Bosch Requiem 2015 gedenkenswaardige avond
Op vrijdag 6 november vond in de Sint-Janskathedraal te ‘s-Hertogenbosch de zesde editie plaats van Bosch Requiem. Bosch Requiem 2015 in volle Sint-Janskathedraal was een knappe prestatie. BBC Symphony Orchestra o.l.v. Martin Brabbins speelde indrukwekkend de Nederlandse première van Hymnes Paradisi van Herbert Howells. Geroemd werd het Rotterdam Symphony Chorus en de Laurenscantorij o.l.v. Wiecher Mandemaker. Zwanenzang van Joost Zwagerman was zeer persoonlijk en vlijmscherp. De voordracht door vriend en vakbroeder Pieter Boskma raakte de ziel. De ambiance en het lichtplan droegen bij aan de beleving van het concert voor het volgende leven.
U kunt de integrale tekst van het essay hieronder lezen. Van Bosch Requiem 2015 zijn opnames gemaakt. Een DVD met een boekje met uitgebreide achtergrondinformatie is binnenkort verkrijgbaar.
Circus Jeroen Bosch – Joost Zwagerman
Toen ik twaalf jaar was meende ik dat er drie grote Nederlandse circussen waren: Renz, Toni Boltini en Jeroen Bosch. Naar de circussen Renz en Boltini had mijn vader mij al eens meegenomen, maar dat derde circus, luisterend naar de in vergelijking met Renz en Boltini weinig exotisch klinkende naam Jeroen Bosch, kende ik alleen van horen zeggen – of beter: van horen zingen.
Dat kwam door Boudewijn de Groot. Van hem is het lied Het land van Maas en Waal uit 1967, geschreven door Lennaert Nijgh. In 1967 was ik drie jaar oud; ik hoorde het lied voor het eerst in 1974, op het in dat jaar verschenen album Boudewijn de Groot: zijn grootste hits. Mijn vader had die elpee gekocht, maar ik mocht ’m van hem ‘lenen’ en op mijn eigen kamer draaien.
Het land van Maas en Waal is een goedgemutst en stevig doorstappend liedje, dat zeker, maar de tekst bleef voor mij op onderdelen in nevelen gehuld. Dit is het eerste couplet:
Onder de groene hemel, in de blauwe zon
speelt het blikken harmonieorkest
in een grote regenton,
daar trekt over de heuvels
en door het grote bos
de lange stoet de bergen in
van het circus Jeroen Bosch,
en we praten en we zingen en we lachen allemaal,
want achter die hoge bergen
ligt het land van Maas en Waal.
Een sprookje, zoveel kreeg ik er wel van mee. Maar met die blauwe zon en groene hemel kon ik niets beginnen, en ik maakte als tienjarige in geen geval de associatie met moderne kunst, waar veel blauwe zonnen en groene hemels bestaan.
De regel over die bergen van circus Jeroen Bosch was voor mij het grootste raadsel. Beschikte dit circus over eigen bergen? En leefden tussen die bergen dan de circusdieren, in het wild?
Ik vroeg het na bij mijn vader.
‘Jeroen Bosch was een kunstenaar,’ antwoordde hij. ‘Grofweg uit de tijd van Jan van Eyck’ – en die naam zei mij evenmin iets. Mijn vader verwees me door naar de Grote Winkler Prins die bij ons op een extra brede plank van het teakhouten wandmeubel stond. Ik moest, om precies te zijn, het derde deel hebben, met de lettercode BIO/CALS op de leren boekrug. In dat deel stond inderdaad het lemma ‘Jheronimus Bosch, of Jeroen’. Waarna de geboorte- en sterfdatum volgden. Circa 1450 tot 1516. Er bevinden zich veel circa’s in leven en werk van Jeroen Bosch – vrij weinig van zijn schilderijen zijn op het jaar af te dateren.
Vouwde je van de encyclopedie het glanzende inlegvel open, dan zag je kleine zwart-witafbeeldingen van De hooiwagen (de versie in het Prado uit 1515), en De kruisdraging (de versie uit Gent, circa 1515) en een kleurenafbeelding van De verzoeking van de heilige Antonius (circa 1501 of later).
Jeroen Bosch stond, zo was mijn eerste indruk, model voor: oud en ver weg, middeleeuws, en dus in woord en beeld ‘onverstaanbaar’, hooguit door specialisten in kleine porties te hertalen naar het heden. De afbeeldingen op het inlegvel waren volgepropt met merkwaardige figuurtjes die vaag iets weg hadden van sommige types uit stripverhalen. Meer dan dat kon mijn tienjarige ik er niet mee.
Met dat ‘circus’ in het lied bedoelde Boudewijn de Groot misschien dat het in die ‘stoet’ die de bergen intrekt een drukte van belang is. Ik vond dat weinig spectaculair. Ik begreep niet dat het lied verwees naar het krioelsel van halfmensen en fabeldieren.
In het tweede couplet van Het land van Maas en Waal maakt Boudewijn de Groot die stoet al iets concreter:
Ik loop gearmd met een kater voorop,
daarachter twee konijnen met een trechter op hun kop
De regel over de kater associeerde ik met het sprookje De gelaarsde kat, en op de drie afbeeldingen in de Winkler Prins ontdekte ik niet direct een kater die iemand een arm geeft, maar dieren met trechters op hun kop zag ik wél, onder meer op een afbeelding van het drieluik De hooiwagen. Grote regentonnen zag ik daar ook. Er kropen wonderlijke figuren in of uit. En op de achtergrond stond een groot zwart stelsel van gebouwen in lichterlaaie, misschien verwant aan die kerktoren uit Het land van Maas en Waal, ‘aangestoken’ met brandewijn.
Samen met het circus uit het liedje verdween ook Jeroen Bosch in de loop van mijn jeugdjaren uit mijn blikveld, totdat ik op een nacht, ik was vijftien, wakker werd van mijn eigen angstkreet. Nachtmerrie. In mijn droom had iemand mij met kop en kont aan een spit geregen. Uit mijn voorhoofd gutste een straal bloed waar geen einde aan leek te komen. Daarna verdween mijn hoofd in een soort pureermachine. Mannen en vrouwen met lepe koppen dansten om het spit en die machine en ik ontdekte in mijn droom wat het betekende – en hoe het voelde – om levend te worden verbrand. En welke dood je stierf als je hoofd werd gepureerd.
Uit welk register van mijn brein kwamen deze angstbeelden gelekt? Had ik dit ooit eerder gezien, en, zo ja, waar, in welke film, tv-serie of op welke poster?
Misschien was het de verkeerde vraag. Misschien had die droom al jaren in mijn kinderbrein liggen sudderen, en moest ik op zoek gaan naar een wereld waar die droombeelden deel uitmaakten van een alternatieve wereld.
Behalve ramptoeristen bestaan er ook griezeltoeristen; mensen die weloverwogen precies datgene opzoeken wat zij het gruwelijkst en angstaanjagendst vinden, om vervolgens alle trossen van angst en weerzin los te laten en het op een heerlijk griezelen zetten, genietend van hun afschuw. Zo iemand ben ik niet. Ik hield en hou niet van horrorfilms, en van stripverhalen en tv-series met horror en gruwelbeelden ben ik evenmin ooit in de ban geweest.
Zo keerde ik terug naar Jeroen Bosch. Ik ging op zoek naar wat ik had gedroomd, en vond het in een detail van een afbeelding van Het laatste oordeel (1482 of later). Op dat werk zijn veel martelmachines in vol bedrijf. Mannen en vrouwen worden aan stukken gesneden, in elkaar gedraaid of gepureerd, dankzij vele ‘menselijke’ of ‘dierlijke’ machines, dat wil zeggen machines die half mens en half ding of half dier en half ding zijn. Menselijke en dierlijke moord- en martelwerktuigen, die zie je op het drieluik.
Kennelijk hadden die figuurtjes op mijn tiende tóch mijn bewustzijn geschampt en was er iets van blijven kleven in mijn brein.
Maar het kan ook andersom zijn: Jeroen Bosch schilderde geen tijdgebonden en louter aan de middeleeuwen verklonken nachtmerriefiguren en -taferelen, nee, misschien had hij het klaargespeeld om een universele beeldtaal te scheppen die recht doet aan de nachtmerries van ons allen, uit heden, verleden en ook uit de toekomst. Wij beleven nachtmerries die we niet kunnen duiden aan de hand van wat we gezien of beleefd hebben; die beelden van vóór de kijk-ervaring, blijken terug te vinden in het vreemdzinnig universum van Jeroen Bosch.
Misschien verbeeldde Jeroen Bosch wel de oerbeelden van en grondstoffen voor nachtmerries die we allemaal wel eens hebben; misschien droomt een kind uit Birma of Brazilië over precies dezelfde griezelelementen als een kind uit België of Nederland – elementen waarmee Bosch de hel en het vagevuur in zijn werken stoffeerde. Niet circus maar spookhuis Jeroen Bosch.
Als ik mijzelf vrijwaar van griezeltoerisme, waarom lever ik mij inmiddels, zoveel jaren later, dan zo graag uit aan met name de helse aspecten van het werk van Bosch? Zwelg ik niet als precies zo’n griezeltoerist in het verbazingwekkend hoge Apocalypse Now-gehalte van zijn werk?
Ik twijfel. In de zestiende eeuw diende het verbeelden van de hellestraf om de toeschouwer schrik aan te jagen. Maar: schilderde Jeroen Bosch al die hel en verdoemenis braaf en overeenkomstig de zeden van de tijd uit oogpunt van afschrikking, of was hij juist een vrijdenker en anarchist die zijn ketterse opvattingen listig over het voetlicht bracht in een voor de machthebbers en het publiek acceptabele katholieke vorm?
Dát is de vraag die Boschologen, verspreid over de wereld, al decennia lang bezighoudt, met de Duitse kunsthistoricus Wilhelm Fraenger (1890-1964) als de grote aanjager van het debat. Volgens deze Fraenger was Jeroen Bosch niet alleen lid geweest van de Illustre Lieve Vrouwe Broederschap, een gezelschap van geestelijken en leken dat zich wijdde aan Mariaverering. Door niemand wordt Bosch’ lidmaatschap van dit gezelschap betwist. Wel beweerde Fraenger dat Bosch tegelijkertijd ook lid was van de zogeheten Broeders van de Vrije Geest, een ketterse groepering die in de vijftiende en zestiende eeuw actief het naaktlopen beoefende, alsmede een vrije seks die wel iets weg heeft van de in onze tijd onder- en bovengronds florerende parenclubs. Begin zestiende eeuw werd deze broederschap overigens in Amsterdam verboden en werden sommige leden in het centrum van de stad gevierendeeld.
Fraenger kreeg veel kritiek op zijn bewering, en altijd was en is het argument dat het praktisch onmogelijk was om van beide broederschappen lid te zijn geweest – zoals men in onze tijd geen fractielid kan zijn van én de PVV én GroenLinks tegelijk. Was je lid van de ene broederschap, dan weigerde de andere je vanzelfsprekend. Toch was het Fraengers jarenlange bedoeling om Jeroen Bosch definitief en in volle glorie te afficheren als een lepe ketter, die dankzij een sinister dubbelspel de katholieke machthebbers naar de mond wist te praten en zo allerlei groteske en brutale godslastering tot binnen de poorten van kloosters, kerken en kastelen wist te smokkelen.
Maar is het werkelijk van nut om te twisten over Bosch’ kennelijke ketterij of zijn vermoedelijke vroomheid? Dwars door deze waterscheiding tussen de beide groepen Boschologen dribbelt intussen de constatering dat het niet anders kan of Jeroen Bosch schilderde met een joyeus en royaal elan de parade van hellevaarders. Wat zie je zoal op werken als De verzoeking van de heilige Antonius, Zondvloed en Hel en De tuin der lusten? Een kleine greep uit een mer à boire.
Een gehelmde man zit naakt en achterstevoren op de rug van een os. Door zijn rug en maag is een lans gespiest. Een muis met een roofvogelkop en kromme oudemannenbenen trekt, in gezelschap van een bewapende snoek, ten strijde tegen weer ándere fabeldieren met menselijke ledematen.
Vogels met muizenkoppen en muizen met vogelkoppen sperren hun bek wijd open. Ze zijn overdekt met een zwarte geleiachtige substantie en pikken in het lichaam van een arme sloeber wiens kale hoofd in een soort maaicombine lijkt te zijn gestopt.
Onbestemde wezens met kikkerkoppen staan bebaarde gluiperds bij in het achtervolgen van graatmagere vrouwen en mannen met knokige benen. Een bebrilde mad professor zit met zijn hoofd vastgesnoerd in de schelp van iets dat nog het meest wegheeft van een poepbruine oesterschelp.
Een vis, met op de staartvin een opengesneden lampion en daar weer op een kerktoren, rent op trollenpootjes een gewisse marteldood tegemoet, recht in de armen van leprozen met steekwapens. Een bedelaar krijgt een priem in zijn achterste gestoken. Een martelaarachtige naakte figuur hangt semigekruisigd aan de hals van een luit.
Bent u daar nog?
Het is heerlijk om, met dit soort beschrijvingen als het ware vivisectie te plegen op alle – net nog – levende halfwezens en duivelse fabeldieren waarop het woord uitzinnig nog het meest van toepassing is.
In de twintigste-eeuwse kunst poogde één – eveneens uitzinnige – kunstenaar Bosch eer te bewijzen en misschien wel naar de kroon te steken: Salvador Dalí. In de Dalí-biografie uit 1992 door Meredith Etherington-Smith staat te lezen dat Dalí in zijn jonge jaren het oeuvre van Bosch grondig had bestudeerd alvorens zich met hem te willen meten. ‘In veel van de schilderijen die van Bosch in het Prado hangen, vinden we voorafschaduwingen van dalíniaanse geobsedeerdheid met het vergaan, gesymboliseerd door weke voorwerpen met merkwaardig roze, inktvisachtige vormen, die zich in eeuwigdurende hellepijn kronkelen,’ aldus de biografe. Ook wees Etherington-Smith erop dat Dalí de lichttechniek van Bosch had gekopieerd bij het scheppen van zijn eigen surrealistische wereld.
Hier dicht de Dalí-biografe Jeroen Bosch dus een dalíniaanse geobsedeerdheid toe. Je kunt je er direct van alles bij voorstellen. Los van Bosch’ vrome bedoelingen spreekt uit dit oneindig aantal varianten van monsters en gekken, beulen en slaven, halfdieren en gemuteerde mensachtige wezens een onmiskenbare obsessie met drek en duister, met duivels en dwazen. Als je lang naar het rechterpaneel van De tuin der lusten kijkt is het alsof die obsessie tevoorschijn dampt uit tunnels en luchtkokers, uit spleten en holen, uit trechters en tonnen.
Ongeacht het moreel en diepreligieus ingekleurde motief van Bosch tilt het obsessieve aspect dit rechter zijpaneel van De tuin der lusten op naar sferen van bovenreligieuze monomane geobsedeerdheid. Natuurlijk serveerde Bosch met intens religieuze bedoelingen ons het allerafschuwelijkste. Maar de wreedheden serveerde hij wél con gusto, op het onbezorgd verlekkerde af.
Die onmiskenbare verlekkerdheid waarmee Bosch ons ‘waarschuwde’ verdient een eeuwenlange nagalm. En niet alleen in het werk van een twintigste-eeuwse medegeobsedeerde als Salvador Dalí. Misschien ligt het aan mijn door Bosch gestuurde blik, maar in sommige speelfilms, foto’s en kunstwerken is het alsof men een afdruk van de grammatica van het gruwelijke à la Jeroen Bosch aflevert. Een filmvoorbeeld. Aan het begin van The Silence of the Lambs (1991) bezoekt FBI-agent Clarice Starling, gespeeld door Jodie Foster, voor het eerst Hannibal Lecter, de kannibalistische gestoorde psychiater die gevangen zit in een zwaarbeveiligde psychiatrische inrichting – een onvergelijkelijke rol van Anthony Hopkins. Hannibal Lecter wordt gevangen gehouden in de achterste van een reeks cellen die Clarice Starling moet passeren om bij de zijne te komen.
Na het – niet zo fijn verlopen – gesprek loopt Starling opnieuw langs de cellen. In één van de cellen ligt een naakte man op een brits te kermen. Juist op het moment dat Starling even haar gezicht naar hem toewendt, slingert de naakte kermende kerel met een gebaar als van een discuswerper een in de hand opgevangen klodder sperma recht in haar gezicht. Om precies te zijn in haar ene oog. She gets a jizz-eye, heet dat in Amerikaans pornojargon.
Afschuwwekkender nog dan dit uit de losse pols geworpen zaad is de uit het duister van de cel opdoemende tronie van de naakte gevangene. Het doet veel denken aan een Jeroen Bosch-tronie, in het bijzonder een amalgaam van de drie koppen rechtsonder op het schilderij De kruisdraging (Gent). Ook in deze zwaar beveiligde inrichting vol met psychopaten marcheert circus Jeroen Bosch.
En dan, één foto. Anton Corbijn zal Jeroen Bosch vast niet in gedachten hebben gehad toen hij in 2010 een portret maakte van de Britse kunstenaar Damien Hirst. Alle leven is met witte en zwarte make-up uit Hirsts gezicht weggeschminkt. Hirst heeft nu een doodskop, een verwijzing natuurlijk naar For the Love of God, beter bekend als Hirsts hoogsteigen blingbling schedel met ingelegde diamanten. Wie heeft er nu zulke ogen en zo’n inktzwarte bek met naar binnen getrokken lippen? Ik zag het ooit eerder, een detail van een detail van een detail in De tuin der lusten, waar, in het helse deel van de triptiek, een doodshoofdaap met snorharen als van een katachtige de bek wijd open spert. De katachtige aap draagt een witte kap als van een meisje van Vermeer. Vijf eenzame tanden zitten in de trechterbek, en de zwarte bollen op de plek waar ogen zouden moeten zitten, completeren deze doodskopgestalte. Vermoedelijk onbewust gaf Anton Corbijn zijn model Damien Hirst aldus de Jeroen Bosch-treatment. En toch: het oermodel voor het doodshoofdwezen genaamd Hirst tref je aan bij Jeroen Bosch.
Dan de parallel met moderne kunst. Helemaal rechts onderin het rechter deel van het drieluik De verzoeking van de heilige Antonius zit een mannetje wiens benen en billen naadloos overgaan in zijn hoofd. Het ventje zit op de grond en mist zijn romp. Zijn gezicht mist vervolgens ogen, neus en mond. We zien wel één oor. Zijn hoofd is slechts een ronde, roze bol van vlees. In het midden van de bol is een mes gestoken.
Het lemmet trilt in de vage contour van een nooit ontbolsterd cyclopenoog. Het kereltje draagt op zijn kop een rood kleed dat begint als hoedje en halverwege verandert in een cape, met aan het uiteinde iets wat lijkt op een bloedrode staart. Uit het bovenste deel van het rode weefsel steekt een vogelveer.
Het is maar een detailfiguurtje, hoewel het mannetje op de voorgrond zit. Maar in alle surrealistische mismaaktheid is alleen al dit wezentje niet slechts een voorafschaduwing van Dalí’s surrealisme, maar ook van de lepe, lelijke wezens getekend door de Franse kunstenaar en schrijver Roland Topor, in het bijzonder het gezicht dat op de cover stond van zijn boek De huurder. We zien opnieuw een man zonder ogen, mond of neus, maar wel met oren. Het mes bij Bosch is bij Topor veranderd in een vlieg.
Denk ook aan de tot vleeshompen gemutileerde laatste resten menselijk leven in sommige schilderijen van Francis Bacon. Maar bij Bacon domineren die vleeshompen de schilderijen. En Roland Topor vond de man met het lege gezicht één kunstwerk waard. Bij Bosch is het zittende ventje met het mes in zijn gemuteerde kop in De verzoeking van de heilige Antonius hooguit de accolade achter een heel regiment aan kreupelen, gekken, saters, mismaakten en verstotenen.
Het tot louter been en hompkop gemuteerde wezen zendt wat rode seinpuntjes naar de kijker – je kijkt zó over hem heen. Maar alleen al dit ene detail kan, in horror en gruwel, wedijveren met de vele ‘lege’ gezichten die Topor maakte en ook met de vleeshompen bij Bacon. We zouden kunnen concluderen: Topor en Bacon kenden hun klassiekers. Maar het omgekeerde is misschien wel gepaster: als het gaat om de verbeelding van het goede, schone en het ware was Jeroen Bosch een verre verwant van Jan van Eyck, Rogier van der Weyden en andere Vlaamse Primitieven. Maar in zijn verbeelding van het Kwaad, van de hellevaart en de nachtmerrie, kende en kent Jeroen Bosch geen gelijke en is zijn werk, na meer dan vijf eeuwen, op onderdelen verpletterend modern, en in de details soms zelfs hedendaags. Circus Jeroen Bosch is geen folklore uit het land van Maas en Waal. Het eeuwige van het circus Jeroen Bosch weet blijvend het actuele los te woelen. Het circus trekt stoetsgewijs de bergen in, losgezongen van de vijf eeuwen die Jeroen Bosch met en door zijn nachtmerriekunst als geen ander kan overbruggen en op momenten kan uitgummen.
http://www.bosch500.nl/nl/nieuws/q/nid/202/title/bosch-requiem-2015-gedenkenswaardige-avond
http://www.volkskrant.nl/beeldende-kunst/de-zalige-gruwel-van-jeroen-bosch~a4184134/
Plaats een reactie