Cor Hendriks – De Geheimen van de Graal (7): De geboorte van Merlijn
Inleiding
In ca. 1135 stelt Geoffrey van Monmouth zijn reeds genoemde ‘Geschiedenis der Britse Koningen’ samen, een dermate knappe mengeling van feiten en fictie, dat eeuwenlang velen het voor een daadwerkelijk geschiedenisboek versleten. Het boek verkreeg in korte tijd grote vermaardheid en kan gezien worden als een raamwerk, waarin de Matière Bretagne opgehangen kan worden. Ongetwijfeld de uniekste creatie van Geoffrey is de tovenaar Merlijn, over wie de wildste verhalen de rondte doen.
Volgens Geoffrey is Merlin geboren in Kaermerdin, zoals het later naar hem genoemd zal worden, waarin we Carmarthen in Wales herkennen, dat toen Kaermyrddin (dd= th) geheten heeft en waarvan de naam afkomstig zou zijn van de 6e eeuwse Welshe bard-ziener Myrddin, aan wie diverse gedichten en profetieën werden toegeschreven. Het bekendste hiervan is ‘Afallenam’ (Appelbomen), wat naar we mogen aannemen model heeft gestaan voor Avalon (volgens de ‘Enc. of Arth. Leg.’: Avallo in de ‘Historia’, in de ‘Vita Merlini’ ‘insula pomorum’ = appel-eiland).
Volgens CAVENDISH is echter de verbinding Myrddin met Carmarthen een vergissing c.q. een speling van Geoffrey, omdat Carmarthen ‘zeefort’ betekent. De genoemde Myrddin is ook meer met het noorden van Engeland verbonden (Cumbria t.N.v. Carlisle).
Wel is duidelijk dat Geoffrey deze Myrddin heeft gebruikt voor zijn Merlin. Uiteraard is Merdinus een strontnaam in het Latijn (Fr. ‘merde’, van Lat. ‘merda’), maar CAVENDISH geeft geen verklaring voor Merlinus. Voor de hand ligt het Franse ‘merle’ (= merel), met de bijhorende zegswijze: ‘Merle blanc’, wat we in Nederlands kennen als ‘een witte raaf’ (Eng. ‘white crow’). De raaf is traditioneel verbonden met Wodan/Odin, de grote voorspelgod bij de Kelto-Germanen en Geoffrey vergelijkt hem met Mercurius.
Centraal in de ‘Historia’ staan de Profetieën van Merlijn en niet naar koning Arthur, maar naar Merlijn gaat de belangstelling van Geoffrey uit. In de profetieën zien we de Normandische koningen van Engeland als de wrekers van de door de Angelsaksen overwonnen Britten. Het is duidelijk, dat het werk van Geoffrey een enorme politieke betekenis had, o.a. door de verbinding te leggen tussen het vroegere Keltendom en de huidige Normandische overheersers en hun Bretonse bondgenoten (zie Alan: https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-geheimen-van-de-graal-6-het-genootschap-van-de-graal), waarbij tevens vooruit gewezen wordt op de betekenis van die verbintenis als opvolger voor het Romeinse Rijk.
De profetieën zijn knap opgehangen in het raamwerk van de ‘Historia’ in de vorm van een brief van Alexander, de bisschop van Lincoln, hetgeen overduidelijk een prestigeverhoging beoogt. De tekst van de brief en de tekst van de ‘Historia’ zijn innig verweven, waaruit we kunnen opmaken, dat de brief juist om zijn prestigeverhogende werking is ingevoerd. Tevens biedt het Geoffrey de gelegenheid zijn profetieën te authentiseren. Want om zijn profetieën meer achting te geven, moet duidelijk gemaakt worden, dat niet hijzelf Merlijn is, maar dat de profetieën uit het Brits (= Welsh) vertaald zijn door hem, een taak, waarvoor, aldus Geoffrey, betere mensen te vinden zijn, zoals b.v. bisschop Alexander zelf, die echter belangrijker werk te doen heeft.
In deze brief zegt Geoffrey, dat hij al bezig is met het schrijven van de ‘Historia’ en inderdaad is de brief zonder de ‘Historia’ niet te begrijpen. Zoals ik al zei, loopt het verhaal van de ‘Historia’ gewoon door in de brief en na afloop van de profetieën gaat het verhaal weer gewoon voort, waar we gebleven waren.
Eerst maar het verhaal van de ‘Historia Regum Britanniae’. Het boek vangt aan met de kolonisatie van Brittannië door Brutus, de kleinzoon van Aeneas, tezamen met een groep vluchtelingen, afstammelingen van Trojaanse krijgsgevangenen in Griekse slavernij. Hier zien we reeds de enorme invloed, die Vergillius en de klassieken (zie Dares Phrygus) op het werk van Geoffrey gehad hebben. Maar ook Britse (Engelse) werken heeft Geoffrey gebruikt, zoals Bedes ‘Ecclesiastical History’, Nennius’ ‘Historia Brittonum’, aan wie Geoffrey zijn titel ook dankt, en Gildas’ ‘De excidio Britanniae’. Met betrekking tot het Brutus-verhaal heeft vooral Nennius grote invloed gehad.
Brutus heeft zijn naam aan de Britten gegeven en aan het eiland Albion, waar niemand woonde behalve een paar reuzen, voornamelijk woonachtig in Cornwall, dat volgens Geoffrey genoemd is naar Coroneus, een gezel van Brutus, of anders afgeleid is van het woord ‘cornu’ = hoorn, zijnde de Hoorn van Brittannië.
Dat ook de Bijbel grote invloed gehad heeft op het werk van Geoffrey hoeft ons natuurlijk geenszins te verbazen. Zo heeft een van de reuzen de goed bijbelse naam Gog-magog. En voor het geval we door alle fantastische verhalen vergeten, dat de ‘Historia’ bedoeld is als een serieus geschiedenisboek, geeft Geoffrey ons enige chronologische gegevens om ons verhaal in de wereldgeschiedenis te plaatsen. Overigens is ook dit afkomstig van Nennius, die in c. 11 van zijn ‘Historia Brittonum’ opmerkt: ‘Brutus, die Brittannië regeerde in de tijd dat Eli, de hogepriester, Israel richtte en de Ark van het Verbond werd weggenomen door een vreemd volk…’
Geoffrey schrijft: Op dat moment was de priester Eli richter in Judea en werd de Ark van het Verbond veroverd door de Philistijnen. In Troje regeerden de zonen van Hector, want de afstammelingen van Antenor waren er verdreven. In Italië regeerde Aeneas Silvius, zoon van Aeneas en oom van Brutus, de derde van de Latijnse koningen.
Traditioneel wordt dit ongeveer 1000 VC gesteld en de ‘Historia’ vervolgt de geschiedenis van de afstammelingen van Brutus tot aan de dood van Cadwaller (689 AD), de laatste Britse koning, die stierf in ballingschap, nadat Brittannië was veroverd door de Angelsaksen, in totaal dus bijna 2 millennia.
De geschiedenis is gemakkelijk te volgen, doordat Geoffrey telkens zijn gebeurtenissen dateert met de Bijbel, dit alles naar zijn grote voorbeeld Nennius, waarbij een vermakelijke parade anekdotes aan ons voorbij trekt. Het zou te ver voeren hier al te diep op in te gaan. Als geschiedenisboek kunnen we de ‘Historia’ beter naar het land der fabelen verwijzen, maar als fabelboek is het een ware schattenverzameling, waarin overal de echte geschiedenis in een vermomde gedaante om de hoek komt gluren.
1. Merlijn en Vortigern
1.1. De geboorte van Merlijn
We vervolgen de vertelling van Robert de Boron, gebaseerd op die 500 regels, die hij heeft nagelaten. We worden teruggevoerd naar het eerste boek, waarin we zagen, hoe Jezus, de zoon van God en Maria, de zielen van Adam, Eva en al Zijn andere vrienden uit de klauwen van de duivel bevrijdde. De (opper-)duivel had een woedeaanval gekregen en had alle duivels bijeengeroepen om dit gebeuren te bespreken.
Onderling debatteerden zij erover, hoe het toch mogelijk was, dat iemand geboren uit een vrouw geen deel had aan de zondige wereld en daardoor zo’n macht over hen had, dat Hij hun verdediging vernietigde en geheimen ontmaskerde. Maar ja, ze hadden het kunnen weten, want dit alles was door de profeten voorspeld en nu kan iedereen, die zich in Zijn naam laat reinigen met water en daarbij de Vader, de Zoon en de H. Geest aanroept, ontsnappen aan hun klauwen. Ja, het is nog erger, want de genoemde Jezus heeft zelfs handlangers achtergelaten, die rondtrekken om de hele mensheid te bekeren. En het maakt niet uit of mensen in hun leven goede of kwade werken doen, altijd wanneer ze berouw tonen, kunnen ze gered worden.
De duivels zijn duidelijk jaloers op Jezus en zouden willen, dat zij ook zo’n helper hadden om over hen te spreken, hun kennis aan te prijzen, hun verheven daden en manieren van handelen. Zo iemand zou alles kunnen openbaren wat er gezegd of gebeurd is in een nabij of ver verleden en aldus het vertrouwen van een hoop mensen winnen. Een van de duivels kan een menselijke gedaante aannemen en zal proberen een zeer godsdienstig meisje te bevruchten. Een andere duivel gaat naar een vrouw, die hij in zijn macht heeft en die getrouwd is met een zeer rijk man met wie ze één zoon en drie dochters heeft. De duivel gaat tekeer of hij met Job te maken heeft. Eerst doodt hij een flink aantal schapen, dan een ander deel van de veestapel. De rijkaard is hierover zeer boos, dus ging de duivel door en sloeg toe bij de paarden. In zijn woede hierover zei de man de raarste dingen, ja zelfs dat hij zijn bezittingen naar de duivel wenste. Hierover zeer verheugd gaat de duivel door en doodt ‘s nachts in één keer alle overgebleven dieren. Vol van woede en wanhoop vlucht de man weg en de duivel heeft vrij spel. Hij doodt de jongen en als de man dit hoort, geeft hij zijn geloof op. De duivel haalt de vrouw over tot zelfmoord en wanneer de man dit hoort, sterft hij van verdriet. Dan neemt de duivel een jongeman in de arm, die al snel een van de dochters weet te verleiden. Dit wordt weldra in de stad bekend en de jongeman gaat ervandoor, het meisje achterlatend in de handen van de rechters, die bijzonder verbaasd zijn over de plotselinge aftakeling van deze goede familie. Toch wordt het meisje tot een vreselijke dood veroordeeld en ‘s nachts – om haar verwanten de schande te besparen – levend begraven.
Een priester uit de buurt besluit een kijkje te nemen en voelt, dat dit het werk van de duivel is, en drukt het meisje op het hart niet het verkeerde pad op te gaan. Hij belooft haar voortdurende bijstand met de mededeling, dat hij in de buurt zal gaan wonen. Dit bevalt de duivel natuurlijk niet en hij zint op een middel om de meisjes te verleiden. Daartoe benadert hij een vrouw, die reeds meerdere malen voor hem gezwicht is, en stuurt haar naar de twee zusters. De vrouw weet de jongste zus geheel in te palmen met verhalen over de geneugten van het vlees en na een paar bezoekjes laat het meisje zich overhalen haar godvruchtige zus vaarwel te zeggen en zich elders te storten in een losbandig leven.
Wanneer het overgebleven meisje dit hoort, holt ze radeloos naar de priester. Deze onderzoekt haar geloof, maar daarmee is niets aan de hand. Het enige, waarvoor ze moet oppassen, is woede. Verder krijgt ze het advies om ‘s nachts een lampje te laten branden, want duivels hebben een hekel aan licht. Zo gaat het meisje, gesterkt in haar geloof, weer naar huis, waar ze haar godvruchtige leven voortzet. Dikwijls krijgt ze bezoek van mensen die haar aanraden te trouwen, want ze is rijk, maar daar wil ze niets van weten.
Dat het meisje niet in opspraak te brengen is, zint de duivel geenszins en hij besluit haar aan te pakken op de manier, die de priester heeft gezegd, n.l. door haar woede op te wekken. Daartoe maakt hij zich van de andere zus meester en op een zaterdagavond komt deze slechte zus met een hele bende ongure types bij haar ouderlijk huis aan, maar de oudste ziet dat niet zitten, omdat ze niet in opspraak wil komen. De jongste geeft haar van repliek, dat zij zich met die priester ook niet netjes gedraagt, waarop de oudste in woede ontsteekt en de ander beveelt het huis te verlaten. Maar de jongste gaat niet weg en de ander begint aan haar te sjorren om haar buiten de deur te zetten. De deugnieten grijpen de oudste zus beet en ranselen haar af tot ze weet te ontsnappen naar haar kamer, waar ze zich opsluit en vol woede huilend op het bed gooit. Nu weet de duivel dat ze rijp is en snel komt die duivel die de macht heeft zich met vrouwen te verenigen en bevrucht haar, waarop het meisje wakker wordt, zich de raadgeving van de priester herinnert en snel een kruis slaat.
“Heilige Maria,” roept ze uit, “wat is er met me gebeurd? Ik vrees, dat ik niet meer dezelfde ben als toen ik naar bed ging! Lieve, glorierijke moeder van Jezus Christus, behoed mijn ziel voor gevaar! En behoed eveneens mijn lichaam en bescherm het tegen aanvallen van de duivel!” Dan staat ze op om in kasten en onder het bed te zoeken wie haar zo heeft behandeld en als ze niemand vindt, begrijpt ze, dat het de duivel was en ze begint te weeklagen tegen Onze Heer.
De volgende dag vertrekt de jongste zus met haar bende en de oudste gaat snel naar haar biechtvader, die ze tot in details het verhaal vertelt. Maar hij is niet overtuigd en meent, dat ze van de duivel bezeten is. Hij besprenkelt haar met wijwater, leest haar flink de les en stuurt haar naar huis, waar ze verder gaat met haar godvruchtige leven. [De priester noteert het tijdstip in zijn ‘agenda’ (psalter: getijdenboek; vgl. graduaal).]
Na een tijdje begint de zwangerschap te tonen en het meisje krijgt allerlei verwijten naar het hoofd. Geheel in de war gaat ze weer naar haar biechtvader, die nu ook kan zien, dat ze zwanger is. Hoewel hij verbaasd is, zegt hij er niets over, maar waarschuwt haar wel, dat ze moeilijkheden met het gerecht zal krijgen, maar belooft haar te zullen helpen. Wanneer dit dan ook gebeurt, laat het meisje de priester komen, die de rechters een compromis weet af te dwingen. Het meisje wordt in een toren opgesloten, totdat ze bevallen is. Met haar worden nog twee andere deugdzame vrouwen opgesloten om haar te verzorgen, voorzien van alles om het enige maanden in de toren uit te houden.
Na enige maanden wordt het kind geboren met voor een deel het verstand en de macht van de duivel, maar vanwege het godvruchtige gedrag van de moeder heeft God haar begenadigd en het kind gezegend met het vermogen om in de toekomst te kijken als tegenwicht tegen de macht van de duivel verkregen om in het verleden te kijken. Zo was Merlijn niet slechter af dan andere mensen, die ook hun lichaam van de duivel hebben en hun verstand van God. Aan Merlijn heeft God alleen wat meer verstand gegeven om het meerdere wat de duivel hem gegeven had te compenseren en wiens zijde hij zou kiezen, zal de toekomst leren.
De pasgeborene blijkt ruig behaard te zijn en allen – ook de moeder – zijn er bang voor. De vrouwen durven hem nauwelijks vast te houden en de moeder wil dat hij snel gedoopt wordt. Ze heeft ook al een naam, Merlijn, naar haar vader. Gedoopt komt de kleine Merlijn weer bij haar terug en ze blijft het negen maanden zogen. Nogmaals negen maanden later zijn de twee vrouwen het zat om in de toren opgesloten te zijn. De moeder begrijpt dat ook wel, maar smeekt hen te blijven om niet ter dood te worden gebracht. En huilend loopt ze met haar zoontje op de arm, dat plotseling tegen haar zegt: “Lieve moeder, wees niet bang, wat er ook gebeurt, ik zal niet verantwoordelijk zijn voor jouw dood.”
De moeder schrikt zich een ongeluk en laat het kind uit haar armen vallen. De twee andere vrouwen komen aanlopen en vragen of ze het kind soms wil doodmaken. De moeder zegt, dat het kind sprak, maar dat zegt nu natuurlijk niets meer. Maar via een list wordt Merlijn aan het praten gebracht en ook de vrouwen schrikken erg en zeggen, dat hij de duivel is. Ze gaan naar het raam en beginnen tegen de mensen buiten te roepen, die meteen besluiten om het doodsvonnis te laten vellen. De rechters worden ontboden om over twee weken het doodsvonnis uit te spreken.
De dagen kruipen voorbij en als de dag van de brandstapel nog maar een week verwijderd is, houdt de moeder het niet meer en begint te jammeren. Merlijn daarentegen begint te lachen en hoe harder zij huilt, des te harder hij lacht. De andere vrouwen spreken er schande van, maar Merlijn troost zijn moeder en deze vat moed, want zo’n wijs kind kan alleen van God komen.
Als de dag van het oordeel aanbreekt, worden de twee vrouwen bevrijd en verschijnen moeder en kind voor de rechters. Eerst worden de twee vrouwen ondervraagd, die de rechters alles vertellen, wat ze het kind hebben horen zeggen. De moeder mag nog een laatste wens doen en ze vraagt om vergadertijd met haar biechtvader, die ook aanwezig is. Ze trekken zich – zonder Merlijn – in een kamer samen terug. De priester vraagt haar of het waar is, dat het kind al praat, en hij is hier reuze verbaasd over. Ze gaan weer terug naar de rechters, die haar naar de vader van het kind vragen. De vrouw moet het antwoord schuldig blijven, een antwoord, dat de rechters weinig bevredigt. Ze trekken zich terug en informeren bij diverse vrouwen of ze ooit van zoiets gehoord hadden.
Omdat zij eensgezind van mening waren, dat zwanger zijn zonder lichamelijke betrekkingen met een man te onderhouden onmogelijk is, komen de rechters tot de conclusie, dat niets meer het recht, dat moet geschieden, in de weg staat. Maar nu brandt de peuter Merlijn los. Hij wijst de rechters erop, dat wanneer alle vrouwen, die met vreemde mannen lichamelijke betrekkingen onderhouden verbrand zouden worden, meer dan twee derde van de aldaar aanwezigen in aanmerking zouden komen voor de brandstapel. Maar dat is het punt niet, want zijn moeder is niet schuldig en daarvoor kan de priester instaan. De priester wordt erbij gehaald en bevestigt Merlijns relaas geheel en vertelt alles precies zoals de moeder het hem verteld had. De rechters vragen hem of hij dit verhaal gelooft en de priester verzekert hen, dat de geboorte van dit kind een wonder is. De vrouw heeft voortgebracht zonder dat ze wist, wat er gebeurde en wie haar zwanger maakte. Ze is komen biechten, heeft berouw getoond en de boete gedaan. Merlijn maakt hem erop attent, dat hij het tijdstip heeft genoteerd en na een verbaasde uitroep van de priester worden de vrouwen, die met de moeder in de toren opgesloten hebben gezeten, erbij gehaald om alles precies uit te rekenen. Er is geen twijfel mogelijk.
Maar één van de rechters blijft het een vreemd verhaal vinden en eist van de moeder te vertellen wie de vader is. Dan wordt het kind boos en zegt, dat hij beter weet wie zijn vader is dan de rechter, maar dat de moeder van de rechter het beter weet dan zijn moeder. Op listige wijze weet Merlijn de aanklacht van zijn eigen moeder naar de moeder van de rechter te verleggen. De zaak wordt verplaatst naar een besloten ruimte en de moeder van de rechter wordt onderzocht. Weliswaar liegt ze eerst, maar als Merlijn haar met de waarheid confronteert: overspel met haar biechtvader, en dreigt nog meer te onthullen, gaat ze door de knieën. De rechter is murw en geeft toe, dat hij niet Merlijns moeder kan veroordelen zonder zijn eigen moeder, maar hij smeekt Merlijn hem te vertellen, wie toch zijn vader is. Deze wil dat wel doen, maar uit vriendschap en niet uit angst.
Hij is de zoon van een duivel van het soort ‘incubus’, dat in de lucht woont. Door deze duivel heeft hij het vermogen alles te zien, wat er in het verleden gebeurd is, terwijl God dit vermogen heeft bekrachtigd en hem, vanwege de deugdzaamheid van zijn moeder, ook het vermogen heeft geschonken om een deel van de toekomst te zien. Merlijn neemt de rechter apart om hem daarvan een bewijs te geven en vertelt hem, dat de priester, die zijn vader is, uit angst voor hem zal vluchten en daarbij in een rivier verdrinken. De rechter maakt opgelucht een einde aan de zitting en laat zijn moeder volgen door twee mannen. Natuurlijk gaat de vrouw naar de priester die hevig verontrust raakt en vervolgens zich verdrinkt. De rechter wordt dit alles bericht en Merlijn verzoekt hem alles nauwkeurig te berichten aan Blaise, de biechtvader van Merlijns moeder. Daarna vertrekken de rechters en gaan Blaise, Merlijn en zijn moeder huiswaarts.
Het verhaal vertelt, dat deze Blaise een wijs geleerde was met een scherp oordeel. Getroffen door de wijsheid van Merlijn – hij was pas tweeënhalf – vroeg hij zich af, waar het kind deze kennis vandaan had. Merlijn legt hem omstandig uit, dat de duivels een fout hebben gemaakt door zijn moeder te nemen, die een te reine kelk [vat] was om door het kwaad beroerd te worden. Ze hadden er beter aan gedaan zijn grootmoeder te nemen, die de oorzaak van alle ellende was, die over zijn grootvader en moeder is gekomen. Daarom kan Blaise maar beter geloven in wat Merlijn hem leert over het geloof, en dan zal Merlijn hem dingen vertellen, die niemand anders dan God hem kan vertellen. Daarvan moet Blaise een boek maken, zodat heel wat mensen erdoor gelouterd zullen worden en van hun zonden gebracht. Blaise wil dat wel doen, maar op voorwaarde, dat Merlijn zweert hem op geen enkele wijze te misleiden, hetgeen deze zweert bij alles in de hemel.
Dan moet Blaise perkament en inkt pakken en Merlijn dicteert hem het verhaal van Jozef van Arimathea, van Alain en zijn gezellen en hoe Jozef de Graal had overgedragen en was gestorven. Tenslotte vertelt hij, hoe de duivels ontdekten, dat ze hun macht over de mensen kwijt waren geraakt en besloten om een mens te maken, wat echter anders uitpakte dan ze gedacht hadden. Blaise schreef alles getrouw op, verbaasd over de bijzondere onthullingen, maar de verhalen leken hem juist en hij noteerde ze nauwkeurig. Merlijn voorspelt, dat het boek hem (Merlijn) grote narigheid gaat bezorgen, want vanuit het westen zullen ze hem komen zoeken om hem te doden en zijn bloed naar hun meester te brengen, maar als ze hem zien zullen ze ervan afzien. Hij zal met hen meegaan en Blaise moet naar het gebied gaan, waar de bewaarders van de Graal wonen, die bijzonder in het boek geïnteresseerd zijn. Overigens hoeft Blaise niet te denken, dat hij apostolisch gezag eraan kan ontlenen, want hij heeft niet zelf ervaren, terwijl de Apostelen niets schreven over Christus, wat ze niet zelf gezien of gehoord hadden. Net zoals Merlijn een duister figuur is aan allen, aan wie hij zich niet kenbaar wil maken, zo blijft ook de inhoud van het boek duister en zullen maar weinigen hem ervoor erkentelijk zijn. Merlijn filosofeert nog wat door over het samenvoegen van het ‘Boek van Jozef’ met het ‘Boek van Merlijn’ en de prachtige nieuwe combinatie, die dat zal opleveren, en het enige, dat hij niet kan en niet mag vertellen, zijn de Geheime Woorden, die Jezus tegen Jozef sprak.
Bronnen:
In grote lijnen kunnen we het verhaal terugvinden in de ‘Historia’ van Geoffrey de Monmouth (6, 18). De moeder vertelt het verhaal aan koning Vortigern: “Bij mijn levende ziel, heer koning, en ook bij de uwe, ik heb geen betrekkingen met welke man ook gehad om me dit kind te doen dragen. Ik weet alleen dit: dat, toen ik in onze privé-vertrekken was met mijn zuster nonnen, dat iemand vaak bij me kwam in de gedaante van een mooie jongeling. Hij hield me dikwijls stevig vast in zijn armen en kuste me. Als hij een tijdje bij me was geweest, verdween hij, zodat ik hem niet langer kon zien. Vaak ook, als ik alleen was, praatte hij tegen me, zonder zichtbaar te worden, en als hij op deze wijze kwam, begon hij vaak de liefde met me te bedrijven, zoals een man zou doen en op deze wijze maakte hij me zwanger. U dient zelf in uw wijsheid uit te maken, mijn heer, wie de vader is van deze jongen, want naast wat ik u verteld heb, heb ik verder geen betrekkingen met een man gehad.”
De koning is hierover zeer verbaasd en laat Maugantius, kennelijk een wijze, opdraven, die het volgende verhaal vertelt: “In de boeken geschreven door onze wijzen en in vele historische geschriften, heb ik ontdekt, dat nogal wat mensen op deze wijze zijn geboren. Zoals Apuleius stelt in zijn ‘De deo Socratis’, leven tussen de maan en de aarde geesten, die we incubus-demonen noemen. Zij hebben deels de natuur van mensen en deels die van engelen en wanneer ze zich willen vermaken, nemen ze een sterfelijke gedaante aan en hebben ze gemeenschap met vrouwen. Het is mogelijk, dat een van hen aan deze vrouw is verschenen en deze jongen in haar verwekt heeft.” Van Merlijns moeder zegt Geoffrey, dat ze de dochter is van de koning van Demetia en dat ze in deze stad [= Kaermerdin] woont in de St. Pieterskerk, samen met een paar nonnen.
Enige jaren na het verschijnen van de ‘Historia’ werd er een Franse rijmvertaling gemaakt door Wace (ca. 1155). Hierin wordt het verhaal enigszins anders verteld. De moeder van Merlijn, de naamloze dochter van de koning van Dimetia (thans Wales), is non in een klooster in de stad Caermerdin; het meisje weet zelf ook niet wat het was, maar voor het volgende staat ze helemaal in: “Ik was op dat moment tot een grote meid aan het uitgroeien, toen ik kan niet zeggen of het een spookman was, maar iets kwam vaak naar mijn kamer en kuste me innig. Zowel ’s nachts als overdag zocht deze aanwezigheid me, altijd als ik alleen was en altijd op zo’n manier, als om niet opgemerkt te worden. Als een man sprak hij zachte woorden in mijn oor; als een man handelde hij met me. Maar hoewel hij vaak met me sprak, zei hij toch weinig. Hij kwam zo vaak aan me en zo lang waren zijn kussen op mijn mond, dat hij zijn zin had en ik zwanger werd, maar of hij een man was, weet ik niet en van hem heb ik deze peuter.”
Ook een Engelse “vertaling” werd er van Geoffreys werk gemaakt door Layamon (ca. 1190). De vader van de moeder van Merlijn is koning Conaan. Toen ze vijftien was, toefde ze in haar slaapkamer met haar maagden. En als ze in bed lag te sluimeren, kwam er voor haar het mooiste ding, dat ooit is geboren, alsof het een grote ridder was overdekt met goud. “Dit zag ik elke nacht in mijn slaap in een droom. Dit ding gleed voor me, glinsterend van goud; vaak kuste het me en omhelsde het me; vaak kwam het heel dicht naar me toe en als ik dan naar mezelf keek – vreemd leek me dit – scheen mijn vlees me walgelijk en mijn leden raar; vreemd scheen het me, wat dit zou kunnen zijn! Toen merkte ik tenslotte, dat ik zwanger was, en toen mijn tijd kwam, kreeg ik deze jongen. Ik weet niet wat zijn vader was of wie hem verwekt heeft of of het de Kwade was of ten behoeve van God.”
Volgens Wace, die de wijze Maugantius noemt, een klerk (schriftgeleerde), zijn deze incubi-demonen, die in de lucht wonen, niet erg schadelijk. Ze kunnen niet meer dan mensen voor de gek houden en ergeren. Ze zijn echter wel in staat om zichzelf in menselijke gedaante te kleden, want ze zijn voor bedriegerij gemaakt. Op deze wijze hebben ze menig maagd te pakken genomen.
Layamons wijze klerk, genaamd Magan, is nog veel geleerder, zowel in sterrenkunde als in geschiedenisverhalen. Deze zet een heel verhaal uiteen over wezens in de lucht, die daar verblijven tot Doemsdag komt en waarvan sommigen goed, anderen slecht zijn. Eén soort hiervan heet voluit Incubi Daemones; ze zijn niet erg schadelijk, maar bedriegen de mensen; menig man hebben ze in een droom begoocheld en menig mooie vrouw door hun kunsten met kind geschopt en menig goedmans kind met magie verleid.
We zien nu wel waarom Robert twee duivels nodig heeft. Niet alle duivels kunnen vrouwen bevruchten; dat kunnen alleen de ‘incubi’, hetgeen nachtmerrie (‘incubus’) betekent en als zodanig staat voor alles, wat ‘s nachts onze slaap komt verstoren (‘spoken’). In oorsprong betekende ‘incubo’: ergens op gaan liggen, met name op een matje in de tempel om op deze wijze een droom orakel te verkrijgen. Na de komst van het Christendom zijn de oude goden tot handlangers van de duivel, ja, de duivel zelf geworden en zijn de dromen niet langer geheimvolle boodschappen, maar daarentegen kwellingen en waanbeelden van de duivel, zoals Wace en Layamon ons verzekeren, niets ernstigs, al kunnen ze soms de mensen wel heel erg voor de gek houden.
We kunnen ons voorstellen, dat er voor Robert iets ontbrak aan dit verhaal, zo’n non, die zich de benaderingen van de duivel met kennelijk genoegen laat gevallen, dat kan natuurlijk geen fraaie Merlijn opleveren. Dit is het zwakke punt in het verhaal van Geoffrey, want waarom is Merlijn niet slecht, d.w.z. bedrieglijk als zijn vader? Geoffreys antwoord is natuurlijk, dat de moeder een non was en bovendien een prinses, maar zijn verhaal over de vele contakten met de duivel maakt het niet gemakkelijk om in de kuisheid van deze koningsdochter te geloven.
Het duivelsgeschenk, de kennis van het verleden, is eigenlijk het vermogen om in iemand anders innerlijk te kijken en zo tot zijn diepste geheimen door te dringen. De peuter Merlijn geeft er diverse staaltjes van weg. Op zich is dit een vermogen, dat iedere mens in meer of mindere mate bezit, zij het dan lang niet op de manier van Merlijn. Nu kunnen we dit vermogen door training opvoeren en wanneer we zo gewapend de wereld te lijf gaan, zijn we een soort magiër, een wonderdokter en dwingen we anderen respect af, maar dit heeft weinig met God te maken. Iets moet het compenseren en dat moet verborgen zitten in Geoffreys verhaal. Uiteraard is dit het thema van de maagdelijkheid, maar dan consequent doorgevoerd. Het meisje moet werkelijk godvruchtig zijn, wat dan weer het probleem oproept, hoe de duivel het meisje weet te verleiden. Hier komt het verhaal van Job om de hoek en we zien duidelijke overeenkomsten. Zo zegt (Job 2:9) de vrouw van Job tegen hem: “Volhard je nog in je vroomheid? Zeg God vaarwel en sterf!” En in het commentaar op Jobs antwoord zien we de oorzaak van de val van Merlijns moeder: ‘In dit alles zondigde Job met zijn lippen niet.’ Overigens lijkt het verhaal van de misdaden van de duivel regelrecht uit de ‘Decamerone’ [eerder andersom gezien tijd!]. Er breekt een afschuwelijke pest uit; eerst sterven de schapen, de volgende dag zijn de runderen aan de beurt en de derde dag zijn ook de paarden aangetast. Dan sterft de zoon des huizes, toch al niet zo’n sterke jongen en de moeder, die de koorts in zich voelt, verhangt zich. Dan wordt ook de vader ziek en sterft. De ziekte trekt voorbij en laat de drie verweesde zusjes achter. Een van hen laat zich verleiden door een jongen uit de buurt, die achter haar geld aanzit, maar de zaak komt aan het licht en het meisje wordt – volgens de normen van die tijd – gedood. Op een dag komt een lichte vrouw aangewaaid, die met de jongste dochter aanpapt en haar de kneepjes van het slechte pad leert. De oudste blijft volharden in haar vroegere godvruchtige leven en de jongste neemt de benen om wat van de wereld te zien.
Zaterdag is de dag, dat, traditioneel gezien, Jezus in Zijn graf lag en dus Zijn gevecht had met de duivel. Voor de Christen is dus de zaterdag de ‘zwakste’ dag van de week. Het is de dag, gewijd aan de duivel, die zoals we weten de god van het geld (Mammon) is, vanwaar we op zaterdagen markt houden. Van die zaterdag is dan nog de nacht het meest zwakke moment, want de overmeestering van de Hel zou hebben plaatsgehad vlak voor de Verrijzenis, die zoals we weten bij het krieken van de (Paas)dag wordt gesteld.
Zuslief en haar terreurbende komen dus niet voor niets uitgerekend op de zaterdagavond en het verhaal van de gesloten deur is dus tamelijk dubieus, maar uiteraard noodzakelijk voor het duivel verhaal. Er is weinig fantasie voor nodig om van de twee duivels leden van de terreurbende te maken, die zich volgens het verhaal van Robert nu moesten behelpen met de meid en de knecht! Ook dat verhaal heeft een Bijbelse voorganger, misschien ietwat gezocht (Richt 19: De schanddaad te Gibea). Het verhaal van het opsluiten in de toren doet denken aan het klassieke verhaal van Danaë, al werd die vóór de bevruchting opgesloten, wat natuurlijk de bovennatuurlijke afkomst aannemelijker maakt. Uiteraard speelt de miraculeuze bevruchting van Maria ook een rol en zo vermeldt Robert uitdrukkelijk, dat Merlijns moeder gekleed was tijdens het gebeuren, verder dat ze in slaap was gevallen, zodat ze er niets van merkte, en hoewel ze het toch merkte – vreemd ook zoals dergelijke vrouwen kennelijk ook gelijk weten, dat de conceptie gelukt is – kan ze bij doorzoeken van de kamer niemand vinden.
Robert blijft zijn best doen het allemaal zo duidelijk mogelijk te laten voorkomen. Het getijdenboek van de priester, de twee getuigen vroedvrouwen, die mee worden opgesloten, ook al zo’n weinig rationeel, maar noodzakelijk gegeven [vgl. de pelgrim, die werd opgesloten], want het leven van de vrouw hangt er vanaf. De priester zelf is in wezen ook een persoon, uitsluitend bedoeld om de autoriteit van Roberts verhaal op te schroeven. Hij heeft het verhaal niet zelf verzonnen, maar het staat reeds beschreven in het Grote Boek van de Graal, dat Blaise aanlegt. Uiteraard is Blaise een alter ego van de schrijver zelf, die deze in de gelegenheid stelt het verhaal van commentaar te voorzien.
De onderstaande PDF is een door mij gemaakte vertaling van de samenvatting van het boek ‘Merlin’ van Herry Lovelich (zie https://en.wikipedia.org/wiki/Henry_Lovelich) gemaakt door Cock voor de E.E.T.S. in 1905 (de nummers in de kantlijn verwijzen naar de pagina).
Plaats een reactie