Cor Hendriks – De Folklore van het Lieveheersbeestje (14): De Europese volkskundeatlas ALE (2)
In 1990 verscheen het commentaar bij de kaarten I.42-44 van de ‘Atlas Linguarum Europae’ (ALE), geschreven door Manuela Barros Ferreira van het Centro de Linguística van de Universiteit van Lissabon en Mario Alinei, verbonden aan de Universiteit van Utrecht.
In de introductie wordt een overzicht gegeven van de belangrijkste standpunten sinds Mannhardt in 1858 het onderwerp van het lieveheersbeestje naar de voorgrond haalde door erop te wijzen, dat de namen van het lieveheersbeestje verwijzingen naar oude mythen bevatten en dat achter de Christelijke namen heidense goden schuil gaan. Sindsdien is het onderwerp door vele taalkundigen bestudeerd, waarvan Dora Aebi (1932) voor de Romaanse talen, Riegler (1932-33) voor de Germaanse en Romaanse talen, Maija Juvas en Kusta Vilkuna (1937) voor enige Finse talen, J.M.N. Kapteyn (1939) voor de Friese en Saksische dialecten van Nederland, Backman (1947) voor het Zweeds, Utešený (1977) voor de Slavische talen de belangrijkste zijn, die allemaal aan de orde komen, afgesloten met een artikel van Xavier Ravier (1984) over de structuur van de kinderrijmpjes gewijd aan het lieveheersbeestje.
Dora Aebi (1932) constateerde, dat het merendeel van de benamingen van het lieveheersbeestje werden verduidelijkt, wanneer men ze in verband bracht met de kinderrijmpjes en met bijgelovigheden. De namen vertonen een vrijwel ongebreidelde veelvormigheid, terwijl daarentegen de kinderrijmpjes van verschillende landen grote overeenkomst vertonen. De studie van Aebi gaat vergezeld van een grote collectie rijmpjes in het Gallo-Romaans, Italiaans, Duits en Engels. Ook beschrijft ze een aantal bijgelovigheden verbonden met het lieveheersbeestje en vergelijkt die met die van andere insecten. Net als Grimm en Mannhardt maakt Aebi melding van de substitutie van de godin Freya door Maria in de Germaanse benamingen, terwijl de god Freyr is vervangen door God, Jezus of St. Jan. Het lukt Aebi niet de band tussen de rijmpjes en de namen van het lieveheersbeestje uit te diepen. Deze laatste zijn gegroepeerd als
a) afleidingen van het Latijnse ‘coccum’,
b) lieveheersbeestje,
c) ‘Vlieg!’,
d) persoonsnamen,
e) beroepsnamen,
f) diernamen,
g) klankschilderende woorden,
h) namen van kinderspelletjes,
i) namen afgeleid van het uiterlijk,
j) namen beïnvloed door het bijgeloof,
k) overig,
l) onduidelijke namen.
In diezelfde tijd constateerde ook Riegler het bestaan van een relatie tussen de kinderrijmpjes, bijgelovigheden en benamingen van het lieveheersbeestje. De door hem voorgestelde groepering van de namen is gebaseerd op het magisch karakter, waar ze van afstammen en die hen kan verklaren:
a) namen gemeenschappelijk met andere dieren;
b) aanwijzingen over de toekomst in het hiernamaals;
c) het lieveheersbeestje gewijd aan de Moeder van God;
d) geefster van geschenken;
e) draagster van kinderen;
f) beschermster;
g) waarschuwing voor gevaar (zonder voorbeelden van namen);
h) glans van de zon;
i) orakeldier;
j) liefdesorakel;
k) geluksteken;
l) het lieveheersbeestje en de koe;
m) doodsteken;
n) volksmedicijn.
Zijn conclusie was, dat het lieveheersbeestje, in zijn kwaliteit om te zijn als elven, de band veroorlooft tussen mensen en de andere wereld, vanwaar het geschenken en kinderen brengt. Het heeft speciale waardigheid vanwege zijn voorspellende eigenschappen en het feit, dat het vaak wordt geconsulteerd over liefdeskwesties. Het Christendom heeft dat van het heidendom geërfd en heeft het belang van het lieveheersbeestje geaccentueerd door het te plaatsen onder de bescherming van God en van Maria, welke laatste in dit geval waarschijnlijk een heidense godin representeert.
In de jaren 1930-1940 was het lieveheersbeestje onderwerp van onderzoek in de Finse, Estse, Lijfse en Karelische talen. Maija Juvas bestudeerde de kinderrijmpjes en Kustaa Vilkuna verklaarde door het geven van de etymologie van veel van de namen van het lieveheersbeestje in de genoemde talen de bijgelovigheden rond het lieveheersbeestje. Het lieveheersbeestje werd door hen in verband gebracht met de mythen met betrekking tot het vee en de veeteelt. Vilkuna deelde zijn materiaal als volgt in:
a) benamingen naar de kleur;
b) naar andere dieren;
c) naar bepaalde bezigheden (gever van geschenken, orakeldier, liefdesorakel, herder of fokker);
d) naar heiligen (meestal patroonheiligen van het vee);
e) God in de benamingen;
f) dubbelvormen (speelvormen).
In zijn studie verschaft Kapteyn (1939) een reeks etymologische, mythologische en etnografische gegevens, nodig voor het begrijpen van de talloze vormen en formules, verbonden met het lieveheersbeestje. Deze benamingen laten zich terugbrengen tot een beperkt geheel van representaties. Zo zijn er in de Friese en Saksische dialecten benamingen gebaseerd op de ronde vorm van het lieveheersbeestje, zijn kleur, habitat (in huizen, in hooi, op planten), gedrag (vliegrichting naar boven of naar beneden, plotse verschijning en verdwijning), de invloed van synoniemen en homoniemen. In al deze groepen vindt Kapteyn grondvormen, die hem ertoe brengen het lieveheersbeestje te beschouwen als een insect, dat zeer verbonden is met onderaardse mythologische wezens als kabouters, elven en huisgeesten.
De studie van Backman (1947) is een vurig betoog voor de Christelijke, beter Katholieke, oorsprong van talloze benamingen van het lieveheersbeestje. Hij neemt een totale identificatie aan van het lieveheersbeestje met de Maagd Maria, gebaseerd op het mystieke symbolisme van de kleur en het getal zeven. In religieuze liederen en bijbelse psalmen vindt hij beelden, die terugkeren in de kinderrijmen en in de benamingen van het lieveheersbeestje.
Meer recent is het onderzoek van S. Utešený (1977), die het materiaal van de ‘Atlas Linguistique Slave’ analyseerde uitgaande van een manuscript van V. Vazný over de Tsjechische en Slowaakse vormen. Utešený merkt niet alleen de enorme variabiliteit van de benamingen op maar ook de overeenkomst van hun betekenis in de verschillende talen. Vazný verdeelde de benamingen in vijf groepen:
a) realistische benamingen gebaseerd op uiterlijk en verschijningstijd van het lieveheersbeestje;
b) mythologische benamingen: de zon, de tijd, het lot, het lot na de dood, brenger van geluk, reïncarnatie van de ziel, goddelijke essentie, Maria’s kevertje, dier van andere heiligen, kinderbrengster, geschenkenbrengster;
c) benamingen die horen bij de kinderspelen met liedjes;
d) invloed van andere talen;
e) onduidelijke benamingen.
Utešený behield a, c, d en e, maar verving groep b door een dozijn lexicale groepen.
Tot slot is er de studie van Xavier Ravier over de rijmpjes gewijd aan het lieveheersbeestje in de Languedoc. Hij constateert de dominantie van thema’s als liefde en huwelijk in de Atlantische Languedoc tegenover het thema van de hemelreis in de Mediterrane Languedoc. Twee kaarten laten de verspreiding zien van de structuren, aangetroffen in de kinderrijmpjes uit Languedoc:
a) verbod als gevolg van een bevel;
b) verbod met aankondiging van beloning;
c) verbod met aankondiging van straf;
d) verbod met afwisselend beloning en straf.
De inzichten, die de schrijvers uit dit alles verkregen, zijn:
a) de enorme verscheidenheid aan benamingen van het lieveheersbeestje;
b) het parallellisme tussen de lieveheersbeestjenamen en die van andere insecten;
c) de relatie tussen de benamingen van het lieveheersbeestje en de bijgelovigheden, die het diertje omgeven;
d) het mythische karakter van de namen van sommige insecten;
e) het samenvallen van mythische trekken in zeer ver van elkaar verwijderde gebieden;
f) de Christelijke benamingen verlengen door substitutie oude heidense benamingen;
g) het bestaan van geografisch beperkte structuren in de kinderrijmpjes.
Om het structurele verband te illustreren tussen de kinderrijmpjes en de namen van het lieveheersbeestje hoeven we slechts te kijken naar een van de meest algemene motieven, de uitnodiging te gaan vliegen, die men aantreft in het merendeel der rijmpjes en die ook zeer frequent is in de benamingen van het lieveheersbeestje. De Portugese namen ‘avoa’, ‘avoa-avoa’ en ‘avoinha’ komen uit het rijmpje:
‘Joaninha avoa-avoa (Kleine Johanna, vlieg, vlieg),
je vader is in Lissabon,
met een sleep van sardines,
om te geven aan Joaninha.’
Ook in het Italiaans zijn er namen als ‘Maria vola via’, ‘vulina’ en ‘volandrina’, die met rijmpjes in verband te brengen zijn. In het Frans is er ‘papivole’, dat onderdeel uitmaakt van het rijmpje:
‘Papivole, vole (vlieg),
als het warm wordt vlieg omhoog,
als het koud wordt ga je verstoppen.’
In het Occitaans is er ‘bolo paoulo (vlieg Paul)’ in de context:
‘Bolo, bolo paoulo,
ik zal je geven een kleed (‘raoubo’).’
Dergelijke samenhangen zijn ook in de niet-Romaanse talen te vinden. Het is duidelijk geworden, dat een lange reeks benamingen van het lieveheersbeestje niet anders zijn te verklaren dan vanuit een bepaalde linguïstische context, d.w.z. de formules, uitnodigend tot de vlucht, die door heel Europa tot het beestje worden gericht. Als deze contexten van naderbij onderzocht worden, vindt men er terugkerende motieven, die mogelijk helpen beter de parameters te begrijpen, waarmee de enorme variëteit aan benamingen van het beestje ingekaderd kan worden.
De uitnodiging tot vliegen is slechts een van de vele motieven, die te vinden zijn in de rijmpjes. Zo is er de bestemming van de vlucht, iets wat bijna automatisch voortvloeit uit het vorige: men nodigt het lieveheersbeestje uit tot vliegen en zegt waarheen het moet gaan. Het gaat meestal om een verre en onbereikbare plaats, zoals in het Westfaalse rijmpje:
‘Hemelskindje, vlieg op,
vlieg naar de hoge hemel op.’
In het Slavische Bergen heet het
‘Sloncko (zonnetje), sloncko, vlieg,
vlieg naar de hemel;
daar waarheen jij dit jaar vliegt,
daarheen zal ik volgend jaar vliegen.’
(Dit is een orakel over de dienstbetrekking of het huwelijk.) In Bretagne wordt gezongen:
‘Bête à bon Dieu,
klim op naar de hemel (‘ciel’)
en breng me honing (‘miel’);
als je gaat naar de hel (‘enfer’),
moet je me brengen bier (‘bière’);
als je gaat naar het vagevuur (‘purgatoire’),
moet je me brengen peren (‘poires’).’
Eerder zagen we al het Finse rijmpje, waarin het lieveheersbeestje moet vliegen nabij een grote steen om te komen op het bruiloftsbal in een groot sprookjesslot.
Vaak wordt deze verre plek bewoond door iemand, die het lieveheersbeestje moet opzoeken. In een Spaans rijmpje luidt het:
‘Lieveheersbeestje (‘sola, sola taña’),
ga naar de berg (‘montaña’),
en zeg tegen de herder (‘pastor’),
dat hij mooie zon (‘sol’) moet brengen,
voor vandaag en morgen en heel de week,
vaarwel (‘a Dios’).’
Ook kan het God zelf zijn, die het beestje moet opzoeken, zoals in het Franse:
‘Lieveheersbeestje, vlieg op,
vlieg op naar de grote goede God,
Haast je vooral, je zult uitrusten tot de middag (‘midi’),
lieveheersbeestje (‘petit dormidi’: iemand, die op het middaguur slaapt)’.
Ook kan het lieveheersbeestje worden uitgezonden om koningen, prinsen, heiligen, woudgeesten, overleden of nog levende ouders te ontmoeten. De uiteindelijke reden voor deze lange reis is het verkrijgen van een geschenk of het volbrengen van een taak. Het eerste zagen we boven, waar het lieveheersbeestje honing, bier of peren moet brengen uit de andere wereld, of meel zoals in het Portugese:
‘Romaninha, romaninha,
ga naar de hemel zoeken meel (‘farinha’)’.
Het volbrengen van een taak zagen in het genoemde Spaanse rijmpje, waarin het lieveheersbeestje aan de (ongetwijfeld hemelse) herder moet vragen de zon te sturen. Van beide gevallen zijn legio voorbeelden. Het geschenk kan allerlei vormen aannemen, zoals informatie over de tijd, over de toekomst. Zelfs als de gesproken woorden niet het verzoek tot de vlucht en zijn bestemming bevatten, wordt het feit, dat het lieveheersbeestje opvliegt, door het kind opgevat als een goed teken, een teken van geluk, van liefde, etc., d.w.z. het kondigt de vervulling van de geuite wens aan. Ook als geschenken te interpreteren zijn de beloningen, die het kind aan het lieveheersbeestje belooft.
Deze vaak voorkomende motieven in de kinderrijmpjes corresponderen met vertelfuncties, zoals gedefinieerd door de Russische onderzoeker V. Propp. Het lieveheersbeestje doet zich voor als hulpdier, dat moeilijke taken moet volbrengen, zoals ook het geval is bij de hulpdieren in sprookjes. Als de analyse van de motieven, die in de rijmpjes terugkeren, ons toestaat een verhaalstructuur zoals in sprookjes te vinden, dan kan de held van dit verhaal niemand anders zijn dan het kind, dat de formule opzegt. Het is het kind, dat het lieveheersbeestje tot zijn hulpdier maakt, dat hem vraagt een reis uit te voeren naar een ver weg gelegen rijk, naar een andere wereld (die voor de held niet toegankelijk is), naar een donateur, vanwaar het zal terugkeren met het verlangde. Zoals Propp heeft aangetoond met betrekking tot sprookjes, bevinden we ons in de rijmpjes gericht aan het lieveheersbeestje waarschijnlijk in fossielen van riten. De spelsituatie zelf toont ons de ‘officiant’ (het kind), die bepaalde gebaren uitvoert, altijd dezelfde, begeleid door gezongen formules met het doel een zeker gedrag van het diertje te verkrijgen. Het feit, dat de officiant een kind is, lijkt de schrijvers een gevolg van het systeem van overdracht, dat door de eeuwen heen heeft gewerkt en de formules kinderlijk heeft gemaakt.
Het merendeel van de lieveheersbeestjebenamingen laat zich analyseren als het resultaat van de lexicalisatie van elementen, die functies en belangrijke rollen hebben in de rituele recitatie. We zagen al voorbeelden van benamingen gebaseerd op de oproep tot vliegen. Evenzo kunnen we de bestemming van de vlucht illustreren met alle benamingen, die namen van plaatsen (hemel, paradijs, steden, tempels, etc.) bevatten, en ook het geschenk, dat het kind wenst, zien we in de benamingen, zoals in het Estse ‘kalatooja (vis-brenger)’. Zo ook veronderstellen de schrijvers, dat de Franse naam ‘gouden schoentje’ (‘petite chaussure d’or’) niet is ontstaan, omdat het lieveheersbeestje op een gouden schoentje lijkt, maar omdat men veronderstelde dat in de andere wereld alles van goud is. (Dit zien we ook in sprookjes, zoals ‘Jack and the beanstalk’, waarin Jack bij de reus in de andere wereld boven aan de bonenstaak allerlei gouden dingen steelt.) Deze uitwerking op de namen van het lieveheersbeestje is opgenomen op de derde kaart (I.44) van de ALE. Op de tweede kaart (I.43) zijn de antropomorfismen opgenomen, de herders, koningen, godheden, ouders, die te vinden zijn in de namen van het lieveheersbeestje en die de schrijvers voor het grootste deel beschouwen als het resultaat van de lexicalisatie van de donateur, naar wie het lieveheersbeestje wordt gezonden. Andere antropomorfismen moeten niet beschouwd worden als donateurs maar als geschenken, zoals in het geval van babies, die men het vraagt te brengen.
Op de eerste kaart (I.42) worden de talloze zoömorfe namen benamingen van het lieveheersbeestje weergegeven, die zijn rol als hulpdier (of toverhelper) onderstrepen. Als het bestaan van namen als ‘colombe (duif)’ uitgelegd kan worden door een eenvoudige generalisatie (lieveheersbeestje is een vliegend dier => ieder vliegend dier is een lieveheersbeestje), dan wordt dit toch een stuk moeilijker met de identificatie met een koe of een schaap. We zien dit echter niet alleen met de lieveheersbeestjenamen, maar ook met de namen van een groot aantal andere insecten. Deze aspecten, getoond op de drie kaarten om een gemakkelijke lezing van al deze gegevens mogelijk te maken, verschijnen in woorden, die voor het merendeel zijn samengesteld. Het Franse ‘bête à bon Dieu’, dat het idee van een hulpdier oproept, is een combinatie van dier + donateur. Deze weg volgend is de enorme variëteit van benamingen terug te brengen tot hooguit een dertigtal betuigde combinaties.
De ALE-kaart van de zoömorfe namen van het lieveheersbeestje (I, 42) is erop ingericht om op zeer gedetailleerde wijze de aspecten te tonen, die door het vormen van een semantisch coherent veld kunnen worden geïsoleerd uit het geheel van benamingen. De eerste groep bestaat uit de vliegende dieren, de tweede uit tamme dieren, met name vee. Zoals gezegd zijn deze namen moeilijker te verklaren dan vogelnamen; het kan zijn dat ze gezien werden als geschenken, maar het ‘paard van de bruid’ is zonder twijfel een boodschapper van hetzelfde type als een vogel, een helper voor de reis van de bruid. De schrijvers beschouwen alle dieren als hulpdieren, als magische helpers, of het nu is voor de reis of voor het verschaffen, beschermen of maken van het verlangde geschenk. De magische zijde wordt bovendien onthuld door de determinant die gewoonlijk de dierennaam vergezelt (zie kaart I.43). Een derde groep wordt gevormd door insectennamen.
Het hoofdkenmerk van de helper-boodschapper is zijn capaciteit om snel grote afstanden af te leggen, wat ook zijn dierlijke vorm is. Het bevel tot vliegen wordt het lieveheersbeestje op zo’n herhalende wijze gegeven, dat het tenslotte onderdeel van zijn naam is gaan uitmaken. Op deze wijze kwamen er ‘Paris’ en ‘Maries’ die vliegen. De enkelvoudige woorden zien we vooral in de Romaanse talen, zoals afleidingen van het Latijnse ‘volare’, Italiaans ‘volina’, ‘volandrina’, etc. Het Catalaanse ‘poriol’ en ‘boriol’ zijn waarschijnlijk van dezelfde herkomst evenals het Portugese ‘aboinha’, dat vaak als vlindernaam verschijnt. De samengestelde woorden zijn vele malen talrijker en zien we in de Romaanse zowel als Germaanse talen (waar de vlucht vaker als naam van insecten dient, b.v. vlieg, vlinder, vlo, Engels butterfly, gad-fly). In de Romaanse talen is het bevel tot vliegen niet alleen opgenomen met dierennamen, maar ook met persoonsnamen (‘Guiraut’, ‘Vidal’), steden (‘Paris-vole’ = à Paris, vole) en bijvoeglijke naamwoorden als ‘mooi’, ‘hoog’. In de niet-Romaanse talen zien we in het Duits ‘fliegen’ (‘fliegmariechen’), in het Noors ‘fly’ (‘maria fly-fly’), het Serbocroatisch ‘letjeti’ (‘polet mara’), Finse samenstellingen met ‘lento’, het Karbalk. ‘uts’ (‘utstaket’: vlieg, ga!) en in het Oetmeens maakt het werkwoord ‘lob’ (vliegen) onderdeel uit van enige zin-achtige benamingen (‘zorod-ki-lobo-ki, zorod-a-lobod-a’ en ‘zorono-ke-lobono’), die het lieveheersbeestje voorstellen als ‘dat wat of vliegt of laat regenen’ (let op de interne rijm).
De naam ‘kever’ is algemeen voor insecten, bekend als coleopteren oftewel schildvleugeligen, beter bekend als ‘torren’. Onder deze insecten rekent men ook de Egyptische scarabee, waarvan de mythische banden tot in het oude Egypte te volgen zijn. Net als de scarabee is het lieveheersbeestje verbonden met de zon, de hemel, het hiernamaals en heilige wezens. In het Duits zien we ‘käfer’, Castilliaans ‘escarabajo’, Portugees ‘carochinha’, Welsh ‘chwilen’, Hongaars ‘bogár’, Servo-Kroatisch ‘buba-’, Roemeens ‘gărgăriţa’, etc. Een tweede vorm is ‘coccinelle’, waarschijnlijk afkomstig van Linneaus, die in de 17e eeuw dit woord vormde, uitgaande van het Latijnse ‘coccinus (scharlaken)’, wat gebaseerd is op het Griekse ‘kokkos’: (granaatappel)pit, waaruit de scharlakenkleur wordt gemaakt. De derde vorm is ‘vlinder’, zoals het Portugees ‘peneirinha (zeefje)’, dat vaker voor vlinder dan lieveheersbeestje wordt gebruikt. De schrijvers wijzen erop, dat in het klassieke Grieks het woord ‘psyche’ zowel ‘ziel’ als ‘vlinder’ is. In het Spaans zien we ‘borborita’ en ‘mariposa’, in het Occitaans ‘parpajola’, in het Nederlands ‘kapelleke’, in het Grieks ‘paparuna’, in het Russisch ‘babočka’, etc. Een vierde vorm is ‘vlieg’, Russisch dialect ‘bogova kosjavka (vliegje van God)’, in Moldavië ‘moskalas’.
De naam ‘vogel’ ligt voor de hand voor een vliegend wezen, dat een band vormt tussen aarde en hemel, tussen leven en dood. Op afbeeldingen verschijnt de vogel vaak als een zielenfiguur en evenzo verschijnt hij vaak als hulpdier in sprookjes. Er zijn twee gebieden, waar de vogelnaam overheerst: Groot Brittannië en Finland. Geïsoleerd komt hij voor in Duitsland, Italië, Spanje en in de Oeral. Ook bijzondere namen worden aan het lieveheersbeestje gegeven of in de naam opgenomen: de koekoek (‘käo’) in Estland, de patrijs (‘akkerhoen’) in Noors ‘akerhøne’ en Deens ‘(vorherres) agerhøne’, de mus in Nederlands ‘(hemel)muske’, de duif in Spaanse en Italiaanse dialecten, de (zee)zwaluw in het Italiaanse ‘rondinella’, het Finse ‘leppätiira’ en het Estse ‘tiiru-taaru’, etc.
We komen nu bij de andere dieren, allereerst het vee, waarbij de koe voorop staat. Het Engelse ‘cow-lady’ kan uitgelegd worden als ‘dame van de koeien’, maar in de meeste gevallen betreft het koeien, die toebehoren aan of gezonden zijn door een hemelbewoner, zoals God, hoewel dit niet vaak voorkomt in de Romaanse talen, in het Friulisch ‘vach dal sinjeur’, Frans ‘petite vache du bon Dieu’, Roemeens ‘vaca lui Dumnezeu’ en ‘vaca Domnului’, Bretons ‘beuhig an uotrou doue’. In de Slavische talen wemelt het van de composietvormen met ‘God’ (Bog, Pambog) en ‘koe’ (karov of korov). De meeste zijn te vinden in Rusland. In het Karelisch ‘ukonlehmäni’ wordt de naam van een heidense god (Ukko, beheerser van hemel en aarde) gekoppeld aan de koe. Het gebied, dat de combinatie ‘(een) god + koe’ bevat, is enorm groot, van het Bretonse, het Litouwse ‘diẽvo karvẽlis’ tot het Avaarse ‘allag’asul giaka’. Een speciale vorm is het Estse ‘käolehm (koekoekskoe)’. De stier zien we in het Servo-Kroatische ‘volek’, gecombineerd met ‘God’ (Bog). Verder zien we ‘osje’, ‘kalf(je)’, waarbij wordt opgemerkt dat heel veel lieveheersbeestjenamen verkleinwoorden zijn.
Een tweede veedier, waarmee het lieveheersbeestje wordt verbonden, is het schaap, in Spaans ‘corderita’ (‘cordera’: lam), Italiaans ‘pecorella (schaapje)’, Servo-Kroatisch ‘božja ovčica (Gods schaapje)’. Ook Duits ‘schaf’, Nederlands ‘lam’ en Karelisch ‘lammaš’ worden verbonden met St. Antoon, de maagd Maria, met God, met Ukko en met de hemel. Naast schaap en lam zien we ook ram in Duits ‘hämmel’ en Zweeds ‘bagge’, allebei verbonden met goud. Zeldzaam is de geit, in Spaans ‘cabrilla’, Wit-Russisch ‘kozul’ka’ en Oekraïns ‘kozjavočka’ (allemaal: geitje).
Een ander veedier is het paard. In Noorwegen vervoert het lieveheersbeestje bruiden als ‘brudehest’, in Noord-Italië en het aansluitende deel van Zwitserland is het simpel ‘cavalit’ of een merrie: ‘cavallina’. In het Duitse ‘Liebgottrosslein’, Italiaans ‘cavallino del signore (Dio)’, Noord-Brabants ‘onzelieveherepeerdje’ is het paardje van God, op Sardinië van Sint Gavino.
Het varken, vaak in combinatie met St. Antoon of God, zien we vooral in het Italiaans (‘porcello’ of ‘porcino’). In Zweden is het van goud (‘gullgris’). De Spaanse, Italiaanse en Portugese ‘varken van St. Antoon’ kan ook voor de pissebed gebruikt worden. De zeug zien we in het zeldzame Zweedse ‘gullsuga’ en het Zuid-Spaanse ‘cochinica’.
Dan komen we nu aan de gedomesticeerde vogels, allereerst de kip (hen, hoen, kuiken). Het is soms moeilijk om kip en kuiken te onderscheiden. De kip kan niet vliegen, doordat zijn vleugels door de boer zijn ‘gekortwiekt’. Toch zien we ‘vliegende kippen’, zoals in het Duitse ‘flieghinkelchen’. Vaak wordt de kip gezien al een symbool van rijkdom; ‘gouden kip’, te vergelijken met de kip met de gouden eieren, zien we in Italië als ‘galineta d’oro’, in Noorwegen als ‘gulltippe’ en ‘gullhøne’ en in Zweden als ‘gulltypa’, ‘gulltupa’, ‘gullpyta’, ‘gullhöna’. De andere kipnamen behoren aan bovennatuurlijke wezens: God onder zijn vele namen, Sint Pieter, de Madonna, Maria, Elisabeth, maar ook de duivel: in Italië lijkt een ‘gallinella del diavolo’ een schaduw te werpen op de algemene ‘devotie’, die het lieveheersbeestje omringt, maar de dialectiek van de opposities, ook bij andere zoönymen waargenomen, bevestigt voor de schrijvers de magisch religieuze homogeniteit van de referent. Een bijzondere vorm is de ‘blinde kip’, die in het Catalaans (‘gallineta ciega’) voorkomt, evenals in Italië in Trieste (‘galena w’orbula’). Een Catalaans versje luidt:
‘Blind kippetje,
spring naar de hemel,
je zult Sint Michiel zien.’
‘Gallineta ciega’ is ook de naam van het blindemanspel in Catalonië en ook de naam ‘patassol’, die we eerder zagen, verwijst in de vrouwelijke vorm ‘patassola’ naar een ander spel, waarbij een der spelers geblinddoekt is. In het spel zegt de ‘blinde kip’, dat hij uit Rome komt, een kroon draagt en komt zoeken naar een verloofde, waarop de kinderen hem zeggen drie keer te springen en goed te zoeken. Ook de naam van Sint Lucia wordt gebruikt voor zowel het spel als het lieveheersbeestje. Een andere vorm is de ‘haan’, die alleen in het Fries voorkomt (in vertalingen: ‘lieveheershaan’).
Andere huisdieren, die in de lieveheersbeestjenamen opduiken, zijn de hond in het Spaanse ‘perrin de Dios’ en de kat in het Duitse ‘mötsch’, dat combineert met hemel en zomer.
Dan zijn er meer algemene diernamen, zoals ‘beest(je)’, dat een groot deel van centraal en West Europa omvat, afgeleid van het Latijnse ‘bestia’. We zien het in het Catalaans, Frans, Occitaans en het Nederlands; varianten van het Duitse ‘tier’ zien we ook in Denemarken, Elzas en Luxemburg. De grens tussen insect, beestje en kevertje is niet altijd eenvoudig te trekken. Zo wordt het Welshe ‘chwilen’ opgevat als schildvleugelige, scarabee of kever. Een andere gemeenschappelijke betekenis is die van ‘kinderschrik’ en ‘ouder’. Deze samenloop van betekenissen treedt in meerdere talen op. We zien het met het Spaanse ‘cuca’, Provencaals ‘boia’, Servo-Kroatisch ‘baia’, het Sardijnse ‘babbayola’ en in al de Occitaanse, Franse, Italiaanse, Rheto-Romaanse namen, die beginnen met of afgeleid zijn van ‘barb-, bab-, bau-’ en ‘bob’, het Engelse ‘bug’, het Corsicaanse ‘moemoe’. Niet op de kaart weergegeven zijn het Spaanse ‘papa’ en het Noorse ‘troll’, die een beeld scheppen van een verbinding met de wereld der doden.
Andere kleine beesten zijn de luis, die we in Lapland en Rusland tegenkomen, de kakkerlak, de wandluis, de coloradokever (in het Spaanse ‘escarbat de la patata’), de krekel (in Duits ‘herrgottsheimchen’ en Russisch ‘čyrkun’), de worm (Duits ‘wurm’, Zwitsers ‘güegli’, Spaans ‘gusanico’, Tartaars ‘gΛrt’).
An English PDF will follow at a later date.
Plaats een reactie