Cor Hendriks – De Geheimen van de Graal (1): De Beker van het Laatste Avondmaal
Voorgeschiedenis
‘Weten moeten alle zondaars
Zowel de kleinen als de minderen
Dat voordat Jezus Christus
Op aarde kwam, zoals ze zeggen,
Hij de profeten liet aankondigen
Zijn komst op aarde, en uitroepen
Dat God zijn zoon zou sturen
Naar hier beneden en zou lijden
Vele kwellingen, vele pijnen
Heel veel kou en veel sores.’ (A 1-10)
Aldus moet u zich het monstergedicht van Robert de Boron voorstellen; tien regels gedicht, die samen één zin vormen. In die ene zin is een geheel gedachtencomplex samengevat, dat zich niet een, twee, drie laat doorgronden. Wat bedoelt de schrijver bij voorbeeld met die kleine en mindere zondaars en bestaan er dan geen grote zondaars of is dit dichtwerk sowieso niet voor hen bestemd? De eerste regels van het ‘begin’ van Van den Levene ons Heren[1] (VLOH) lijken hierop een antwoord te geven:
‘Omdat wij allen leven in zonden
Heb ik gezocht en ook gevonden
Van de geboorte van een man
Die alle zonden vergeven kan.’ (B 117-120)
Het verhaal van de Graal vervolgt met ons te vertellen, dat, vóórdat Jezus naar de aarde kwam, iedereen – koning, keizer, admiraal – na zijn dood rechtstreeks naar de hel ging. Zoals VLOH:
‘Toen de God der hemelse baren
Zijn schepselen ter helle zag varen’ (B 121-122)
De Graalroman is kort over hoe dit gekomen is:
‘Voor de zonden van Adam onze vader
Wat hem deed doen Eva onze moeder
Door de appel, die ze at
En die ze aan haar man gaf.’ (A 85-89)
Wat voor zonde dit nu eigenlijk was vertelt VLOH:
‘Met een appel braken ze Mijn gebod
Zij dachten zelf te wezen God.’ (B 131-132)
Ten gevolge van deze overtreding zijn ze uit het Paradijs verstoten en zit daarvan de poort op slot. In de Graalroman is deze zonde niet ingevuld, maar wel het gevolg:
‘Want een appel gaf ze hem,
Die God hen verboden had,
En al het andere verliet hij.
Maar snel heeft hij hem aan zijn tanden gezet
En hem in zijn geheel opgegeten;
En zodra hij hem had gegeten,
Bedacht hij, dat hij had gezondigd,
Want hij ziet zijn vlees geheel naakt
Waarover hij een hele grote schaamte heeft
Zijn vrouw heeft hij naakt gezien
Aan lust gaf hij zich over.
Daarna maakten zij hemden
Van bladeren, die ze aan elkaar naaiden;’ (A 112-124)
Uiteraard is de straf hetzelfde:
‘Meteen gooit Hij hen uit de vreugde’ (A 128)
wat betekent, dat ze terechtkomen in pijn en ellende, die ook na hun dood niet ophoudt:
‘En allen, die tot nu toe zijn geboren
Gaan in de onreine hel verloren.’ (B 145-6)
Maar, zegt God:
‘Opdat Ik hen redden kan
Zal Ik worden als een man.’ (B 147-8)
En Hij stuurt de engel Gabriël naar Maria. De Graalroman maakt hierbij een apocrief ommetje langs het zgn. Evangelie van de Geboorte van Maria, dat te vinden is in de werken van Sint Jerome, kerkvader uit de 4e eeuw.
Joachim en Anna zijn al oud, maar hebben geen kinderen, iets wat ze allebei zeer betreuren. Op een keer komt Joachim in de tempel om te offeren en krijgt moeilijkheden met de hogepriester, in de Graalroman voor de herkenbaarheid ‘bisschop’ genoemd, die Joachim zijn kinderloosheid verwijt. Joachim trekt zich dan terug in de wildernis bij zijn herders, waar hem een engel verschijnt, die zegt, dat hij een dochtertje zal krijgen, dat hij Maria moet noemen, die ‘nooit in haar leven zal zondigen’. Het Maria-ev. heeft hiervoor een andere terminologie, geënt op de Nazareeërsgelofte: ‘Ze zal, volgens je gelofte, toegewijd zijn aan de Heer vanaf haar kindertijd en gevuld zijn met de Heilige Geest vanaf haar moeders baarmoeder; zij zal noch eten noch drinken iets, dat onrein is, noch buiten verkeren onder de gewone mensen, maar binnen in de tempel van de Heer.’ (II:10)
Deze zelfde Nazareeërgelofte vinden we bij Lucas t.a.v. Johannes, door Gabriël tegen Zacharias uitgesproken: ‘… en wijn en sterke drank zal hij niet drinken en met de Heilige Geest zal hij vervuld worden, reeds van de schoot zijner moeder aan…’ (1:15) De overeenkomsten zijn legio, want ook Zacharias en Elisabeth zijn oud. Zacharias vraagt om een teken en wordt door de engel met stomheid geslagen. Ook de engel bij Joachim geeft een teken, zij het minder drastisch:
‘En opdat ik beter zal zijn geloofd
Zal je naar Jeruzalem gaan
En aan de poort zal je ontmoeten
Je vrouw, waarna jullie zullen binnengaan
In jullie huis en zo blijven
Samen als goede mensen…’ (A74-79)
Waarmee maar gezegd is, dat Maria in ieder geval op een normale wijze verwekt is. Hoe dat Joachim zijn vrouw bij de poort kon treffen, vertelt de Graalroman niet meer, maar de engel ging snel naar Anna toe en vertelde haar hetzelfde verhaal. Overigens komt deze hele geschiedenis ook voor in het zgn. Jacobus-evangelie, maar daar verschijnt de engel eerst aan Anna en maar heel kort aan Joachim. Van deze maagd Maria wil God geboren worden, want:
‘Zo zal ik verlossen Mijn creaturen
Die nu daar lijden in d’helse vuren.’ (B 159-160)
En zo werd de zoon van God geboren uit de maagd Maria te Bethlehem. De schrijver van de Graalroman besluit de snelheid van zijn verhaal wat op te voeren en brengt ons gelijk bij Johannes de Doper, die op bevel van Jezus ook Jezus in de Jordaan waste met de woorden:
‘“Zij, die in hem geloven,
In water zullen zij zich dopen
In de naam van de Vader en de zoon Christus
En samen met de Heilige Geest,
Want door hen worden zij gered,
Van de macht van de Vijand verlost,
Totdat zij zich aan hem [d.i. de Vijand] teruggeven
Door de zonden, die ze bedrijven.”’ (A 157-164)
Deze macht/kracht heeft God via Sint Pieter aan de heilige Kerk gegeven, wier dienaren zorg dienen te dragen voor het heil van de gelovigen;
“Zo wordt lust afgewassen
Van de man en vrouw, en gereinigd;
En de Duivel [= de Vijand] verloor zijn kracht,
Die hij zo lang had gehad.
Zo goed als 5000 jaar of meer
Had hij hen in de hel daar beneden.” (A 171-176)
Zoals we al bij het Paradijs-verhaal zagen, associëert Robert de zonde van de Val met ‘lust’. Door het doopsel worden we weer in de oorspronkelijke reinheid hersteld, maar dat duurt maar net zolang, als we zelf het goede blijven doen. Op handige wijze schakelt Robert nu gelijk door naar de biecht, want:
“Onze Heer, die weet,
Dat de zwakheid van de mens
Zeer erg en gevaarlijk is
En tot zonde zeer geneigd
– Want hij is gewoon dat hij zondigt –
Wilde dat Sint Pieter beval
Een andere manier van dopen:
Dat zoveel keer hij naar achter gaat
Te biechten, wanneer hij zal zondigen,
De mens, wanneer hij berouw zal hebben
En zijn zonden zal willen boeten
En de geboden van de heilige
Kerk onderhouden; aldus zal hij
Gratie aan God kunnen vragen en hij zal het krijgen.” (A 179-192)
De 5000 jaar of meer uit vers 175 vinden we ook in het zgn. Nicodemus-evangelie [uit Vulgata, zie Augustinus, Stad van God, 611-618]. In VLOH, dat intensief van het Nic-ev. gebruik maakt, zegt Adam tegen Jezus:
“Ik ben hier 500 jaar
– Al zei ik meer, het is waar – ” (B 4191f)
We mogen aannemen, dat hier (door een kopiist?) een nulletje is weggevallen. Overigens is het exacte getal 5500 jaar,[2] want dit getal is verbonden met de maten van de Ark van het Verbond, die 2½ bij 1½ bij 1½ el zijn, wat in totaal 5½ geeft. Dit geeft met de formule 1000 jaar is 1 dag dan 5500 jaar als de tijd tussen Adams val en de komst van Jezus. Het Nic-ev. geeft hiervan een berekening [vgl. Augustinus, 611]:
2212 jaar: Van Adam tot de Vloed
912 jaar: Van de Vloed tot Abraham
430 jaar: Van Abraham tot Mozes
510 jaar: Van Mozes tot David
500 jaar: Van David tot de Bab. Ballingschap
400 jaar: Van de Bab. ballingschap tot Jezus
——
4964 jaar in totaal, dus niet de vermelde 5500 jaar. Overigens vinden deze getallen geen ondersteuning in het boek Genesis. Daar is de periode van Adam tot de Vloed 1656 jaar en van de Vloed tot Abraham slechts 292 jaar. In totaal beslaat de hele periode zo’n 4000 jaar. Overigens heeft ook Josephus in zijn Joodse Oudheden moeite met tellen. Hij geeft de tijd van Adam tot de Vloed aan als 2656, exact 1000 meer dan Genesis, maar door bij slechts 6 aartsvaders 100 jaar te voegen, komt hij nog altijd 400 jaar te kort om zijn eigen berekening waar te maken.
Het getal 5500 is ook terug te vinden in het 1e Boek van Adam en Eva, waar [3:6] God aan Adam de gelofte doet, dat Hij 5500 jaar, d.w.z. 5½ grote dag, voorbij zal laten gaan, voordat Hij komt, die hem [= Adam] en zijn zaad zal redden, hetgeen verderop [21:9] nog eens wordt bevestigd: een verbond van 5500 jaar. Dit verbond wordt verder uitgewerkt in 26:15 e.v. Na deze 5500 jaar, wanneer het verbond is vervuld, zal God aan Adam en zijn nageslacht genade verlenen en hem brengen naar een land van gelukzaligheid, waar verdriet noch lijden zal zijn, maar blijvende vreugde en geluk en altijd schijnend licht en lofprijzingen, die nooit zullen ophouden. Wanneer Adam op een gegeven moment (c. 37) de ellende van het aardse leven niet langer kan aanzien, verzoekt hij God om vruchten van de Boom des Levens. Hij merkt hierbij op, dat de overtreding plaats had op Vrijdag, het 6e uur, waarna ze geen 3 uur meer in de tuin bleven. God komt echter niet terug op het verbond: Wanneer de 5500 jaar vol zijn, zal Hij hem van de vruchten van de Boom des Levens geven en hij zal eten en voor eeuwig leven, hij en Eva en zijn rechtgelovige zaad.
Weer even later [42:7] krijgt Adam te horen, dat hij ook naar het Water des Levens tevergeefs zal zoeken, want dat zal God hem pas gunnen op de dag, dat Zijn bloed op zijn [= Adams] hoofd in het land van Golgotha vergoten zal worden, voor hem en voor al zijn nageslacht, dat in Hem gelooft. In 56:7 wordt de belofte van 5½ grote dag = 5500 jaar nogmaals herhaald. In het 2e Boek van Adam en Eva [19:1] legt God de 5500 jaar en het mysterie van Zijn komst naar de aarde uit aan Jared, de vader van Enoch.
In het Boek van de Geheimen van Enoch vinden we de 5500 jaar niet terug; wel echter de notie, dat 1 dag is als 1000 jaar en op die manier wordt het Scheppingsverhaal uitgelegd [33:1]. Na de 7000 jaar van de schepping wordt de tijd afgeschaft. Wel kunnen we de 5½ terugvinden, want Adam was 5½ uur in het Paradijs, op Vrijdag [32:3]. Even hiervoor [32:1-2] heeft God gezegd, dat Hij Adam zal herstellen bij zijn 2e komst. Ook geeft Enoch ons een kijkje in de hel, waar alle voorvaderen van alle tijden met Adam en Eva zijn en hij zag de gevangenen in pijn, in afwachting van een eindeloos oordeel. En hij zag de sleutelbewaarders en de wachters van de poorten van de hel daar staan als grote draken en hun gezichten als duistere lampen met hun ogen van vuur en hun scherpe tanden [uit c. 41-42].
Keren we terug naar Robert de Boron, die ons meedeelt, dat
“Ten tijde dat God op aarde liep
En Zijn schepping redde,
Was het land van Judea
Onder Rome en haar onderdanig
Niet helemaal, maar een gedeelte,
Waar Pilatus het baljuwschap had.
Onder hem diende een soldaat,
Die onder hem vijf ridders had,
Jezus Christus zag en in zijn hart
Hem zeer beminde; maar voor geen geld
Durfde hij dat te laten blijken
Vanwege de Joden, die hij zeer vreesde,
Want allen waren tegenstander
Van Jezus, dat volk van hoerenjongen;
Aldus vreesde hij zijn vijanden
Al was hij de vriend van God.” (A 193-208)
Tja, onze Robert weet ons wel in spanning te houden. Wie is nu toch deze mysterieuze huursoldaat? Ja, dit is Jozef van Arimathea, maar dat hij in dienst van Pilatus zou zijn is nieuw, ook voor Jacob van Maerlant, die erover schrijft in zijn Merlijn:
“… , ende hiet (heette) Pilaet
Ende eest alset in den Walsche (Franse) staet
So hadde hi in ziner Meisenien (gevolg)
Enen ridder, daar wij af liên (lezen)
Ju zullen herde vele hier na
Ende heet Josep van Aromathia.
Maar dat hi zijn ridder iet was
En zegge ick niet dat ick nye (ooit) las.” (v. 154-161)
Dan vraag je je toch af, hoe Robert aan die huursoldaat is gekomen [?[3] Brieven van Pilatus] en een mogelijke oplossing zie ik in de overeenkomst tussen de woorden soudoyer = huursoldaat en soudarion = lijkwade (waarin Jozef Jezus wikkelt). Zonder te verklappen, wie die huursoldaat is, deelt Robert ons mee, dat Jezus niet veel leerlingen had en dat een ervan slecht was. Verder zijn de Joden bezig te bedenken aan welke folteringen ze Jezus zullen onderwerpen. Dan voert hij Judas ten tonele en wel op een uitermate creatieve wijze!
“En Judas, die God zeer beminde,
Had een inkomen, dat men noemde
Tiende, en daarmee was hij seneschal
Onder de leerlingen van Jezus.
En hij werd daarom jaloers,
Omdat hij niet zo vol gratie was
Als de discipelen, zoals zij waren
De een tegen de ander en elkaar beminden.
Hij begon zich te vervreemden
En soms achter te blijven.
Hij werd wreder, wat hij niet was geweest,
Zodat iedereen hem ging vrezen.
Onze Heer wist dit alles goed,
Want men kan voor Hem niets verbergen.
In die tijd hadden ze de gewoonte,
Dat de kastelein nam
Het tiende van dat, wat men gaf.
Zo gebeurde het op de dag van de Cene (Laatste Avondmaal)
Dat Marie de Madeleine
Rechtstreeks ging naar het huis van Simon.
Aan de tafel vond ze Jezus
Gezeten met zijn discipelen,
Judas voor Jezus, etende.
Onder de tafel verborg ze zich,
Aan de voeten van Jezus knielde ze neer;
Heel hard begon ze te huilen,
De voeten van Onze Heer te wassen
Met die tranen en hen afdroogde
Met haar haren, die ze weelderig had.
Daarna zalfde zij hen met een zalf,
Die ze meebracht, kostbaar en mild,
En het hoofd van Jezus eveneens.
En het huis werd gevuld
Met de kostbare geur
Van de zalf en van de parfum,
Dat ieder van hen zich verbaasde.
Maar Judas wond zich op:
Driehonderd derniers of meer was het waard.
Het inkomstenverlies, dat hij leed,
Is een tiende: dertig derniers,
Dat had zijn loon moeten zijn.
Hij begon bij zichzelf te denken,
Hoe hij die terug kon krijgen.” (A 217-260)
En Judas gaat naar de vijanden van Jezus, die zich verzameld hebben bij Caiafas, hun bisschop. Jozef van Arimathea is er ook, al is hij niet blij met wat er gebeurt. Als Judas zo plotseling daar binnenvalt, zijn de aanwezigen bang, maar al snel hebben ze door, welke zaken Judas daar komt bedrijven, en ze betalen hem de dertig derniers verradersloon. Bovendien tipt Judas hen over de gelijkenis tussen Jacobus en Jezus, die neven van elkaar zijn, en biedt aan Jezus te zullen kussen, opdat ze hem zullen herkennen.
VLOH kiest voor de Johannes-versie en laat de zalving plaats vinden vóór de intocht. Robert daarentegen volgt de Mattheus-Markus-versie zeer op de voet. Ook hier is het verhaal van het verraad door Judas verweven met het verhaal van de zalving. Hierbij heeft Robert de tekst van Joh 12:4-6 betrokken waar we lezen: “Maar Judas Iskariot, een van zijn discipelen, die hem verraden zou, zei: ‘Waarom is deze mirre niet voor 300 denarii (schellingen) verkocht en aan de armen gegeven?’ Maar dit zei hij niet omdat hij zich om de armen bekommerde, maar omdat hij een dief was en als beheerder der kas de inkomsten wegnam.”
Na het verraad is het wachten op de donderdag. Weer laat Robert het gebeuren plaatshebben in het huis van Simon. Jacob van Maerlant kon er geen goed garen uit spinnen. Vrijwel ieder woord schoot hem in het verkeerde keelgat [Merlijn 239-259]:
“In het Romaans zag ik ook staan,
Dat God met zijn jongeren zat
Op de Witte Donderdag en at
In Simons huis, die lazarus (melaats) was
Maar dat is leugens en dwaas:
Simon woonde in Bethania.
Ook schrijft ons het Wals hierna,
Dat hij aldaar werd gevangen,
Want die het dichtte, had dat zo begrepen
En meende wel te weten dat,
Dat Simon woonde in die stad.
Simon was, dat kunnen we lezen,
Van zijn melaatsheid genezen
Lang voordat Onze Heer werd gevangen.
Maar ik laat nu die geschiedenis staan
Van het Romaans en vertel u voort
Het ware Evangelie-woord.”
Dus Jacob heeft de tekst van De Boron hier maar laten zitten om niet met zijn geweten in de problemen te komen. Er is teveel wat niet klopt. Overigens is het De Boron nauwelijks kwalijk te nemen, dat hij op deze vrijzinnige wijze met de hier en daar toch wel bijzonder tegenstrijdige Evangelieverhalen omspringt. In de Evangeliën wordt verder ook niet aangegeven van wie die ‘bovenzaal’ is, waar het Laatste Avondmaal (de Cene) gebruikt wordt. Overigens is Maerlants Merlijn niet naar de oorspronkelijke versie van Robert de Boron, maar naar een prozaversie van een onbekende auteur, wel aangeduid als de pseudo-Robert (van Borron), wat veel verwarring oplevert! Hoe Maerlant verder te werk is gegaan, zullen we wel nooit te weten komen, want op deze plek ontbreken twee bladzijden aan het handschrift.
Robert de Boron is ondertussen overgeschakeld op het Johannes-Evangelie en geeft ons een curieuze uitleg van de Voetwassing; Sint Jan vraagt Jezus, waarom Hij alle voeten met hetzelfde water heeft gewassen, waarop Jezus zegt:
“… ‘Graag zal ik (dat) zeggen:
Dit exempel heb ik van Petrus genomen:
Evenals het water vuil wordt
Van de eerste voeten, die men ermee wast,
Kan niemand zijn zonder zonde;
En zij zullen even bevuild zijn,
Als zij in zonden verblijven.
Maar de anderen kunnen zij wassen,
Want, als zij een beetje bevuild zijn,
Doch daarvoor zullen zij het niet laten,
Dat zij de bevuilden niet kunnen
Wassen, op welke plaats zij hen vinden,
Evenzo heb ik met het vuile water gewassen
Het andere vuil, dat zij heeft gevonden;
En gelijk als de laatsten
Evenzo ook de eersten waren.
Dit exempel zullen we aan Petrus laten
Om het te geven aan de dienaren
Van de heilige Kerk – waarachtig –
Om te onderwijzen aan de andere mensen:
Vanwege hun zonden zullen zij zich bevuilen
En de zondaars zullen zij wassen,
Wie aan God zal willen gehoorzamen
En aan de Zoon en aan de heilige Geest,
Aan de heilige Kerk, zodat niets
Hen schaadt, en zo hen goed helpt.
Zoals niemand kan herkennen
De gewassenen, als men het niet zegt,
Zo ook zijn de zonden bekend
Van niemand, voordat men ze zegt,
Die van de dienaren weten zij niet,
Voordat zij die zeggen.’” (A 341-372)
Dit cryptische exempel betekent volgens mij hetzelfde als het volgende anti-Kathaar exempel. Iemand komt bij een beekje en drinkt van het water. Nog nooit heeft hij zulk helder en heerlijk water gedronken en hij volgt het beekje stroomopwaarts tot de bron. Deze blijkt een hele lelijke waterspuwer te zijn. Dit is een allegorie op de priesterlijke bediening, die niet aan waarde verliest, wanneer de priester een zondig leven zou leiden [de hostie blijft zijn waarde behouden, etc.].
De arrestatie van Jezus heeft plaats in het huis van Simon (d.w.z. in de ‘bovenzaal’). Judas geeft de afgesproken Judaskus en Jezus wordt gevankelijk afgevoerd. Een onbekende Jood neemt bezit van het zeer fraaie vaatwerk, waarmee Christus zijn sacrament had ingesteld. In het N.T. wordt de beker van het Avondmaal aangeduid met de term ‘poterion’, hetgeen een beker of kop is en in het MNl. nap wordt genoemd. In het Latijn is de beker vertaald als ‘calix’: kelk of bokaal, van het Grieks ‘kalyx’: bloemkelk, een woord verbonden met de nimfnaam Kalypso (verborgen, verhuld).
Robert de Boron gebruikt de term ‘veissel’, wat min of meer het Engelse vessel is. In het Nederlands zou vijzel een redelijke equivalent zijn, maar vanwege de associatie met stampen kies ik voor de vertaling vaatwerk, aangezien vaas niet voldoet, evenmin als vat, en het woord vaatsel geen Nederlands is. Uiteindelijk gaan al deze woorden terug op het Latijnse ‘vas’, in het MNl. vat, en is een verzamelwoord voor alles, wat iets kan bevatten en dat in zeer ruime zin. De schotel (Matt. 26:23) is in het Grieks ‘tryblion’, wat ook schaal of nap kan betekenen, Latijn ‘paropsis’ (kleine schotel; van hetzelfde Grieks: schotel of bijschotel met fijne gerechten).[4]
De Begrafenis van Jezus
Jezus wordt meteen voor Pilatus gebracht en door de Joden vals beschuldigd, maar Justitie is zwak, een kwaal, waar veel hoge heren aan lijden en Pilatus is er slechts op uit zichzelf in te dekken. In koor brullen de Joden de verderfelijke uitspraak:
‘Over ons zal zijn bloed vergoten zijn
En over onze kinderen, groot en klein!’ (A 423-4)
En Pilatus wast zijn handen ten teken van reiniging van zijn schuld. Nadat Jezus is afgevoerd door de Joden, komt de onbekende Jood bij Pilatus het vaatwerk brengen, die het in zijn kluis opbergt. Wanneer Jozef (van Arimathea) verneemt, dat Jezus ter dood is veroordeeld, snelt hij naar Pilatus om het lichaam van Jezus te vragen als beloning voor zijn jarenlange trouwe dienst, wat zonder mankeren wordt toegestaan. Jozef snelt naar het kruis, maar de (Joodse) wachters willen het hem niet toestaan, dus druipt Jozef onverrichter zake af, terug naar Pilatus, die de ‘toevallig’ aanwezige Nicodemus opdraagt met Jozef mee te gaan. Ondertussen heeft Pilatus aan Jozef het vaatwerk gegeven, omdat Jozef zoveel van die man hield en hijzelf niets wilde achterhouden om niet achteraf vals beschuldigd te kunnen worden. (De onbekende Jood, die het vaatwerk naar Pilatus brengt, stelt de Joden voor, die Christus aan Pilatus overdragen. Zo geeft Pilatus vervolgens met het lichaam van Christus het vaatwerk aan Jozef.)
Onderweg neemt Nicodemus uit een smidse een hamer [sic!] en een tang mee. Bij het kruis heeft Nicodemus de wacht, door Robert voor stinkende honden uitgemaakt, snel overtroeft, zodat die snel naar Pilatus afdruipt.
“En de twee klommen omhoog
En verlosten Jezus van het kruis.
Jozef nam hem in zijn armen,
Heel zachtjes legde hij hem op de grond
Hij schikte het lichaam goed
En waste hem heel schoon.
Onderwijl dat hij hem waste
Zag hij het heldere bloed, dat stroomde
Uit zijn wonden, die bloedden,
Omdat ze gewassen werden.
Dan denkt hij aan de steen,
Die spleet, toen het bloed gutste
Uit zijn zijde, waar hij was gestoken.
Vervolgens is hij meteen gerend
Naar zijn vaatwerk en heeft het genomen
En waar het bloed liep heeft hij het gezet,
Want hij meende, dat het beter zou zijn
Voor de druppels, dat ze daarin vielen
Dan waar ook hij hen zou kunnen stoppen
Hoezeer hij erover nadacht.
Met het vaatwerk heeft hij goed afgeveegd
De wonden en goed schoongemaakt,
Die van de handen en van de zijde,
De voeten rondom en erop.
Toen was het bloed allemaal verzameld
En geheel in het vaatwerk bijeengebracht.
Jozef wikkelde het lichaam
In een lijkwade, die hij kocht
En in een rots(graf) heeft hij hem gelegd,
Die hij voor dat doel had uitgezocht,
En met een steen dekte hij dat toe,
Wat wij hier een tombe noemen.” (A 549-580)
[tombe: Grieks: tymbos: 1. grafheuvel; graf, 2. grafsteen]
In ‘Het verloren Evangelie volgens Petrus’ vinden we een afwijkende voorstelling over de rol van Jozef van Arimathea. Het fragment vangt aan, juist nadat Pilatus zijn handen heeft gewassen.
1. Maar van de Joden waste niemand zijn handen, noch Herodes, noch iemand van de rechters. En toen zij geweigerd hadden ze te wassen, stond Pilatus op. En toen beval Herodes de koning de Heer mee te nemen met de woorden: ‘Wat ik jullie beval hem te doen, doe dat.’
2. Daar stond ook Jozef, de vriend van Pilatus en van de Heer; en, wetende dat ze Hem gingen kruisigen, ging hij naar Pilatus en vroeg het lichaam van de Heer om het te begraven. En Pilatus stuurde een bode naar Herodes en vroeg om het lichaam. En Herodes antwoordde: ‘Broer Pilatus, zelfs als niemand om hem gevraagd had, waren we van plan hem te begraven, vooral omdat de sabbat eraan komt: want in de wet staat geschreven, dat de zon niet ondergaat op iemand, die ter dood is gebracht.’ […]
6. En toen trokken ze de nagels uit de handen van de Heer en legden hem op de aarde en de hele aarde beefde en er ontstond een grote angst. Toen scheen de zon weer en het bleek het negende uur te zijn: en de Joden waren blij en gaven het lichaam aan Jozef, dat hij zou begraven, aangezien hij had gezien welke goede werken Hij had verricht. En hij nam de Heer en waste Hem en rolde Hem in een linnen doek en bracht Hem naar zijn eigen graftombe, die genaamd was De Tuin van Jozef.
De speerwonde kennen we alleen uit het Johannes-evangelie, waar staat: ‘Maar een van de soldaten stak met een speer in zijn zijde en terstond kwam er water en bloed uit.’ (19:34) Dan wordt de actie vervolgd met: “En daarna vroeg Jozef van Arimathea, een discipel van Jezus, maar in het verborgene uit vrees voor de Joden, aan Pilatus het lichaam van Jezus te mogen wegnemen en Pilatus stond het toe. Hij kwam dan en nam Zijn lichaam weg. En ook kwam Nicodemus, die de eerste maal ‘s nachts tot Hem gekomen was, en hij bracht een mengsel mee van mirre en aloë, ongeveer honderd pond. Zij namen toen het lichaam van Jezus en wikkelden het in linnen windsels met de specerijen, zoals het bij de Joden gebruikelijk is te begraven. En er was ter plaatse, waar hij gekruisigd was, een hof en in die hof een nieuw graf, waarin nog nooit iemand was bijgezet. Daar dan legden zij Jezus neder wegens de Voorbereiding der Joden, omdat het graf dichtbij was.” (19:38-42)
Bij de drie andere evangelisten, de Synoptici, komt de lanssteek niet voor. Echter wel melden ze allerlei verschijnselen, die plaatshebben tijdens Jezus’ sterven. Bij Markus, waar in 15:37 Jezus de geest geeft: ‘En het voorhangsel van de tempel scheurde in tweeën van boven tot beneden.’ (Mk 15:38) [vgl. Luc 23:45 & Mat 27:51] Dit vinden we bij Mattheus (27:51f) nog uitgebreid met: ‘… en de aarde beefde en de rotsen scheurden, En de graven gingen open en vele lichamen der ontslapen heiligen werden opgewekt.’
In het ‘Nicodemus-evangelie’ komt de speersteek alleen in de nieuwere versie voor, waar het volgende vers op de verkeerde plek is toegevoegd, n.l. vóór het gesprek met de twee medegekruisigden: ‘Toen nam Longinus, een of andere soldaat, een speer, doorstak zijn zijde en meteen kwam bloed en water naar buiten.’ (7:8) En hoewel geen verschijnselen bij het sterven worden vermeld, wordt wel achteraf door Pilatus tegen de Joden eraan gerefereerd.
In het ‘Rapport van Pilatus de Goeverneur’ kunnen we lezen, hoe Pilatus zich van schuld vrijpleit: ‘Maar Herodes en Archelaus en Philips, Annas en Caiaphas en heel het volk met hen, leverden hem aan mij over, terwijl zij een hoop kabaal maakten, opdat ik hem zou veroordelen. Daarom beval ik hem te kruisigen, nadat ik hem eerst had gegeseld, hoewel ik geenszins reden in hem vond voor kwade beschuldigingen of handelingen. Toen hij was gekruisigd, kwam er een duisternis over de wereld en de zon was een halve dag verduisterd en de sterren verschenen, maar geen luister was aan hen te zien; en de maan verloor haar helderheid, als geverfd met bloed; zodat het heiligdom zelf van de tempel, zoals zij dat noemen, niet verscheen aan de Joden zelf bij hun val; maar ze bemerkten een spleet in de aarde en het rollen van opvolgende donderslagen. En temidden van deze angst leken de doden te verrijzen, zoals de Joden zelf getuigen en zeiden, dat het Abraham was en Izaak en Jakob en de twaalf aartsvaders en Mozes en Job, die gestorven waren, zoals ze zeggen, zo’n 3500 jaar tevoren. En er waren er zeer veel, die ikzelf zag verschijnen in het lichaam, en zij weeklaagden over de Joden, vanwege de overtreding die ze begaan hadden en vanwege de vernietiging van de Joden en van hun Wet.’
Het Evangelie van Mattheus is echter niet zo duidelijk over de plaatshebbende verschijnselen, want in 27:53 staat: ‘En zij gingen uit de graven ná Zijn opstanding en kwamen in de heilige stad, waar zij aan velen verschenen.’ Maar dat er een aardbeving tijdens de kruisiging is, zegt vers 54: ‘De hoofdman en zij, die met hem Jezus bewaakten, zagen de aardbeving en wat er plaats had…’
In een andere versie van de brief van Pilatus, genaamd ‘Het Rapport van Pontius Pilatus’, worden de gebeurtenissen dan ook verdeeld over sterven en opstanding: “Toen hij gekruisigd was, kwam er een duisternis over de wereld; de zon was geheel verborgen en de hemel leek donker, terwijl het dag was, zodat de sterren te zien waren, al was hun luister verduisterd, waardoor – ik neem aan, dat uwe hoogheid niet onbewust is van dit feit – in de hele wereld ze hun lampen aanstaken van het zesde uur tot de avond. En de maan, die als bloed was, scheen de hele nacht niet, hoewel die vol was en de sterren en Orion weeklaagden over de Joden, vanwege de overtreding door hen begaan.” De rest wordt daarentegen naar de verrijzing geschoven. Engelen roepen Jezus uit Hades tevoorschijn: “En door hun stem bewogen alle bergen en heuvels en rotsen scheurden en grote spleten kwamen in de aarde, zodat de diepten van de afgrond te zien waren. En temidden van deze angst werden verrijzende doden gezien, zodat de Joden, die het zagen, zeiden: ‘We zagen Abraham en Izaak en Jakob en de twaalf aartsvaders, die zo’n 2500 jaar geleden gestorven zijn en we zagen Noach duidelijk in zijn lichaam.’”
Ook in het ‘Verloren Evangelie volgens Petrus’ komen we het aansteken van de lampen tijdens de duisternis tegen: “En velen gingen rond met lampen in de veronderstelling, dat het nacht was, en vielen om.” (5b)
In het ‘Nicodemus-evangelie’ vraagt Pilatus aan de Joden of ze de zonsverduistering en die andere dingen, die gebeurden, terwijl Jezus stierf, hebben gezien, “waarop de Joden, toen ze dit hoorden, zeiden tegen de gouverneur: ‘De zonsverduistering gebeurde volgens zijn normale patroon.’” (8:10)
De Joden waren naar Pilatus gegaan en spraken met hem over de voorspelling van Jezus’ verrijzenis en Pilatus zegt hen het graf te bewaken. In de huidige NBG-vertaling van dit stukje Mattheus (27:62-66), dat ten grondslag ligt aan onze tekst, wordt vertaald met: “Pilatus zei tot hen: ‘Hier hebt gij een wacht…’” Deze vertaling is echter fout en moet zijn: “Pilatus zei tot hen: ‘Gij hebt een wacht…’” De laatste vertaling is niet alleen correct, maar ook logischer. Wat kan het Pilatus schelen als Jezus verrijst! En inderdaad hebben de Joden een wacht, maar dat ze voor deze actie toestemming van Pilatus nodig hadden, lijkt me ook logisch (want hij gaf het lichaam aan Jozef).
In Van den Levene Ons Heren vinden we ook een interessante beschrijving van de gebeurtenissen rond Jezus’ dood. De speerwond is gecamoufleerd weergegeven, lijkt het.
“Toen Jezus deze woorden sprak
Gaf zijn zoete hart een krak,
Zijn aderen scheurden, zijn nek brak,
Waarna de bitterdood hem terstond stak.
Daar stierf zijn menselijkheid,
Maar niet zijn goddelijkheid.
Dit weten we voorwaar allegader
Het was Heilige Geest, Zoon en Vader.
Toen aldus verscheiden was Ons Heer
Beefde de aarde terstond zeer,
Donker werd het overal,
De bossen beefden en’t aardrijk al.
De zon was met haar schijnen klaar,
Terstond kloven de rotsen allen daar.
De hele wereld werd het gewaar.
De Joden zijn allemaal in gevaar;
De bomen verdroogden, nabij en ver,
Haar schijnen liet na iedere ster.
Het gordijn, dat in de tempel hing,
Scheurde terstond en ieder ding
Veranderde op dat moment van natuur,
Zijn dood vernam elk creatuur.” (B 3677-3698)
Ook dat Jozef in dienst is van Pilatus schijnt tot dit MNl.-evangelie te zijn doorgedrongen:
“Die Jozef kwam naar Pilatus terstond
En viel op zijn knieën op de grond
En zei: ‘Pilatus, lieve vriend,
Dikwijls heb ik jou goed gediend;
Als gij het toestond, hoe graag nam ik dan
Het lichaam van die zich God noemende man.’
Pilatus zei: ‘Dat keur ik goed
Wij zijn vrienden, dan is alles goed.’” (B 3789-3796)
Overigens volgt VLOH meer Mattheus door de Joden pas de volgende dag aan Pilatus om de wacht te laten vragen:
“Zaterdag terstond na het kraaien van de haan
Zijn vele Joden naar Pilatus gegaan.” (B 3867-3868)
“Terstond zei Pilatus de Joden aan:
‘Waarom zouden we hierom zijn ontdaan?
Ge hebt verlof; zoekt wie ge wilt.
Deze vrees heb ik snel voor u gestild.’” (B 3899-3902)
Het Petrus-ev. is de andere mening toegedaan: “En Pilatus gaf hen Petronius de centurion met soldaten om het graf te bewaken …” (8b)
Ook in de ‘Brief van Pilatus aan Herodes’ vinden we deze mening: “‘Toen nu Procla, mijn (lett. zijn) vrouw, hoorde, dat Jezus was verrezen en verschenen was in Galilea, nam ze met zich mee Longinus de Centurion en twaalf soldaten, dezelfden die de wacht hadden gehouden bij het graf…’”
Zie het vervolg: De geheimen van de Graal 2: De hellevaart.
De bijgevoegde PDF is mijn vertaling van de tekst van de ‘Jozef van Arimathea’ van Robert de Boron (ca. 1190).
[1] Uit: M. C. A. van der Heijden (red.), Een groot schat in een klein vat. Geestelijke vertelkunst uit de Middeleeuwen (Spectrum van de Nederlandse letterkunde 2), Utrecht / Antwerpen 1968, 13-181 (eigen rijmvertaling).
[2] Dit is uiteraard de datum van de Schepping (en Val) van Adam; de eerste die naar de hel ging, was Abel. Adam leefde zo’n 1000 jaar, dus zit hij volgens deze telling zo’n 4500 jaar in de hel.
[3] In the Latin Vulgate of the Gospel of Mark (15:43) and Luke (23:50) we find the term “DECURIO” used instead of “COUNCIL MEMBER” to describe Joseph’s office or occupation. In Jerome’s (Catholic scholar, 345?-420 AD) translation of the Vulgate the term “NOBILIS DECURIO” is used — the NOBLE DECURIO! Not only that, but early documents of Britain and Gaul refer to Joseph in the same manner. The Welshman Maelgwyn of Llandaff calls Joseph the “NOBILIS DECURIO,” as well as Rabanus Maurus (776-856 A.D.), Archbishop of Mayence and writer of the manuscript called the Life of St. Mary Magdalene. Gildas Badonicus (516- 570 AD), one of the earliest British historians, also refers to Joseph as “NOBILIS DECURIO.” (Internet: John D. Keyser)
[4] De titel van het eerder genoemde boek Een grote schat in een klein vat is afkomstig uit VLOH.
PDF:
Robert de Boron
Plaats een reactie