvastig zyn?
Geen nood: verzet die luim door worstlen en door springen,
Door jaagen in ‘t gebergte, en dobbren op de zee;
Wylge op uw Cyter, van de sterreloop zult zingen,
Vervliegt de wufte min, veranderlyk van steê.
Maar doch, gy meende ’t stuk: wat zegt dan Pyrrhus moeder?
Wat Peleus? wat uw zoon, en ’t gantsche Griekenland?
Men kiest uit Argos stam, of den Spartaanschen broeder
Veel liever eene bruid, als van den Troischen kant;
Daar zoektmen u zelfs aan, daar voegt het u te minnen.
En Thetis, heeft die niets te stemmen in u trouw?
Zy schenkt u, wilt gy, keur van Nimfen en Godinnen:
Aan een Godinne zoon past een Godin tot vrouw.
En kan uwe oogen ’t kroost van Azië bevallen?
Ik duchte: ’t is te laf voor zulk een oorlogsman;
De Grieksche juffren met meer geest en schoonheid brallen;
Haar zwier en deftigheid een held behaagen kan.
Zoek in uw vaderland, by uw geboortesterren,
En goôn en wondren dan uw schoone, hoog vermeld[;]
Ik min myn lot alleen. Maar wat komt my verwerren?
Wat godheit of myn geest en droef gemoed ontstelt?
Wanneer de Grieken eerst hun steevens herwaarts wenden,
Was ik, nieusgierig, met een edle maagdeschaar
Op Pallas hoogen burg, vast tellende de benden,
Als fluks Kassandra, met de handen in het hair,
En traanen in ’t gezicht, riep, zonder te bedaaren:
Och! Och! dien wreeden, met dat waterblaau gewaad,
Die in den beuklaar voert zyn moeders felle baaren;
Help goôn! wat moordenaar, zent gy, van Priams zaad.
Keer: keer hem Jupiter, dryf hem van onze gronden;
‘k Zie ’t hooge Pergamum, gantsch Ilium, in nood;
De Troische schimmen vliên, met doodelyke wonden,
‘k Zie Hektor; Hektor zelf reeds worstlen met de dood.
Houd moed Polyxena: door u zal wraak geschieden.
Maar hoe? de bruid? beschreit op ’s vyands tombe en lyk?
Hier smoort deze in haar krop. Ach! wat zal did bedieden?
Wat heeft het noodlot voor met Priams stam en ryk?
Want schoon die Priesterin, in haare profecyen
Nooit wordt gelooft, nochtans zien wy een deel volbragt.
O Goden, sluit de rest, laat enden ’t bloedig stryen,
Verschoon d’onnozelheid en ’t maagdelyk geslacht!
Verschoon, Neptuin, de stadt, die gy hebt helpen stichten!
Verschoon Minerf den burg, tot uwer eer gebouwt!
Ik zie, waar ik my keer, afgryslyke gezichten;
’t Is alles doods en naar dat myn gezicht beschouwt.
Doch gy Achilles moet ons trotssen noch braveeren,
Schoon Trojes velden door de Grajen zijn bezet;
Hier zyn noch helden die met zwaarden, toorts en speeren
Vast dreigen uwe vloot, geen blooheid hen verlet:
Zy hebben, meêr als eens, den Griek te rug gedreeven;
(Dit toont zo meenig schild verovert in den stryd)
En hoopen, op hun beurt, naar Pelops ryk te streeven;
Zy schelden Ithaka noch Peleus bodem quyt.
Antenor, Priam, en Anchises zyn ons raaden,
Deïfoob, Paris en vrouw Venus groote zoon,
Bezwyken u in moed noch dappere oorlogsdaaden;
‘k Zwyg hoe gantsch Asië ons zyn hulp heeft aangeboôn;
Wy steunen ook op ’t recht, Huisgoden en altaaren,
Den hemel, met gebeên tot ons behoud verknocht;
En zo de Schikgodin oud Troje wil bewaaren,
Wy vreezen Argos niet, dat dertel schempt en pocht.
Doch neem: ‘k zag Priams troon en Ilium aan ’t kraaken,
Waant gy dus ’t edel hart van moedigheid berooft,
Dat, zonder vaders wil, gy zoud myn zy genaaken?
O neen: dat Jupiter veel eêr my plette ’t hoofd;
‘k Zag Pallas liever het Dardaansche slot verlaaten,
Eer ik besluiten zou die gruwel te bestaan:
Ik haat die Priamus en zyne zoonen haaten,
Verzoekt gy wedergunst? denk wat u dient gedaan.
Doch mymer ik van gunst? gaaft gy wel ’t minste teken?
Trokt gy uw benden af? ontgorde gy het zwaard?
Zocht gy myn broeders ooit of Priam zelf te spreeken?
Zagme ooit bedaardheid in uw trotsche en forsschen aart?
Maar dus, bespat met bloedt, spreekt gy van liefde en paaren?
Keer eerst de wapens en uw wreede scheepen af;
Dan zal zich het besluit van ’t noodlot openbaaren;
‘k Troost my der Goden wil: het trouwbed, of het graf.
[J. BAPTISTA WELLEKENS.]
PDF:
Achilles
Plaats een reactie