Cor Hendriks – De Oudewijvendagen
22 oktober 2012 was het 22º en de RTL-weervrouw sprak van een ‘Indian Summer’, op zijn Nederlands een oudewijvenzomer. Dit roept twee vragen op: waarom deze mooie dagen laat in het jaar Oudewijvenzomer worden genoemd en of ook een ‘oudewijvenwinter’ bestaat.
Om met het eerste te beginnen: Zo’n oudewijvenzomer duurt nooit lang en kan wat dat betreft vergeleken worden met de ‘zonneregen’, die zoals we zagen ook niet lang duurt (https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-als-de-zon-schijnt-en-het-regent-overzicht/). We zagen dat dit verbonden was met de ‘oudewijvendans’, die net als de zonneregen niet lang duurt.
Het Nederlandse ‘oudewijvenzomer’ betekent evenals het Duitse ‘Altweibersommer’ ook ‘herfstdraden’, in de herfst rondvliegende spinnewebben, in Neder-Saksen ook ‘Hollegarn’ genaamd, dus verbonden met Frau Holle, die (b.v. in Slezië) als voortbrengster van het onverklaarbare natuurverschijnsel wordt aangezien. Maar in in het Beierse Donaugebied wordt gesproken van ‘Marienfäden’, ‘Mariengarn’, in Italië ‘filamenti della Madonna’, in Spanje ‘hilos de la Virgen’, in Frankrijk ‘fil de la Vierge’. In Jülich wordt de ‘Altweibersommer’ ook wel ‘Marienfäden’ genoemd, omdat de Moeder Gods eruit het hemdje voor haar Kind zou hebben gesponnen. In de herfst trekt Maria met de 11.000 maagden door het land en overspint het met zijde, meent men in het Altmühldal en in het Donaudal is het Mutter Gnut met de 11.000 maagden en in Passau de Madonna met de elven, wat namen oplevert als ‘Mariensommer’, west-Fries: ‘Unser Fruen Suemer’, Beiers: ‘Unser lieben Frauen Gespinst’, Duits: ‘Muttergottesgespinst’, ‘Marienseide’, ‘Liebfrauenfäden’, ‘Frauensommer’, ‘Garn der hl. Jungfrau’, ‘Unser lieben Frauen Sommer’, Ned. ‘Mariëndraadjes’, Pools: ‘lato swieto marčinskie’ (= Maria’s zomer). Behalve Maria en Frau Holle wordt ook de ‘Mondspinnerin’ voor de draden verantwoordelijk gehouden (Altmark, Oberpfalz, Zuid-Slavisch): dit is een vrouwelijke tegenhanger van het mannetje in de maan (die een takkenbos had gestolen): zij heeft het spinverbod overtreden en is daarom naar de maan verbannen. Ook dwergen worden gezien als de veroorzakers van het weefsel, vanwaar de Zweedse naam ‘dvärgsnät (dwergnet)’, terwijl in Nederduitsland het de ‘Metten (Metken, Mättchen)’ zijn, die de draden spinnen, vanwaar ‘metjensamer’, foutief in hoogduits omgezet in ‘Mädchensommer’, mythische wezens, die in het water huizen en met hun lange armen de kinderen in het water proberen te trekken. De naam leidt Mackensen af van Matthias en hij wil in de ‘metkensamer’ “Matthiaszomer” zien, maar Matthias (een van de 12 apostelen, de vervanger voor Judas), wiens beenderen zich bevinden in Trier, heeft zijn feestdag op 24 februari. Daarentegen heeft Mattheus de evangelist, wiens beenderen zich te Salerno bevinden, zijn feestdag op 21 september. In het Engels is herfstdraden ‘gossamer’ [1. fine silky substance of webs made by small spiders, floating in calm air or spread on grass, etc. 2. soft, light, delicate material], ME ‘gossomer’, ‘gosesomer’, lett. “goose-summer”. In dialect (te Craven) zegt men ‘summer-goose’, volgens Skeat ‘named from the downy appearance of the film’, ook ‘summer-colt’ genaamd (te Whitby), vercorrumpeerd tot ‘summer-gauze’; en hij verwijst naar het Duitse ‘sommerfäden’, Ned. ‘zomerdraden’, Zweeds ‘sommertråd’, die allemaal ‘zomerdraad’ betekenen, maar er is ook het Duitse ‘mädchensommer’, ‘der alte Weiber sommer’, en hij concludeert, dat ‘summer’ hier wordt gebruikt in de betekenis van ‘summer-film’, zodat ‘gossamer’ = ‘goose-summer-film’. Van koning Oberon in ‘Midsummer Night’s Dream’ wordt gezegd:
‘A riche mantle he did wear,
Made of tinsel gossamer,
Bestrew’d over with a few
Diamond drops of morning dew.’
En Keightley wijst op de prachtige aanblik van de herfstdraden in de vroege morgen, wanneer ze bedekt zijn met dauwdruppels, die, als prisma’s, de kleuren van het licht breken en blauw, rood, geel en andere kleuren van het spectrum stralen in briljante verwarring. En hij citeert Browne, die in zijn ‘Brittannia’s Pastorals’ een exquise beeld geeft: ‘The milk-white gossamers not upwards snowed.’ Het door de lucht vliegen van de draden levert namen op als ‘fliegender Sommer’, ‘Flugsommer’, ‘Sommerflug’, Deens ‘flyvende Sommer’, Tsjechisch ‘babj leto ljta’ (de oudewijvenzomer vliegt rond), ‘Herbstflug’, ‘ziehendes Sommergewebe’. De achterliggende gedachte is het wegvliegen van de zomer. Het weven is verder te zien in namen als ‘Graswebe’, ‘Herbstgarn’, Zwitsers ‘Spinnwubbele’, Frans: ‘filandres’, Engels ‘floating cobwebs’, in Altmark ‘Feldwebe’, ‘Sommerseide’, ‘Herbstgewebe’, Tsjechisch ‘Spinnwebensommer’. In een sage uit Krakau worden de heidense goden Lel en Polel [twee broers en met Did zonen van Lada] voor de herfstdraden verantwoordelijk gehouden; ze scheurden tijdens het jagen hun kleren, wat lijkt op de draden die bij de achtervolging van ‘de oude vrouw’ loskomen. Ook van Maria’s mantel, die zij bij haar hemelvaart droeg, kunnen de draden zijn; en Mackensen verbindt dit met de naam ‘capillitium Veneris’, die in humanistische kringen wordt gebruikt. Van de herfstdraden wordt gezegd (vrij algemeen), dat ze geluk brengen aan wiens kleren ze zich hechten; in Zwitserland wordt gezegd, dat wie ze bij zich draagt beroemd wordt. Zieke ogen moet men met de dauw die eraan hangt bestrijken. Ze worden echter ook voor giftig gehouden en vee mag ze niet eten. In het Rijnland wordt gezegd: ‘Aldewiwersommer – Herwst drög,’ d.w.z. ze zijn de voorboden van een mooie herfst. De dichter Rudolf Baumbach schreef in 1881 het gedicht ‘Frau Holle’, waarin de volgende regels voorkomen:
‘Ich weiß von einem Berge (Ik weet van een berg)
Und einem Schloß darin. (En een slot daarin.)
Dort dienen Feien und Zwerge (Daar dienen feeën en dwergen)
Der schönsten Königin. (De mooiste koningin.)
Sie spinnt von güldenem Rocken (Ze spint van gouden rokken)
Des Spätjahrs fliegenden Lein (Het in de herst vliegend linnen)
Und hüllt in weiße Flocken (En hult in witte vlokken)
Im Winter die Erde ein. (In de winter de aarde in.)’
De tweede vraag, of ook een ‘oudewijvenwinter’ bestaat, krijgt een bevestigend antwoord, alleen is de naam ‘oudewijvendagen’ en komt het begrip in Nederland noch in Duitsland voor, maar in Frankrijk spreekt men van ‘les jours de la vieille’. In de Provence worden de drie laatste dagen van maart ‘li jour de la Vièio (de dagen van de Oude Vrouw)’ genoemd en in het huidige Griekenland spreekt men ‘οί μέρες τής γριάς (de dagen van de Oude Vrouw)’, voor de laatste dagen van maart, die ook in het Nederlands berucht zijn, vanwaar het spreekwoord ‘Maart roert zijn staart’ en ‘Maart heeft venijn in de staart’. Ook in Roemenië en Bulgarije kent men deze dagen, in het Roemeens ‘zilele babelor (de dagen der oude vrouwen)’, Bulgaars ‘babini dni (dagen van de Oude Vrouw)’, ‘de eerste, resp. laatste dagen van maart’. In het Albaans is ‘plakat’ of ‘plyaketă’ (de oude wijven) de benaming van de drie laatste dagen van februari, resp. maart, die bijzonder koud en stormachtig zijn. Ook in Zuid Italië komt deze uitdrukking voor, in het Romaans ‘giurni de la vècchia’, resp. ‘ècchia’ en in het Grieks ‘mère afse vècchia (de dagen van de oude vrouw)’ in de zin van ‘de laatste bijzonder koude dagen van de maand februari’. De in Italië zogenoemde ‘Giorni della Vecchia’ heten in het Frans ‘les jours de la Vieille’, Catalaans ‘Dies de la vella’, in het Provincaals: ‘li Vaqueirièu’ (les jours de la Vachère = melkster), terwijl daar de laatste dagen van februari en de eerste van Maart heten: ‘Li jour de la Vièio’ en ‘La reguignado (ruade: terugslag [in het weer]) de la Vièio’. In Alt-Urgell spreekt men van de ‘dies de la vella de Romandriu’ en in Septmoncel in de Jura van de ‘jours à la Mairle’, en in de Jura meent men, dat in de ‘jours de la Vieille’ een oude fee door de lucht rent en op de aarde de rijm en de vorst laat vallen. Een weerregel uit Venetië stelt: ‘Da Nadal (vanaf Kerst) / un fredo coral (cordiale: een vriendelijke vorst) / da la Veccia / un fredo che se crepa (die je doet creperen!)’; hier is ‘La Veccia’ een tijdstip, mogelijk 6 januari (Befana).
Die ‘vieja’ (oude vrouw) komen we ook in andere Spaanse weerregels tegen. Over Januari wordt gezegd: ‘Enero, / Cuando se hiela la vieja en el lecho / y el aqua en el puchero (Januari, wanneer de Oude Vrouw in de melk vriest en het water in de kookpot).’ En in een zonneliedje wordt gezegd:
‘Sol! Sol!
büta fora ‘l to calor
ven scandeme
va nen scandè coula vejassa
c’à l’è scondiia drè d’ la pojassa
(Zon! Zon! Verbreid je warmte. Kom me warmen, Verwarm niet het oude wijf, Dat zich achter het bed heeft verstopt).’
‘Maart roert zijn staart’ (Duits: ‘Der März hat gift im Sterz’; Oostfries: ‘De Märt röhrt de Stêrt’) is ook in Spanje bekend:
‘Cuando marzo vuelve el rabo
Ni deja pastor enzamarrado
Ni carnero encencerrado
(Wanneer Maart roert de staart / [is] geen herder zonder mantel / noch ram met klokje omhangen [te zien buiten]).’ Maart heeft een bijzonder slechte reputatie. In het Catalaans zegt men over Maart:
‘Març, Marçot,
mata l’ovella i el borregot
i el pastor, si pot
(Maart, maartje, / doodt het schaap en het lam / en de herder, als hij kon).’ En in het Venetiaans: ‘Marzo marzon, ti me fa morir le piegore e anca ‘l molton (die me doet sterven het schaap en ook de ram).’ Op Malta wordt gezegd: ‘Marzu Marzellu jaħraq il-moxt u r-rixtellu (Maart, lieve Maart, verbrandt de schacht [van het weefgetouw] en de vlaskam).’ Een variant luidt: ‘Marzu Marzurellu (in-nanna taħraq) jaħraq ix-xatba (il-ħajt) u r-rixtellu [Maart, Maartje (de oude vrouw) verbrandt de draad en de vlaskam].’ Op Sicilië wordt gezegd: ‘Marzi Marzeddu, s’ardi la vecchia cu tuttu lu rasteddu (= tirabrace di legno); ‘Marzu scòrcia la vecchia ‘ntra lu jazzu;’ ‘Marzu scòrcia li vecchi; En abril, quemó la vieja el mandil, y en mayo, el escaño.’ Op Chios zegt men: ‘Μάρτης, γδάρτης καί παλουκοκαύτης (Maart, de viller en de staak verbrander)’. De kou van Maart is spreekwoordelijk en Aquilina heeft op Malta veel spreekwoorden verzameld, die dat uitdrukken: ‘F’Marzu, il-bard irqiq jidħol fil-għadam (In Maart doordringt de bijtende wind [kou] de botten).’ ‘Marzu, il-fart iħossu (iħoss il-bard) f’qarnu (In Maart voelt de os de kou in zijn hoorns)’, variant: ‘Meta Marzu jaħqarna il-baqra turina b’qarnħa (When March oppresses us [(with cold], the cow points her horns at us)’, i.e. shakes her head with cold. Siciliaans: ‘Lu friddu di Marzu si ‘nfils (or trasi) ‘ntra li corna di lu voi. F’Marzu aqla’ mnieħrek u qartsu (In March pull out your nose and wrap it up)’, var. ‘Marzu qala’ mnieħru u qartsu (March pulled off his nose and wrapped it up)’. It did so to prevent its falling off on account of the very sharp cold: ‘Marzu jtambar u jqartsu (March beats the drum and wraps it up [his nose].’ Het weer in Maart is zeer wisselvallig: ‘Marzu marzellu, (marzerellu), bil-kabozza u bil-kappell (Maart, lieve Maart, met de grote jas en een hoed)’. In Maart regent het soms of het is koud, en soms is de zon zeer heet. ‘Marzu marzellu itajjar ix-xbejbiet b’dellu (Maart, lieve Maart, met zijn schaduw lokt de meisjes weg [van hun huis]).’ This is courting time for young ladies, aldus Aquilina (1972, 563f). De dodelijke kou van Maart blijkt ook uit het Nederlandse spreukje: ‘Kom ik door een maartje, Dan leef ik nog een jaartje, kom ik door april, dan doe ik wat ik wil.’ Van Haver heeft in zijn ‘Nederlandse Incantatieliteratuur’ bezweringen voor de maand Maart opgenomen, zoals
‘Maart, welkom, mijn vriend,
laat mij liggen, gelijk ge mij vindt (uit Opwijk).’
Kinderen kregen op de laatste dag van februari van hun moeder te horen, dat ze de volgende dag bij het ontwaken moesten zeggen: ‘Welkom maart, sleep mij niet mee.’ (uit Meise). Uit Aalst is het spreukje: ‘O meert, pak me toch niet mee met uwen steert,’ waaruit blijkt, dat het om de hele maand maart en vooral de laatste dagen ervan gaat. Op 1 maart zetten sommige buitenlieden in Waasland een stoel buiten aan de deur en zeggen daarbij: ‘Welkom meert, ziet dat ge me niet buiten en djeerd.’ Ook zijn hier oude mensen, die al op de avond van de laatste dag van februari een stoel aan de achterdeur zetten om er maart op te laten rusten. De volgende morgen maken ze bij het opstaan een kruis met wijwater en zeggen: ‘Elk een goede dag. Wellekom meert, dat gij mij niet weg en zeert en tot ten naasten jaar, als ’t God belieft, meert. Dan zet ik u weer een stoel om te rusten.’ Van Haver concludeert: Maart was blijkbaar een gevaarlijke tijd. Om onheil te voorkomen trachtte men, als tegenover een gevaarlijk persoon, voorkomend te zijn. Maart wordt ‘mijn vriend’ genoemd, krijgt zelfs een stoel. Celis vermeldt dit gebruik voor het Waasland en geeft als reden aan dat men zulks doet om tijdens de maand maart niet te sterven (Haver 1964, 276f). Ook de koekoek vreest Maart en zegt: ‘Och Meertje, laat mij leven / Ik zal u een van mijn jongskes geven!’ Maar na afloop van Maart spot hij: ‘Foert, Meert, foert, Meert! / G’en krijgt geen pluim van mijnen steert!’ (Volkskunde I, 161)
De Angelsaksen noemden maart Hreat-monat, wat ‘rugged month’ betekent, en Hlyd-monat, oftewel ‘stormmaand’. In Macedonië wordt de komst van Maart gevierd door scheldwoorden te slingeren naar ‘lamme Februari’ (lam = mank, kreupel, met één been korter). In Eure et Loir wordt gezegd: ‘si l’hiver ne janvroie, si février ne févroie, mars vient que ne laisse rien (als de winter niet januariet, als februari niet februariet, komt maart die niets overlaat).’ In de Provence is het: ‘Mars, faus’ (perfide) en ‘Lou mes de mars, tantost nivo, tantost clar (nu eens sneeuw, dan weer helder).’
In Nederland wordt gezegd: ‘April doet wat hij wil,’ wat ook in Duitsland bekend is: ‘April macht was er will.’ Maar in het Italiaans is het: ‘Marzo vuol far le sue,’ en wordt gezegd: ‘Marzo, pazzo’ (gekke), Siciliaans ‘Marzu, pazzu’, Lecc. ‘Marzu, pacciu’, Nap. ‘Marzo è pazzo,’ in de March: ‘Marzo, matto’. Wander heeft over Maart de volgende spreuk:
‘Der arge März hat ein böses Herz,
alte Weiber schlägt er auf den Perz
und lässt den Bauern greifen nach dem Sterz.’
En vult dit aan met de mededeling, dat de Serviërs daarom zeggen: ‘Onbestendig als Maart, de Sicilianen noemen hem ‘närrisch’ (pazzu), de Venetianen zeggen dat hij negen kleuren heeft (Marzo dai novi colori), de Toscaners zeggen dat hij zonder trouw is, ook de Basken zeggen dat Maart geen trouw kent, nu weer weent hij, dan weer lacht hij. Maart is een ‘Nickelskind’ (d.w.z. het kind van een ‘Nickelmann’ = nikker, nekker, watergeest), nu weer regent het, dan sneeuwt het, dan is het mooi weer, dan waait het. Maart wil zijn streken spelen. Zon en water: maartweer. In Engeland zeggen ze: Maart heeft veel weer. In Toscane heeft maart geen een dag als de andere, terwijl ze in Parma zeggen: Maart, Maartje, drie dagen slecht en één goed. In Portugal: Maart, Maartje, ‘s morgensvroeg hondengezicht en in de namiddag zomer. In Zuid Italië: ‘Wanneer Maart woedt, verstookt het oude moedertje zelfs haar spinrokken.’ (Wander 1964 III, 477).
Op Malta bezigt men wel het spreekwoord: ‘Mars, bu: zaħzaħ xalla l-bqar fl-mra:tsaħ (Maart, de baas van het schudden, laat het vee in hun stallen)’, terwijl van Januari wordt gezegd: ‘Jannar għarraq (għalaq) in-nagħaġ fil-għar (Januari verdronk [sloot op] de schapen in de grot)’. Verder wordt gezegd: ‘Qożżot, qożżot għalik, Jannar; / Islifni jumejn, sieħbi Frar. / Jien nisilfek; Int x’ issemmihom? / Waħda l-Gandlora, l-oħra San Blas. / Bihom ngħarraq lilek u ngħaġtek ġo l-għar. (Fie on you, fie on you, January. Lend me two days, my pal February. I’ll lend you. How will you name them? One Candlemas day and the other St. Blas. With them I will drown you and your sheep in the cave.)’ Kortere varianten zijn: ‘Qożżot, qożżot għalik, Jannar; / Għaddejt bil-bard bla xita / U ħallejtni bin-ngħaġ fil-għar (Foei, foei jij, Januari! Je ging voorbij met kou maar zonder regen, zodat ik met de schapen in de grot moest blijven)’; ‘Qożżot, qożżot għalik, Jannar, jien u n-ngħaġ inqilu fil-għar (Foei jij, foei jij, Januari, ik en de ooien moesten in de grot blijven)’; ‘Qożżot, qożżot għalik, Jannar, jien u n-ngħaġiet ġewwa l-għar; 31 ġurnata fik, 31 ħobża għandi għalik (Foei jij, foei jij, Januari, ik en mijn schapen moesten in de grot blijven; jij hebt 31 dagen, en ik heb 31 broden voor jou)’. Volgens de volkstraditie werden deze woorden geuit door een boze herder, die teleurgesteld was omdat Januari zo regenloos was geweest en daarom ‘grasloos’, zodat hij zijn schapen in de grot moest houden. Januari was zo geërgerd dat hij twee dagen leende van zijn broer Februari en in die twee dagen regende het zo heftig, dat de herder en zijn kudde verdronken in de grot. Een vergelijkbaar motief overgebracht naar latere maanden is te zien in het volgende Siciliaanse verhaal: ‘Marzu cci dissi ad April: Mprestaminni tri jorna, quantu a stu vecchia la fazzu muriri (Maart zei tegen April: leen me drie dagen, dan laat ik die dwaze oude vrouw sterven)’, en ook: ‘Marzu si fici ‘mpristari tri jorna d’Aprili / pri la vecchia fari muriri. / Dice Marzu ad Apri’: ‘prestem un di. / Se ’n te ne basta uno, / Te ne presterò due e anche tre, / Ma el primo el vuojo per me. / E sei prestennari non ce presta, / Tutto l’anno ce molesta (Maart ging drie dagen van April lenen om de oude vrouw te laten sterven. Maart zei tegen April: ‘Leen me een dag,’ etc.)’
Uit Artas (Palestina) komt het volgende verhaal: De oude vrouw zat in de wadi haar schapen hoedend te spinnen. Het einde van Februari was nabij en er was wat regen gevallen. De Bedoeïenen zeiden tegen haar: ‘Kom uit de wadi, want de regen kan komen en je wegspoelen.’ Ze wou niet naar hen luisteren en bespotte de maand Februari. ‘O, Februari, jij wilde vent, dát op je hand’, waarmee ze een klap met haar spindel bedoelde. Februari krijste wild van woede tegen zijn neef Maart: ‘O mijn neef, help me, leen me drie van je regendagen.’ ‘Drie van jou en vier van mij / En we zullen de wadi laten zingen.’ Dus leende Maart drie dagen regen aan Februari en ze overstroomden de vallei en zwiepten het oude wijf weg met haar spindel en haar schapen, recht neer naar de Dode Zee.
Een variant uit Jeruzalem luidt: Het oude wijf was blij dat Februari voorbij was, want ze had al haar hout verbrand behalve haar spoel en haar spindel. Ze riep: ‘Ga weg, Februari, of je wordt geslagen met de wasklopper,’ en nog erger, wat ik u zal besparen. Dus hij riep tegen zijn neef Maart: ‘O zoon van mijn oom, vier van jou en drie van mij en we zullen de spoel van het oude wijf opbranden.’ Maart gaf Februari vier dagen regen en het oude wijf verbrandde haar spoel en de spindel en nog steeds had ze het niet warm. En op de derde dag stierf ze van de kou.
Uit de regio Damas komt de volgende versie: Februari en Maart spanden samen tegen de oude vrouw. Februari zei tegen Maart: ‘Maart, mijn neef, drie (dagen) van jou en vier van mij en we laten de spindel van de oude vrouw niet [meer] zingen.’ Een andere versie eindigt als volgt: ‘en nu zullen we de oude dwingen te ruften (‘péter’).’ Een derde nog gewaagdere versie voegt toe: ‘We hebben in haar gat de steel van de wasklopper geduwd, dus, Maart, o mijn neef, drie dagen van jou en vier van mij en we zullen de oude vrouw buiten werpen.’ Een ander spreukje laat daarentegen de oude vrouw Februari verjagen: ‘We hebben een eind gemaakt aan Februari door hem met een klap van de wasklopper te doden.’ Ook stelt men voor dat Februari vier dagen van Maart vraagt om de oude vrouw te verjagen. Deze geleende dagen, ‘el mestaqrađa:t’, worden gekenmerkt door hevige koude winden. Men noemt ze ook ‘de dagen van de oude vrouwen’, want ze zijn funest. Maart overrompelt de onervarenen door zijn bruuske stijging van de temperatuur overdag, gevolgd door lage nachttemperaturen, vanwaar het wijze advies: ‘Bewaar je grote stukken houtskool voor je oom Maart.’ (Aquilina 1972, 554ff).
Op Malta wordt ook gezegd: ‘Meta Frar ikollu s-slejjef, aħjar il-didwi joqgħod malġwejjef (Wanneer in een schrikkeljaar Februari een dag of meer te leen neemt, is het beter voor de boer om met de werkloze te blijven).’ Variant: ‘Frar silef jumejn lil Jannar u daħħlu bin-nagħaġ ġo l-għar (Februari leent twee dagen aan Januari en dreef hem in de grot met de schapen).’ Als hij werkt, zal het allemaal voor niets zijn. Het is een volksgeloof, dat een schrikkeljaar ongelukkig is en gevaarlijk voor de oogst. Ook in Duitsland is het gesprek tussen Februari en Januari bekend, waarin Februari tot Januari zegt: ‘Hätt’ ich das Recht wie du, / Ließ ich verfrieren das Kalb in der Kuh’, of: ‘Wenn ich könnt’ wie du / Ich schonte nicht das Kind in der Truh / Und das Kalb in der Kuh.’
In Italy spreekt men van de ‘Giorni della vecchia’ of ‘Giorni imprestati’ voor de drie laatste dagen van maart, die gekenmerkt worden door een plotselinge terugkeer van de kou. Dit is verbonden met een oude sage, volgens welke maart vroeger maar 28 dagen had. Een oude vrouw (‘una vecchietta’), die de maand goed was doorgekomen zei: ‘Marzo, tanto non mi puoi fare niente, peché oggi è già aprile (Maart, je kan me niets meer doen, want morgen is het april).’ Toen was Maart beledigd, leende drie dagen van April erbij om alsnog een helse kou over de aarde te laten komen. De ‘Giorni imprestati (geleende dagen)’ worden ook ‘Giorni prestati (uitgeleende dagen)’ genoemd. De oude vrouw zei op 28 maart: ‘domani uscirò a pascolare, tanto oramai siamo in Aprile, e tu non potrai farmi nulla!’ Een spreekwoord uit de Romagne luidt: ‘Dè impresté, o nùval o bagné (Geleende dagen, óf bewolkt óf nat worden).’ In Milaan wordt gesproken over ‘i trii dì de la merla’, voor de drie laatste dagen van Januari, die de koudste dagen van de winter zijn en het verhaal gaat over een familie van witte merels, die aan het eind van het verhaal zwart zijn geworden. De ‘Dizinario Leccese’ spreekt over de laatste twee dagen van februari en de eerste twee van maart, die hij leent aan Februari om gemene zaak tegen de oude vrouw te maken. Op Sicilië heeft men het spreekwoord: ‘Marzu cci dissi ad Aprili: Mprestaminni tri jurna, / Quantu u sta vecchia la fazzu muriri (Maart zei tegen April: Leen me drie dagen om deze oude vrouw te laten sterven).’ Het verhaal hierbij is, dat een Oude Vrouw, toen april aanbrak, spuugde en zei: ‘Fuori, Marzo cane! (Naar buiten, hond Maart!).’ De beledigde Maart ging naar April en zei: ‘Aprile, vuoi tu farmi un favore? Prestami tre giorni dei tuoi, affinchè io possa far morire questa vecchia (April, wil je me een gunst toestaan? Leen me drie dagen van je, opdat ik die Oude Vrouw kan laten sterven).’ April was akkoord en op de eerste april, toen de Oude Vrouw haar schapen naar buiten voerde de berg Pellegrino [nabij Palermo] op, verscheen midden op de dag een donkere wolk, die snel aangroeide en in een mum brak een plensbui los, gevolgd door hagel en sneeuw en de Oude en haar schapen werden bevroren en bedekt door een laag sneeuw. En een lachende Maart riep: ‘E questo è Marzo cane! (Nou zie je Hond Maart!)’. In een andere versie gaat het om een Oude Vrouw die wil trouwen met een knappe jonge man. Maart komt zich aanbieden: ‘Als je mij wilt, hoef je slechts vannacht op de dakpannen te slapen en we zullen morgen trouwen.’ Ze deed dat graag. Toen ze op de aangegeven plaats ging slapen, zei de Oude Vrouw: ‘Pi stasira comu fazzu fazzu, / Dumani assira c’u beddu picciottu m’abbrazzu (Vanavond doe ik wat ik kan; morgenavond omhels ik een mooie jonge man).’ Maar wat doet Maart? Hij roept April en zegt: ‘Aprili, Aprili, / ‘Mprestami un jorno di li toi gudiri / Quantu a sta vecchia la fazzu muriri (April, April, leen me een dag van je genietingen om die oude vrouw te laten sterven).’ April leende hem een dag en Maart liet de Oude Vrouw omkomen, zeggend: ‘Marzu scòrcia la vecchia ’nta la jazzu (Maart vilt de Oude Vrouw in haar bed).’ In een versie uit Girgenti bidt Maart God hem nog een dag toe te staan om de Oude Vrouw te laten sterven, maar aangezien ze in leven blijft, bidt hij April hem ‘tri giorni di rigore e di temporale’ af te staan; en zo zijn de drie eerste dagen van April tot op de huidige dag gebleven. In Rovigno wordt gezegd: ‘Al mis de marso su mare g’uó cumpra la pileîssa par tri deî’, in Toscane: ‘Marzo ha comprato la pellicia a sua madre, e tre giorni dopo é l’ha venduta (Maart heeft de pelsjas van zijn moeder gekocht en drie dagen later heeft hij hem verkocht).’
Op Corsica heeft Ortoli het verhaal van ‘Le Berger et le mois de Mars’ opgetekend. Er was eens een herder met heel veel schapen en ooien. In de winter was hij bang ze te verliezen en hij bad tot de maanden hem goedgezind te zijn. Zijn gebed werd verhoord en de beesten van de herder bleven gespaard. Vooral Maart was gunstig en aan het eind van de maand begon de herder, die niets meer vreesde, te lachen en deze maand te beledigen. Woedend over zoveel ondankbaarheid ging Maart naar zijn broer April en zei hem: ‘O Aprilu me fratedu, / Impresta tre di li to di, / Par puni lu pastureddu / Li ni vodu fa pinti (O April mijn broer, leen me drie van je dagen om de herder te straffen, want ik wil dat hij er spijt van heeft).’ April gaf zijn broer de dagen en Maart verzamelde winden, ziekten, stormen en ontketende die allemaal tegelijk op de ongelukkige kudde. De eerste dag stierven de schapen en de ooien, de tweede de lammen en de derde dag ging alles eraan.
In Engeland werd over de laatste dagen van Maart gezegd: ‘March borrowed from April three days, and they were ill’ (uit 1646 en 1670). Later werd hieraan toegevoegd: ‘they kill’d three Lambs were playing on a hill’ (1731). Nog later werden de drie geleende dagen als volgt gespecificeerd:
‘The first o’ them was wind and weet
the second o’ them was snaw and sleet
the third o’ them was sic a freeze,
it froze the bird’s nebs to the trees (1847).’
Het is een verhaaltje geworden in de versie gepubliceerd door Brewer in 1894:
‘March said to Aperill,
I see 3 hoggs [hoggets, sheep] upon a hill;
And if you’ll lend me dayes 3
I’ll find a way to make them dee [die].
The first o’ them wus wind and weet,
The second o’ them wus snaw and sleet,
The third o’ them wus sic a free[ze]
It froze the birds’ nebs to the trees.
When the 3 days were past and gane
The 3 silly hoggs came hirpling [limping] hame.’
De ‘borrowed days’ waren al eerder in Engeland bekend, want toen koning Jacobus I stierf in het staartje van Maart (the tail end) in 1625 tijdens een storm die de Schotse kust bestookte, klaagde een toenmalige schrijver dat dit nog lang zou worden herinnerd als ‘the storm of the Borrowed Days’. Een vroeger document uit 1548, getiteld ‘Complaint of Scotland’, heft de klaagzang aan dat ‘the boreal blasts of the three borrowing days of March had chased the fragrant flowers of every fruit-tree athwart the fields.’ Volgens een oude Schotse rijm zijn de laatste drie dagen van Maart ‘geleend’ van April, in ruil waarvoor Maart beloofde drie jonge schapen te doden. Maar het weer bleek een obstakel en de belofte werd nooit vervuld. Andere referenties naar de ‘Borrowing Days’ gaan nog verder terug. Een zeer oude kalender van de Kerk van Rome zinspeelt op de dagen aan het eind van Maart als zijnde meer winter dan lente. Wat ook hun oorsprong moge zijn, het lijkt waarschijnlijk dat het natte, winderige weer dat zo vaak voorkomt aan het eind van Maart aanleiding gaf tot het idee dat deze maand wat extra tijd moest ‘lenen’. In de Schotse Hooglanden bestaat een oud geloof, dat 12, 13 en 14 Februari ‘geleend’ waren van Januari en dat het een goed voorteken was voor de rest van het jaar, als het weer zo stormachtig mogelijk was op deze dagen. Maar als ze mooi waren, hoefde men in het voorjaar geen goed weer te verwachten. De ‘Borrowed Days of February’ worden ook door Brewer vermeld met dezelfde weersvoorspelling. Door de Schotten worden deze dagen ‘Faoilteach’ genoemd vanwaar het woord ‘faoilteach’ ‘execrable weather’ betekent. Bij de Highland Schotten dienen de ‘Faiolteach’, of drie eerste dagen van Februari, voor veel prognostische praktijken. Men zegt dat Februari ze leende van Januari na hem te hebben omgekocht met een geschenk van drie jonge schapen. De genoemde zeer oude kalender vermeldt dat de laatste drie dagen van Maart ‘Borrowing Days’ of ‘Borrowed Days’ worden genoemd en bekend staan om hun stormachtig weer, wat wordt verklaard met het verhaal dat Maart drie dagen van April leende: ‘March said to Aperill / Three days, and they were ill.’ De bijgelovige lieden onthielden zich iets te lenen of uit te lenen gedurende deze dagen (uit vrees dat iemand ermee hekserij zou bedrijven). Het vers vervolgt op bekende wijze:
‘March said to Aperill
I see three hogs upon a hill;
But lend your three first days to me,
And I’ll be found to gar them die.
The first, it sall be wind and weet;
The next, it sall be snaw and sleet;
The third, it sall be sic a freeze,
Sall gar the birds stick to the trees,
But when the borrowed days were gane,
The three silly hogs came hirplin hame.’
In Ierland staan de eerste drie dagen van April bekend om hun slechte weer en heten daarom ‘Laethanta na Riabhaiche’, de ‘Reehy Days’, de ‘Borrowed’ of ‘Borrowing Days’, de ‘Skinning Days’ en andere namen. Volgens het oude verhaal ‘An tSean-Bhó Riabhach’, schepte de oude gevlekte (‘brindled’) koe op dat zelfs de gestrengheid (‘rigour’) van Maart haar niet kon doden, waarop Maart drie dagen leende van April en gebruik van deze makend met verdubbelde furie de arme oude koe doodde en vilde. Sommigen rekenden de dagen in de ‘oude stijl’; zo schreef Amnhhlaoibh O Súlleabháin in 1827: ‘This the 12th day of April, is the first of the three “days of the old brindled cow”, namely three days which the weather of March took from the beginning of Old April.’
In delen van Noord-Ierland was het verhaal ingewikkelder met 9 i.p.v. 3 geleende dagen. Gezegd wordt dat de merel (‘blackbird’), de ‘stone-chatter’ en de oude grijze koe brutaal waren (‘bid defiance’) tegen Maart toen zijn dagen voorbij waren en dat hij, om hun brutaliteit te bestraffen, 9 dagen van April leende, 3 voor ieder van hen:
‘Trí lá lomartha an loinn (Three days for fleecing the black-bird),
Trí lá sgiuthanta an chlaibhreáin (Three days of punishment for the stone chatter),
Agus trí lá na bó riabhaighte (And three days for the grey cow).’
In Frankrijk in de Provence is het eveneens een ingewikkelde zaak: de drie laatste dagen van Februari en de eerste drie dagen van Maart en de drie laatste dagen van Maart en de eerste vier dagen van April kan het weer heel wreed zijn. Lang geleden was er een oude vrouw die spotte met de maand Februari, omdat die niet erg was geweest. Ze zei: ‘Adiéu, Febrié! ‘mé ta febrerado / M’as fait ni pèu ni pelado (Adieu, Février! Avec ta gelée tu ne m’as fait ni peaux et pelée)!’ Februari werd boos, ging naar Maart en vroeg hem drie dagen te leen: ‘Presto-me lèu tres jour, et tres que n’ai, / Péu e pelado ie farai (Prête-moi trois jours, et trois que j’en ai, je lui ferai peaux et pelées)!’. Dat was de tijd die hij nodig had om zich te wreken. De wind stak op, het vroor dat het kraakte (‘à pierre fendre’). Het werd zo’n verschrikkelijk weer, dat de ‘bédigues’ (schaapjes) van de oude vrouw stierven. De oude beklaagde zich enige dagen en besloot toen koeien te kopen. Verre van haar lesje geleerd te hebben schepte onze oude aan het eind van Maart op dat ze haar beesten had behoed en had weten te ontsnappen aan de luimen van deze zo onvoorspelbare maand. De oude vrouw zei tegen Maart: ‘En escapant de Mars e de marsèu, Ai escapa mi vaco e mi vedèu (en passant mars et ses jours, j’ai sauvé mes vaches et mes veaux).’ Maart zei toen tegen April: ‘Abrièu, n’ai plus que tres jour; presto-me n’en quatre / Li vaco de la Vièio faren batre.’ April was akkoord; een late vorst ‘vermolmde’ (‘brouït’) de vegetatie en de ‘Vièo’ verloor haar koeien. Sindsdien kan men gedurende de ‘jours de la vieille’ het geklaag van haar horen in onze velden en men noemt de 3 laatste dagen van Maart en 4 eerste van April ‘li Vaqueiriéu’, ‘les jours de la Vache’. Te Nice wordt gezegd: ‘Abriéu Gentiéu / Presto-me tres dei tiéu / E li Jarai vèire qu siéu (Avril Gentil / Prête-moi trois de tes jours / Et je leur ferra voir qui je suis: Lieve April, leen me drie van je dagen en ik zal haar laten zien wie ik ben).’
In een versie uit Mountbovon (Fribourg) heette de oude vrouw Rullion en had een geit en een geitejong. Het was maart en de oude vrouw had geen hooi meer, maar het was mooi weer en het gras groeide. Ze zei toen tegen Maart: ‘A, a, mâ, ma txivra e mon tsëvri xon envernâ! (Ha, ha, Maart, mijn geit en mijn geitje hebben niets meer te vrezen van de winter).’ Maart antwoordde haar: ‘Trë dza de mâ e trë dza d’avri / Farân crevâ la txîvra e ton tsëvri (Drie dagen van mij en drie van April zullen je geit en je geitje laten creperen)!’ Daarop kwam een zeer slechte tijd en sneeuw, zodat de arme oude gedwongen was het bos in te gaan sparrentakken en klimop te zoeken om haar geit en geitje te redden. Ook hier kent men het gezegde: ‘La dza a la vîllë xon pâ oncó paxâ (les jours de la vieille ne sont pas encore passés: de dagen van de oude vrouw zijn nog niet voorbij).’
In Catalonië is sprake van de ‘dies de la Vella’ en het verhaal gaat, dat er eens een oude boerin was in haar ‘mas du Conflent’ (boerderij), die haar kudde hoedde en zich realiseerde dat deze Maart-maand afliep en dat hij geen boze dingen had bedreven in haar oogst noch haar kudde. Maar hij wachtte op haar tot 31 maart, wanneer het April wordt, want de maand Maart heeft de reputatie de gekkenmaand (‘mois des fous’) te zijn, een wrede maand. Wie weet wat er in het hoofd van de arme oude vrouw omging? Feit is dat ze Maart begon te bespotten en hem te beledigen. Ze was vergeten dat Maart haar hoorde en dat, gek van woede, hij de maand April riep en hem vroeg hem de drie eerste dagen te lenen. Dus vanaf 31 Maart tot en met 3 April lanceerde hij een offensief van buien (‘giboulées de mars’: maartse buien), hagel, sneeuw, vorst, storm, kortom een moordende arsenaal, dat de kudde van de oude vrouw en de oogsten decimeerde.
‘Els dies de la Vella’ zijn dus de eerste dagen van April. De oude vrouw zegt op 31 Maart van deze maand: ‘Mal haja, ara qu’est partit!’, maar Maart stelt dat niet op prijs en besluit wraak te nemen; hij gaat naar April (‘abril gentil’) en vraagt om dagen: ‘Deixa-mé un, Deixa-mé’n dos, Deixa-mé’n tres, i un que’en tinc faran quatre (leen me je drie eerste dagen en die van vandaag maakt vier).’ Met deze vier dagen ging Maart ijselijke windvlagen ontketenen, stortbuien, sneeuw en ijs en doodde al de beesten van de oude vrouw, grommend: ‘Soc el març marçot, que me vengi de tot (ik ben de boze maart die zich geheel wreekt), Que mati l’ovella et l’ovellot (die het schaap en het lam doodt) i si et descuides a tot i tot i la vora del foc ([en] zelfs [doordringt] tot jou in de hoek van het vuur).’
In een versie uit Andalusië wordt de hoofdrol gespeeld door een herder, die een lam (‘borrego’) heeft beloofd aan Maart. Als er nog drie dagen van Maart over zijn, besluit de herder niets te geven. Maart zegt: ‘Con tres dias que me quedan / Y tres que me preste mi compadre Abril, / He de poner tus ovejas al parir.’ En gedurende deze zes dagen liet hij zo’n vreselijke storm en vorst los dat al de lammeren en schapen van de herder stierven.
De ‘Jours de la Vieille’ zijn ook bekend in Marokko. Een niet uitputtende lijst wordt opgegeven op het internet. Het gaat om 7 dagen, over het algemeen van 27 februari tot 5 maart. Bij de Ait Ouaraïn bij Mont Buiblan zijn meerdere versies genoteerd, waarvan slechts één de verstening van de Oude Vrouw meldt. In de buurt van Fez (bij de Hayaina) wordt de nacht van Januari (= oudjaar) ‘ha’adjuza’ (la Vieille) genoemd (een soort carnaval). Dat is, volgens de boeren, de naam van een oude vrouw die werd meegesleurd door een vloed tezamen met de geiten die ze hoedde. Bij de Berbers in de Midden-Atlas zegt de Oude Vrouw tegen haar kalf: ‘Ga naar buiten. Januari is vertrokken.’ Januari leende een dag van Februari en verhief een orkaan die de oude vrouw en haar kalf veel liet lijden. De Anjera en de Beni Zeroual (noord of centrum?) kennen de versie van de Oude Vrouw en haar geit en Januari die een dag leent van Februari. Bij de Guedmioua in de Hoog-Atlas (buren van de Ntifa) bezit de Oude Vrouw geiten en schapen en de actie heeft plaats eind februari-begin maart. Er is echter geen sprake van een geleende dag; de oude vrouw meent dat de kou voorbij is en gaat naar buiten; ze sterft. Bij de Demsira aan de zuidkant van de Atlas is de geschiedenis van de Oude Vrouw verbonden met het eind van februari en het begin van maart. Het kalf van de Oude Vrouw sterft als gevolg van één dag vorst, maar Maart noch Februari komen eraan te pas. In een ander verhaal leent Februari een dag aan Maart maar in dit verhaal is weer geen sprake van een Oude Vrouw of kalf. Bij de Seksawa gelooft de Oude Vrouw dat de kou voorbij is en scheert haar schapen, waardoor ze te gronde gaan. Bij de Ahl-mader op de Vlakte van de Sous wordt verteld over een oude vrouw die haar schapen hoedde en over alles klaagde, over kou zowel als hitte en tenslotte alleen stierf. Bij de Aït sadden (Centre) is het verhaal over de Oude Vrouw, haar kalf en Januari die een dag leent van Februari. Januari kwam terug en gaf een trap na: de Oude en haar kalf stierven. Bij de Chtouka spreekt men over ‘de geleende dag’. Het lam van de Oude Vrouw sterft van de kou op 1 februari, omdat die dag eigenlijk de laatste dag van januari is. Bij de Nifta tussen de Midden en Hoge Atlas regent het en is het koud op de ‘dag van de geit’. Mensen kijken wel uit om naar buiten te gaan. Het is de dag, die Maart van Februari leende om de Oude Vrouw te doden. Volgens de Kabylen ging een oude vrouw op een zonnige dag, in de mening dat de winter voorbij was, de velden in en bespotte Januari (Yennayer). Deze baalde, leende twee dagen om te woeden en ontketende om zich te wreken een grote storm, die met zijn enorme vloeden de oude vrouw wegspoelde. Bij de Ath Yenni wordt de vrouw weggesleurd terwijl ze melk aan het karnen is. Bij de Ath Fliq leende hij slechts één dag en ontketende een grote storm die de oude vrouw in een stenen beeld veranderde en haar geit meevoerde. Deze dag in het bijzonder wordt met het leenwoord (emprunt) ‘amerdil’ aangeduid. De Kabylen vieren het ieder jaar met een pannenkoekenmaal. Het maal van de emprunt ‘imensi umerdil’ was bestemd om de boze geesten te verjagen [vgl. oudjaar]. Te Azazga en te Bgayet (in Algerije) duurde de periode van de oude vrouw, ‘timgharin’ genaamd, 7 dagen. De mythe van de oude vrouw oefende zo’n grote schrik uit op de Berberboer, dat deze geneigd was zijn beesten helemaal niet buiten te laten in de maand Yennayer.
Ook in de Roemeense Banat zijn de Oudewijvendagen (‘Altweibertage’) bekend en de gebroeders Schott hebben er een uitgebreide sage over opgenomen in hun collectie. In de Almach (het gebergte, dat het zuidwesten van Zevenburgen scheidt van Hongarije) leefde eens een jong stel, dat gelukkig zou zijn geweest, had niet de moeder van de man bij hen ingewoond. Zij was de baas en gaf haar schoondochter onmogelijke taken als het wit wassen van zwarte schapenwol. Het meisje was de hele dag vergeefs bezig, maar tegen de avond kwam Jezus langs met Petrus, die na een kort gesprek verder gingen, waarop het meisje voortging met wassen en ditmaal wittere wol kreeg; ze bleef doorgaan tot ze tegen de ochtend geheel witte wol had. In de ochtendschemering rende ze verheugd naar huis, onderweg enige van de eerste bloemen van het voorjaar plukkend en in haar haar stekend. De schoonmoeder verbeet zich bij het zien van de witte wol en vroeg of een minnaar haar de bloemen in het haar had gestoken. Ze zei ze zelf geplukt te hebben, waarop de vrouw tegen haar zoon zei, dat het tijd was om met de geiten en schapen de bergen in te gaan; en ze beval hem zijn fluit mee te nemen om muziek te maken, waarop zij wilde dansen. De volgende morgen gingen moeder en zoon samen op weg en ze nam uit voorzorg negen pelzen mee, want het kon in het voorjaar nog wel eens koud zijn. Ze gingen steeds hoger en de vrouw kreeg het er warm van en gooide een voor een de pelzen weg. Toen ze de laatste pels had weggegooid, sloeg het weer in ene om. De wind blies heftig en het begon te regenen en te sneeuwen en de geiten en schapen liepen her en der, maar de oude vrouw bleef met haar zoon rustig staan, want ze bevroren. Het speeksel uit zijn mond was tot een lange ijspegel uitgegroeid en de oude dacht dat hij floot en zei: ‘Mijn zoon, hoe kan je nu fluit spelen, terwijl ik van koude bijna verstijfd ben?’ Ze dacht dat het gieren van de wind de muziek van zijn fluit was. Toen verscheen Voorjaar en sprak vol spot: ‘Nu, oude, hoe bevalt je het voorjaar? Waarom dans je niet op het fluitspel van je zoon? Had je dochter het ook niet koud, toen ze een hele dag in de rivier de wol waste? Naderhand vond ze toch bloemen op de wei!’ Daarop verzwond Voorjaar weer en de oude vrouw zag dat haar zoon met de hele kudde reeds van de kou verstijfd en dood was. Toen verloor ze alle moed, werd stijver en stijver en stierf tenslotte ook. Ze werd met haar zoon en de kudde tot stenen, die nog heden te zien zijn in de Almasch. Aan de voeten van de oude vrouw stroomt een bron en de zoon heeft nog steeds de vermeende fluit aan de mond. Bij de Walachen echter heten nog de eerste negen dagen van Maart, wier fraaie weer de oude met haar zoon en haar negen pelzen het gebergte ingelokt hadden, de Oudewijvendagen en hun bui dient niemand te vertrouwen. (Schott 1975, 289-292).
In de aantekeningen van de heruitgevers Rolf Brednich en Ion Taloş wordt bij dit verhaal verwezen naar AT 368C*. Dit (sub)type, gebaseerd op 7 Roemeense varianten, wordt Baba Dochia genoemd: Wrede stiefmoeder zendt stiefdochter in Maart naar de rivier om wol schoon (dit moet zijn zwarte wol wit) te wassen (een onmogelijke opgave!) Twee zwervenden – Jezus en Petrus – helpen haar. Ze brengt de eerste bloem [van het jaar]. De boze schoonmoeder (i.p.v. de door Thompson vermelde ‘Stepmother’) wordt zo op het verkeerde been gezet en gaat met haar zoon (= de herder van Thompson) de bergen in en bevriest tot steen. Ook de (sub)typen 368A* en 368B* hebben met de Oude Vrouw van doen. Type 368A* heet: ‘Old Woman (Monster, wat duidt op het boosaardige karakter van de Oude Vrouw) Entices and Punishes Lazy Spinning Woman’, zoals Frau Holle doet. Hierbij sluit AT368B* nauw aan: ‘Holy Friday, Tuesday, Thursday.’ Een oude vrouw straft de meisjes, die spinnen op hun Heilige dag of niet genoeg hebben gesponnen in de winter. Volgens Schott wordt de vrijdag (‘vineri’, d.i. veneris dies) bij de Walachen vooral door de vrouwen geheiligd, door de meesten zelfs meer dan de zondag. Op deze dag werkt men niet met een scherp werktuig, zoals een naald of schaar. Hij merkt erbij op, dat deze en de beide andere heiligste dagen, woensdag en zondag, als weldadige, lotskundige moeders opgevoerd worden: ‘Maica Mercuri, Maica Vinere, Maica Dumineca.’
Over ‘Baba Dochia şi Mărţişorul’ wordt gezegd: De periode tussen 1 en 9 (of 12) maart staat bekend in het volk onder de naam ‘Zilele Babei Dochia’ oftewel ‘Zilele Babelor’. De eerste dag (1 maart) wordt ‘Baba Dokia (= Dochia)’ genoemd. Volgens de Oostenrijker Sulzer, die eind 18e eeuw een soort beschavingsgeschiedenis van Roemenië schreef, vieren de Roemenen op 1 maart het feest van de matrones, de ‘Matronalia’; ze noemen deze dag en de daarop volgende de ‘Dagen van de Oude Vrouw’, hetgeen het ‘Festum matronarum’ van de Romeinen zou zijn, al vierden de Romeinen geen plechtigheden op die dagen, die bovendien aan het eind van de maand plaats hadden. Volgens Sulzer zijn ze niets anders dan de ‘winter van de oude vrouwen’, een tegenhanger van het bekende Duitse ‘Weibersommer’ (= ‘Altweibersommer’ = Sint Maartenszomer, Indian summer, zomerse dagen laat in het jaar). Deze dagen zouden volgens M. Alexandri ‘dagen van de oude vrouw’ heten omdat ze even ‘onverdraaglijk zijn als een oude vrouw die voortdurend ruziet, die huilt en niemand met rust laat’.
In Boekarest is het verhaal van ‘Baba Dokia’, dat ze enige schaapjes bezat en ermee de berg opging tijdens deze eerste dagen van maart. Maart zei haar, dat ze te vroeg was, maar ze gaf hem een spottend antwoord. Ze leende 9 pelzen en ging de berg op. Om de belediging te wreken liet Maart een ijzige kou neerdalen met regen die in ijzel veranderde. De oude vrouw trok iedere dag een extra pels aan; desondanks, op de negende dag, bevroor ze tezamen met al haar schapen op de bergtop. Op de Bucegi, een van de vertakkingen van de Karpathen, bevindt zich een rots genaamd Babele (de Oude Vrouwen). Ter verklaring van deze naam vertellen de herders aldaar een analoge sage: Tijdens de eerste dagen van maart ging Baba Dokia, een boze en koppige oude vrouw, over de top van de Karpathen wandelen met haar negen geiten. Geërgerd door een lange winter wilde ze persé haar kudde weiden vóór de tijd, zeggend: ‘Hăi, căpritze, hăi, de-o vrea Dzeu, de n’o vrea! (Hup, geitjes, hup, met of zonder de wil van God!’ [Dezelfde formule als de heksenvliegspreuk!] Maar na 9 dagen over de berg te hebben gedwaald verstijfde de oude vrouw en werd versteend samen met haar kudde op het plateau boven de bron van de Jalomitza, die de herders Babele noemen. Aldaar kan men tot op de huidige dag een grote steen zien staan omringd door 9 kleinere stenen, die Baba Dokia en haar kudde voorstellen. Ook bij de bron van de Argeš ligt een steenblok, genaamd ‘Căprăreasa’, ‘de geitenhoedster’, waarvan wordt verteld, dat er eens een oude vrouw was, die, na het sluiten van een weddenschap, eropuit ging in de winter, naar een of andere plek. Er stak een regen en storm op, zo heftig, dat ze zich er niet tegen kon weren zelfs niet met de pelsjassen waarin ze zich had gehuld. Ze stierf met haar negen geiten en werd veranderd in een blok, die men nog kan zien.
Rond Cutra, een gehucht in Thessalië niet ver van het dorp Zarcue, in Roemeens Macedonië, wordt ook het verhaal van de geleende dagen verteld en verbonden met een bepaalde rots, die lijkt op een oude vrouw omgeven door haar schapen. Vroeger was de volgorde van de maanden anders (is het nergens op slaande verhaal): januari, maart, februari. Toen de laatste dag van maart was verstreken, kwam een oude vrouw ’s avonds naar buiten en bespotte Maart, omdat hij haar niets had gedaan ondanks al zijn dreigingen. Maart, om haar te bestraffen, bad zijn broer Februari om hem nog twee dagen af te staan. Deze was akkoord en ging hem voor. Daarop verhief Maart stormen en bevestigde de oude vrouw met haar schapen aan de rots, die nog steeds kan worden gezien.
De Serviërs spreken van ‘Babini dni (Dagen van de Oude Vrouw)’, ‘babini jarci (de geitjes van de Oude Vrouw)’, ‘Babini pozajmenici (geleende dagen van de Oude Vrouw)’ en van ‘Babini ukovi (de Oude Vrouw met haar schapen vastgeketend)’ voor de laatste dagen van maart of het begin van april, wanneer er sneeuw of hagel valt. Men vertelt dat een Oude Vrouw haar geitjes op de berg had gevoerd. Toen de noordenwind floot en de sneeuw viel, zei ze: ‘Prc Marcu! ne bojim te se: moji jarčići petoroščici! (Een scheet voor Maart! Ik ben niet bang voor je, noch mijn vijfhoornige geitjes).’ Maart werd boos en leende enige dagen van Februari. Hij ontketende sneeuw en ijs en de Oude Vrouw werd versteend met haar geitjes. En ze is nog steeds te zien op een of andere berg als een rots omringd door haar geitjes.
In een Bulgaarse versie worden de eerste dagen van april ‘Babini dni (dagen van de Oude Vrouw)’ genoemd. Deze dagen zijn door de maand april aan maart afgestaan en de reden was een oude vrouw, die op het eind van maart, toen het mooi en warm weer was, zei: ‘Cicǔ kozica na planina / Părdni Martu na bradina! (Hup, mijn geitje de berg op / Schijt aan de baard van Maart!)’ En ze ging met haar geitjes de berg op. Maart was woedend over deze belediging en zei tegen April: ‘Aprile lile, moj pobratime, pridaj mi tri dni da zgrubamǔ baba! (April, mijn broer, geef me drie dagen, dat ik deze vrouw toetakel!)’ April gaf ze hem. En hij liet zo’n kou, stortbuien en wind neerdalen, dat de oude vrouw met haar geiten bevroor. Thans wordt nog gezegd dat een oude vrouw en geiten in de gedaante van rotsen zich verheffen in de Shar-Planina oftewel op de berg Shar.
Bij de Slovenen in de Karpathen wordt een zelfde verhaal verteld maar gekoppeld aan de zomer. Bij hen heet de eerste week van september ‘Babí leto (de zomer van de Oude Vrouwen)’ of ‘Babin mraz (de kou van de Oude Vrouw)’ en men vertelt dat een oude heks in die dagen op de berg bevroren is. Volgens Ralston is dit verhaal verzonnen om de aanwezigheid van zekere vrouwenbeelden te verklaren, die gewoonlijk aan het eind van wegen staan in bepaalde plaatsen in Transylvanië. Deze stenen beelden, geplaatst op tumuli, zijn in heel het meridionale deel van Rusland te vinden. Zij staan bekend in de Slavische archeologie als ‘Kamennaja baba (de oude vrouw van steen)’.
Bij de Albanezen heten de laatste 3 dagen van maart en 1 april ‘Plyaketă (de Oude Vrouwen)’. Tot die tijd kan men niet zeker zijn dat de winter voorbij is. Als het dan vriest, wordt het toegeschreven aan de Oude Vrouwen (maar waarom kon Hahn niet ontdekken).
De Arabische historicus Aboelfeda meldt dat de middeleeuwse Grieken de 7 dagen van 27 februari tot en met 5 maart ‘Dagen van de Oude Vrouw’ noemden. In heel Griekenland is het verhaal verbreid van ‘De Oude Vrouw en haar kudde’, die bij de komst van de lente uitriep, dat haar schapen en geiten niets meer te vrezen hadden; maar een wrede vorst, die gedurende de nacht neerdaalde, vernietigde al haar beesten. Volgens een boer op de vlakte van Marathon werd de arrogante oude vrouw in steen veranderd tezamen met haar talrijke kudde en stelde een standbeeld van een vrouw zonder hoofd, die men op de grond zit zitten, de versteende oude vrouw voor. Een volledigere versie is meegedeeld door Politis. Op de laatste dag van maart roept de Oude Vrouw, menend dat al het gevaar voorbij is, arrogant: ‘Πρίτσι, Μάρτιμον! τα ξεχείμασα τα κατσι, κάκια μου! (Jippie, Maart, ik heb toch gedurende de winter mijn geitjes onderhouden!)’ De verongelijkte Maart leende nog een dag van Februari en dwong de Oude Vrouw door een extreme kou zich te verbergen onder de kaasketel en versteende haar in deze houding tezamen met heel haar kudde. Een spreekwoord luidt: Ό Μάρτης έβαλε τη γρηα (ή tò βοσκò) μέσ’ τò καζάνι ‘Maart zet de Oude Vrouw (of de herder) in de ketel.’ In Arkadië, zo’n 3 uur [lopen] van Tripolitza toont het volk op een berg de versteende schapen van de Oude Vrouw. In Samothrace meent men dat de locale stenen bassins in de vorm van geiten vroeger deel uitmaakten van de kudde van de Oude Vrouw.
Bij de Turken noemt men de kou van de laatste vier dagen van februari en de eerste drie van maart ‘Berd ul-’ağuz (de kou van de Oude Vrouw)’ en verteld wordt over een oude vrouw die van de kou stierf in Constantinopel tijdens die dagen, vanwaar de naam. De naam ‘Ayan al-ağuz (dagen van de Oude Vrouw)’ geven de Arabieren aan de 7 dagen van de wintersolstice.
Ook in Nederland zijn de koude dagen van April bekend. Het spreekwoord zegt: ‘Aprilletje zoet, geeft nog wel eens een witten hoed.’ En: ‘Als de sleedoorn bloeit, is het koud.’ Men spreekt wel van ‘St. Jurriënswinter’. De boer mag dan voor ’t laatst zijn wanten stoppen. (Heuvel 1978, 141)
Literatuur
Aquilina, Joseph. A comparative dictionary of Maltese proverbs. Malta 1972.
Haver, Jozef van. Nederlandse Incantatieliteratuur. Een gecommentarieerd compendium van Nederlandse bezweringsformules. Gent 1964.
Heuvel, H.W. Volksgeloof en Volksleven. Arnhem 1978 (= 1909).
Keightley, Thomas. The Fairy Mythology (illustrative of the Romance and Superstition of Various Countries). London-New York 1892.
Mackensen, ‘Altweibersommer’, in: HDA I, 352-357.
P.M. (Paul Meyer), ‘Les Jours d’Emprunt’, in: Romania 3, 1874, 294-297.
Ralston, M. Contes pop. de la Russie, 1874 (vert. Brueyre) (= 1873).
Schott, Arthur & Albert. Rumänische Volkserzählungen aus dem Banat. Bukarest 1975.
Shaineanu, Lazare, ‘Les Jours d’Emprunt ou les jours de la vieille’, in: Romania 18, 1889, 107-127.
Een betere tekstversie van dit artikel, origineel bedoeld als het eerste deel van hoofdstuk drie (na: Het raadsel van Cloena & Als het regent en de zon schijnt), is te vinden in de eerste bijgevoegde PDF; de tweede bevat een van noten voorzien dossier op basis waarvan ik het artikel heb gemaakt.
Plaats een reactie