Cor Hendriks – Algemeene verklaringe Van dit SINNEBEELDT (Engelsman: Staartman 8)
Omnia non omnibus placent.[1]
Wy en willen niet twijffelen, of de Werelt sal schrander genoegh wesen om dit Sinnebeelt nae sijn eygen oogh-merck te verstaen en uyt te leggen, aengesien stomme Beelden oock tot de verstandige spreecken. Evenwel sullen [wy] in’t gemeyn iets seggen, om van eenige beter gevat, oft immer niet misduyt te worden. Die geen ooren heeft als een Adder, noch schillen op sijn oogen, weet, dat de Engelsche Natie boven alle volcken van Europa uytmunt in laetdunckentheyt en eygen hovaerdye, sich selven inbeeldende, dat [sy] geen gelijcke in de Werelt heeft, noch oock yemandt behoorde te erkennen neffens hem: want gelijck hare Landt-palen door de Zee van andere Landen en Volcken zijn afgescheyden, soo meynense dat hunne gemoederen mede van andere behooren vervreemt te wesen. En gheen dingh heeft meerder dese hovaerdighe waenmoedt in haer opgequeeckt, als geduurige weelde, en heerlicke zegeninghen, die sy honderden van jaren herwaerts, soo te lande als ter Zee, hebben genooten; niet alleen in de verheringh, en vast-stellingh, van binnen landtsche Rijcken, onder een kroon, met den naem van Groot-Brittannie, maer oock buyten hare wallen, in andere Koninckrijcken en Landen. Dan alsoo sy hier door, alle vriendt[-] en nabuurschap, en met een alle deughden, van ootmoedt, liefde en trouw hebben onder de voeten ghetreden, soo heeft het Godt ten laetsten verdrooten, en door verscheyde wegen gesocht, haer tot bedenckinge van haren Staet te brengen, zedert ses en twintigh jaren herwaers; eerst door een vervaerlicke burger krijgh, waer in meer menschen bloedt is vergooten, als in die van Romen, onder Sylla en Marius, gaende soo verre, dat haren Vader, en geschwooren Beschermer, openbaer, by rechts-plegingh is ter doodt gebracht; sijne Na-zaten, de Konincklicke Erfgenamen, verstooten en uyt den lande verbannen, hebben by vreemden, met kleene barmhertigheydt moeten om swerven: een dienaer, jae een Tyran vat de Regeeringh op, en belast de gemeynte soodanigh, dat vereelde schouderen de selve niet lange konden dragen; en nae de selve, komt sulck een geest van verblindinge en verwarringe over dit volck, dat in twee maenden tijdts, het Schip der Engelsche Regeering, van vijf, nochtans alle onervaren Stuur-lieden, wierdt bestiert; tot dat den Hemel wederom sijne genade vernieuwt, aen het vluchtighe Konincklicke Huys, ghevende hun haer ’s Vaders Stoel en Kroon. Terstondt steygheren sy weder topwaerts, alle Gesanten versoecken hun vrede, en byna niemandt scheen geluckigh als Engelandt: Maer dese weelde begon al voort wederom buyten spoor te stappen, de rechtvaerdighe verbintenissen na te laten, niet te vreden te wesen met het geen sy hadden, trachtende na de rijckdommen en goederen van anderen, ’t welck hun nochmael heeft doen steygeren, doch op den top van schande en oneer elk een bespeurende hunne gewelderye: te landewaert in Africa en America, ter Zee met rooven en stroopen, van hunner nabuuren Schepen en Goederen; eenige jaren aen een, tot dat het den Almachtigen heeft verdrooten, en door de verbintenisse van ettelicke vrede-lievende Potentaten en Staten, haer, als een Faëton van den troon der hooghmoedt hebben neder-ghestort, niet door den blixem van Jupiter, maer door hun zee Kasteelen en Scheeps-vloot, soo datse eyndelick met al haer hoovaerdye, door de ootmoedt, die hier leunende op den Olifant, haer patroon van nederigheyt, werdt afgebeeldt, en die haar hulpe alleen van den Hemel had, zijn t’ondergebracht, en niet mogelick in voorgaende luyster op te staen, maer met hunne oude en trouwe nabuuren, die hun lang in haren boesem hebben ghekoestert, hoewel sy gelijck de verwarmde Slange toen hun weldoender sochten te beschadighen, evenwel, een goede, vaste, en eerlicke vrede sullen moeten aengaen, na welcke wy verlangen, hoewel rusten op een stercker als sy.
[Vervolg van het artikel van Elizabeth Staffell, ‘The Horrible Tail-Man and the Anglo-Dutch Wars’, p. 182-183]
Hoe serieus werden deze propagandabeledigingen opgevat door de Engelsen zelf? Volgens Henry Stubbe, schrijvend in 1673 tijdens de latere fasen van de derde Engels-Nederlandse oorlog, waren ze een klap, die het hart van Engeland raakte:
Curious Prints were divulged every where of the English Phaetons, being Overthrown, not by the Thunderbolts of Jove, but by the Valour of the United Provinces… Also a Boor cutting off the Tailes of the English Mastiffs, whereof some ran away, others sate licking their Soares, others stood barking at a distance. Another Boor was employing His Hatchet to kill a multitude of Adders with this Inscription: The English Dogs and Vipers destroyed by the Valour of the Hollanders in such a manner, that they shall give the World no further trouble. By these Artifices not onely the Merchants of England have been discouraged in their Trading, the forein Princes alienated from Us, and their Subjects induced to believe that the English were so odious, so despicable a People, that they deserved not to be regarded in point of Commerce. The Tongues, the outrages and insolencies of the Dutch, have done England more prejudice, than Their Ships and Canons. [Curieuze prenten werden overal uitgegeven van de Engelse Phaëtons, die waren omvergeworpen, niet door de donderkeilen van Jupiter maar door de moed van de Verenigde Provincies… Ook een Boer, die de staarten van de Engelse doggen afknipt, waarop sommige wegrenden, anderen hun wonden zaten te likken, anderen op een afstand stonden te blaffen. Een andere Boer was met zijn bijl bezig een menigte adders te doden met deze inscriptie: De Engelse Honden en Adders vernietigd door de moed van de Hollanders op zo’n wijze, dat ze de Wereld niet langer zullen lastig vallen. Door deze dingen zijn niet alleen de kooplui van Engeland ontmoedigd in hun handel, de vreemde prinsen van ons vervreemd en hun onderdanen ertoe gebracht te geloven dat de Engelsen zo’n weerzinwekkend, zo’n verachtelijk volk waren, dat ze het verdienden niet te worden bekeken wat betreft de handel. De tongen, de beledigingen en brutaliteiten van de Nederlanders hebben Engeland meer nadeel berokkend dan hun schepen en kanonnen.]
De prent, waaraan wordt gerefereerd in het eerste deel van dit citaat en gereproduceerd in Stubbes boek, gaat vergezeld van een tekst getiteld ‘Algemeene verklaring van dit Sinnebeeldt’. Hij werd waarschijnlijk in 1668 uitgegeven en is de enige prent van die genoemd door Stubbe die nu identificeerbaar is. Hij publiceerde twee even beledigende illustraties in een eerdere versie van hetzelfde traktaat, gedrukt in het jaar ervoor, maar deze prenten zijn verloren gegaan, als ze ooit bestaan hebben.
Het vervolg heet “Een illustratie uit het boek van Stubbe”.
[1] Alles behaagt niet iedereen (not everyone likes everything).
Plaats een reactie