Alexander Berkman – Gevangenis Herinneringen van een Anarchist
Anarchisme.nl
Navigatie
Bij Dragen en Info
Gevangenis Herinneringen van een Anarchist
Gevangenis Herinneringen van een Anarchist
In Houd
Gevangenis Her Inneringen van een Anarchist
-
Oorspronkelijke Titel Prison Memoirs of an Anarchist
-
Verschenen 1912
-
Bron Gevangenis Herinneringen van een Anarchist, Het Wereld Venster, Bussum, 1981
-
Vertaling Tinke David
Aan Allen, die Binnen en Buiten de Gevangenis Vechten tegen hun Slavernij
‘But this I Know, that Every Law that Men have Made for Man, Since First Man took his Brother’s Life, and the Sad World Began, but Straws the Wheat and Saves the Chaff with A Most Evil Fan.’
Oscar Wilde
Op zaterdag 23 juli 1892 dringt de Één en Twintig Jarige Anarchist Alexander Berkman, Gewapend met een Pistool en een Dolk, het kantoor binnen van de Staal Magnaat Henry Clay Frick om de naar hij meende Eerste Attentat of Terroristische Daad in de Amerikaanse Geschiedenis te plegen.
De Aan Leiding was de Staal Staking in Homestead bij Pittsburg, die Frick eerder in juli, in een poging om de Amalgamated Association of Iron and Steel Workers, de Vak Bond van Staal Arbeiders, kapot te maken, door middel van een Leger van drie honderd gehuurde Staking Brekers tijdens een Bloed bad had getracht te verijdelen. Berkman verwondde zijn tegen stander slechts, slaagde er tijdens zijn voor Arrest niet in zelf moord te plegen, leidde zijn eigen Verdediging en kreeg ten slotte een Straf van een en twintig jaar op gelegd. In zijn Gevangenis Herinneringen van een Anarchist geeft hij een beeld van zijn veertien jarig verblijf in de Western Penitentiary, een Staat Gevangenis in Pennsylvania. In dit uit zonderlijke dag boek beschrijft hij niet alleen, in eert taal eigen aan zijn tijd en politieke geest drift , zijn wil om te overleven, maar ook het intellectuele kader, waar binnen zijn romantisch Russisch Nihilisme gelouterd wordt tot een onwrikbare, geduldige adhesie aan libertaire en humanitaire doel einden. Berkman, die in 1870 in Vilna, Rusland, werd geboren, stamde uit de midden klasse en emigreerde in 1888 naar de Verenigde Staten. Voor zijn arrestatie woonde hij lange tijd samen met zijn geestverwante Emma Goldman en een anarchistisch echtpaar.
Na zijn in vrijheid stelling redigeerde hij het anarchistische tijdschrift van Emma Goldman, Mother Earth, en zijn eigen Blast, tot dat hun activiteiten tegen de verplichte krijg dienst na de Eerste Wereldoorlog er toe leidden dat zij beiden in 1919 naar Rusland gedeporteerd werden, waar zij als helden werden verwelkomd. Gedesillusioneerd door het Bolsjewisme verlieten zij echter al spoedig het land. Na twintig jaar kuiperijen van officiële zijde en geheel vergeten door het publiek, richtte Alexander Berkman in 1936 in Nice het pistool op zichzelf.
Met een inleiding van Hutchins Hapgood en een In Leiding tot de Editie van 1970 van Paul Goodman
Gevangenis Herinneringen van een Anarchist (1)
In Leiding
Ik zou willen dat iedereen ter wereld dit boek las. En niet op grond van enig verlangen mijner zijds, dat de mensen zich zouden aan sluiten bij een of andere groep maatschappij filosofen of revolutionairen. Ik wens dit boek een ruime lezers kring toe, omdat het een bij drage zou leveren tot de ware beschaving wanneer iedereen het aan dachtig las.
Dit boek behoort tot de geschriften die de beschaving bevorderen, en wel om de volgende redenen:
Het is een document humain. Het is heel moeilijk om oprecht te zijn. Meer nog, dat is iets heel waardevols. Wie dat kan, bezit ongewone gaven van hart en hoofd. Boeken van deze aard zijn zeldzaam. Er zijn niet veel vooropgezet autobiografische werken die opvallen door oprechtheid; er zijn niet veel directe documents humains. Dit is een van die zeldzame boeken.
Dit boek is niet alleen een menselijk document, maar bovendien een treffend bewijs van de kracht van de menselijke ziel. Alexander Berkman heeft veertien jaar in de gevangenis doorgebracht, onder omstandigheden die waarschijnlijk wreder en strenger waren dan gemiddeld. Het gevangenisleven vernietigt vaak het lichaam, verzwakt de geest en tast het karakter aan. Berkman heeft bewust gestreden tegen die ongunstige, destructieve omstandigheden. Hij heeft zijn lichaam fit gehouden. Hij heeft zijn geest fit gehouden. Hij heeft dat met grote energie gedaan. Dat heeft hem grote moeite gekost. Hij voelde hoe waandenkbeelden probeerden hem te overmeesteren. Waanzin is een vanzelfsprekend uitvloeisel van het gevangenisleven. Waanzin loert altijd om de hoek. Deze man heeft dat gevoeld, streed er bewust tegen en kwam als overwinnaar uit die strijd te voorschijn. Dat de gevangenis hem beïnvloed heeft, is waar. Dat is onvermijdelijk. Maar in wezen heeft hij zichzelf gered. De maatschappij heeft geprobeerd hem te vernietigen, maar dat is haar niet gelukt.
Wanneer de mensen dit boek zorgvuldig lezen, zullen ze de gevangenissen willen afschaffen. Wanneer het publiek eenmaal een duidelijk beeld heeft gekregen van wat het gevangenisleven is en wel móet zijn, zou het niet bereid zijn gevangenissen in stand te houden. Dit is het enige boek dat ik ken waarin diep wordt ingegaan op de corrumperende, demoraliserende psychologie van het gevangenisleven. Het toont in talloze beelden en schetsen niet alleen aan hoezeer deze instelling onvermijdelijk doortrokken is van wreedheid, domheid en laagheid, maar het laat ook, heel ontroerend, zien hoe de goede kwaliteiten en instincten van het menselijk hart worden bedorven, ontmoedigd, hoe ze hulpeloos worstelen om in leven te blijven, hoe schitterende gevoelens op perverse wijze tot uiting komen. En de persoonlijkheid van Berkman maakt dat alles door; hij is idealistisch, dapper, wars van compromissen, zuiver, waarheidlievend; zijn omgeving raakt hem wel, maar in wezen blijft hij zichzelf.
Wat een lessen treffen wij aan in dit boek! Zoals alle oprechte documenten laat het ons liefde en haat voelen voor onze medemens, het doet ons twijfelen aan onszelf, aan onze maatschappij, het dwingt ons het leven energiek en ernstig te bezien, niet te snel te oordelen zonder een situatie pijnlijk nauwkeurig te onderzoeken. Dit boek wil onze bestaande, simpele ethische opvattingen ingewikkelder maken. Het zal ons meer volwassen maken.
Dat zijn de belangrijkste redenen waarom ik zou willen dat iedereen dit boek las.
Het boek vertoont echter nog andere aspecten die interessant en waardevol zijn in meer specifieke, beperktere zin; aspecten waarin relatief weinig mensen geïnteresseerd zullen zijn en die bij velen verzet en vijandigheid zullen wekken. Berkmans afkomst – een Russische nihilist – zijn anarchistische ervaringen in Amerika, zijn moordaanslag op Frick tijdens een gewelddadig industrieel conflict, een aanslag die het gevolg was van een oprecht, zij het ook fanatiek geloof dat het noodlot hem geroepen had om psychologisch iets te doen voor de onderdrukten in de samenleving – dit gedeelte van het boek zal zeer hevige afkeuring en veroordeling van zijn denkbeelden en zijn daad wekken. Ik zie echter geen reden waarom men dit, evenals al het andere, niet eerder zou beschouwen als een integraal onderdeel van het document humain, als onderdeel van het verslag van een leven, met alle bijbehorende sociale en psychologische ideeën en verklaringen. Waarom zouden we niet proberen een oprecht man te begrijpen, zelfs als hij zich geroepen voelt een moord te begaan? Ook op dat punt kan het ons heel veel leren. Ook daar valt een les uit te trekken. Lees het niet om het te bestrijden. Lees het om deze man te begrijpen. Lees het niet om u te laten overtuigen, natuurlijk niet, maar lees het om u de ogen te laten openen.
Hutchins Hapgood
In Leiding tot de Editie van 1970
Dat buitengewone, verschrikkelijke begin van dit buitengewone boek – ik kan geen enkele manier bedenken om de aanslag op Frick door die meedogende, gevoelige en intellectuele jongeman geloofwaardig te maken, en de schrijver slaagt erin het volstrekt geloofwaardig te maken. Geen romanschrijver uit die periode zou daarin zijn geslaagd; Berkman echter heeft de stijl van de hoge romantiek nieuw leven ingeblazen, de stijl van de tijd van Robert Schumann en E.T. A. Hoffmann, een onstuimige stormloop, luguber belicht door flitsen van trauma’s in het onbewuste in kindertijd en jongensjaren, die uiteindelijk leidt tot een daad van explosief geweld. Wat hij schrijft is een stroom van heftige gevoelens, in alle rust herinnerd – Wordsworths definitie van poëzie. (Heeft hij die rust, van tijd tot tijd, in de gevangenis gevonden?) Het is een levendig gedicht over de verdwazing van een adolescent die probeert zijn ik te genezen en Mens te worden, zoals hij zelf zegt. Daardoor komt zijn daad buiten de morele goedkeuring of veroordeling te staan; deze daad staat voor zichzelf.
Ik neem aan dat dit boek voor zijn auteur een catharsis van medelijden en angst is geweest, en dat hij daarna als een ander mens in deze wereld heeft geleefd.
Gevangenisliteratuur is een oud genre. Onze eeuw, en misschien vooral de komende generatie, zal daar steeds meer voorbeelden van geven. Ze schrijven goed, die pacifisten, negers, anarchisten, voorvechters van de meningsvrijheid, strijders voor de gerechtigheid, of ze nu leven in liberale, fascistische of socialistische landen. De regimes van deze wereld kunnen een aantal voortreffelijke mensen kennelijk niet dulden.
Er is één punt waarop volgens mij een aanzienlijk verschil bestaat tussen onze tijdgenoten en de gevangenisschrijvers van enkele generaties geleden. Mannen als Kropotkin, Berkman en Debs waren ervan overtuigd, zowel door hun filosofie als door wat hun zintuigen hen vertelden, dat de gedachte van straf zinloos is en dat gevangenissen moesten worden afgeschaft. De Bastille was het symbool van het verrotte en moest daarom als eerste bestormd worden. Enkele uitzonderingen daargelaten is het verbeterend effect van de gevangenissen nihil. Zij staan reclassering altijd in de weg. In plaats van de
maatschappij te beschermen creëren zij steeds meer ernstige misdrijven. Ze veroorzaken mateloos, nodeloos leed, en het effect op de bewakers is eveneens rampzalig. Grote, geïsoleerde gevangenissen geven zelfs de publieke wraak geen kans, en wanneer men de problemen verstopt, worden de maatschappelijke angsten eerder versterkt dan gesust. Indien alle burgers van tijd tot tijd eens op bezoek gingen in de gevangenissen en de grote psychiatrische inrichtingen, dan zouden deze instellingen, hoe corrupt wij ook zijn, volgens mij niet blijven bestaan. Wat er met moeilijke gevallen gedaan moet worden, blijft een open vraag, maar het is beter om helemaal niets te doen dan om door te gaan met wat meer kwaad dan goed doet. Debs heeft gezegd: ‘Zolang er nog één mens gevangen zit, ben ik niet vrij. ’ In onze tijd echter wordt de afschaffing van gevangenissen nauwelijks meer bepleit, zelfs niet door bewuste pacifisten en vrijheidlievende socialisten. Anders dan vijftig jaar geleden spreken radicalen praktisch nooit over het bestaansrecht van gevangenissen. (De enige uitzondering is Dave McReynolds van de War Resisters League[1], toen hij in 1968 kandidaat stond voor het Amerikaanse Huis van Afgevaardigden). Hoe komt dat?
Een van de mogelijke verklaringen is dat onze militanten zo dom zijn dat ze de gevangenis beschouwen als een aanvaardbare instelling voor hun vijanden. Bij een demonstratie heb ik op een bord gelezen: ‘Laat die en die vrij! Zet rechter X gevangen!’ Zwarte militanten eisen dat zwarte jury’s zwarten veroordelen tot straf in zwarte gevangenissen. Tot mijn verbazing heeft Coretta King niet om gratie voor Ray verzocht. En kennelijk is het prima wanneer Cuba vijanden van de Revolutie in de cel zet. Een dergelijke opvatting van revolutie zou zeker onaanvaardbaar zijn geweest voor Berkman of Debs.
Ik betwijfel echter of de radicalen van onze tijd echt zo dom zijn. Ik vrees dat de waarheid erger is.
De gevangenissen worden, net als de middelbare scholen, de overvolle steden, de vervuilde rivieren, de verkeersopstoppingen, de televisie, het langzame of snelle geweld, aanvaardbaar als iets natuurlijks. De mensen zijn zo overweldigd door het moderne bestaan dat ze niet echt kunnen geloven dat al die slechte dingen mensenwerk zijn en dat daar verandering in zou kunnen komen. En wanneer mensen in het dagelijks leven al gekweld worden, ingeperkt, wanneer ze zich vervelen, zich bedreigd voelen, lijkt het verschil tussen het leven in de gevangenis en daarbuiten af te nemen. Ik vraag me af, als men eerlijk nagaat, of ons sleurbestaan in New York eigenlijk niet veel weg heeft van een gevangenisleven, voor sommigen met voorrechten, voor anderen in de vorm van eenzame opsluiting. Hobbes verkondigde de gezonde stelling dat de gevangene de morele plicht heeft om te ontsnappen, door middel van geweld of bedrog, en terug te keren naar zijn ‘natuurlijke staat’; als er echter geen natuurlijke staat is, gaat die stelling niet meer op.
‘Ik denk vaak dat wij revolutionairen lijken op het kapitalistische stelsel. Wij beroven mannen en vrouwen van alles wat goed in hen is, en zien vervolgens werkeloos toe hoe zij hun leven eindigen in armoede en eenzaamheid.’
Deze opmerking is afkomstig van Emma Goldman, het ‘Meisje’ uit Berkmans boek, en ze heeft dat gezegd in 1933, een paar jaar voor Berkmans zelfmoord. (Ik citeer uit Paul Avrich, The Russian anarchists) Dat was in de droevige periode dat de Russische anarchisten die nog in leven waren, die niet vermoord waren of gevangen zaten, verspreid als ballingen leefden – verjaagd door de Arbeidersstaat die zij mede aan de macht hadden gebracht.
‘Grauw zijn de dagen zoals ze verstrijken,’ schreef Berkman in zijn dagboek, nadat Lenin en Trotski in 1921 de vrijheidlievende matrozen van Kronstadt hadden afgeslacht – nadat hij en Emma Goldman tevergeefs hadden geprobeerd te bemiddelen. ‘Stuk voor stuk zijn onze verwachtingen uitgedoofd. Terreur en despotisme hebben het leven dat in Oktober geboren was, vernietigd. De leuzen van de Revolutie zijn tenietgedaan, haar idealen gesmoord in het bloed van het volk. De adem van gisteren doemt miljoenen tot de dood; de schaduw van heden hangt als een lijkwade over het land. Dictatuur vertrapt de massa. De Revolutie is dood; haar stem roept in de woestijn… Ik heb besloten Rusland te verlaten’ (Avrich, o.c., p. 223).
De verheven retoriek van deze woorden – zijn dagboek was niet voor publicatie bestemd – is niet overdreven als men nagaat hoe belangrijk de gebeurtenissen waren, hoe waar zijn oordeel was.
Een paar jaar voordien was hij opnieuw gearresteerd in New York wegens overtreding van de wet op de militaire dienstplicht. In 1919 werd hij gedeporteerd uit de Verenigde Staten.
Toch blijkt diezelfde teleurstelling al in het begin van deze Gevangenisherinneringen van een anarchist. In het hoofdstuk ‘Het huis van bewaring’ beschrijft hij zijn verslagenheid over zijn medegevangenen, over hun lafheid, omkoopbaarheid en domheid – de Neger, de Dief en (helaas!) de edele Homestead-arbeider. Wanneer hij het opschrijft, weet hij kennelijk niet of hij moet lachen of huilen om zijn eigen naïveteit; en de lezer weet dat al evenmin, zo openhartig en ironisch schrijft Berkman. Maar de jongeman die tot tweeëntwintig jaar gevangenisstraf veroordeeld zal worden, ijsbeert opgewonden heen en weer na het gesprek met zijn medegevangenen. Waarom kunnen ze niet begrijpen wat hem tot zijn daad heeft gebracht? Hun neerbuigend medelijden is beledigend…
Hij kan die nacht niet slapen. De gebeurtenissen van die dag hebben hem heel diep geraakt. Zijn hart is vervuld van verbittering en woede voor de arbeider van Homestead. Zijn held van gisteren, de held van de glorieuze strijd van het Volk – hoe verachtelijk is hij gebleken, hoe laf en kleinzielig! Geen enkel bewustzijn van de grootse taak van zijn klasse, geen trots besef van de rol die hij zelf had gespeeld in de edele strijd. Een laffe, onvolwassen vent, bang voor de straf die hij morgen zal krijgen voor zijn stoute streken!
Politiek gezien heeft het verhaal overigens nog een kant. In het weefsel der geschiedenis vormt Berkmans offer een glanzende draad te midden van miljoenen andere. De niet geringe verbeteringen voor de werkende klasse in de Verenigde Staten zijn een gevolg van dergelijke daden, dergelijke mensen, ook al komen die verbeteringen lang niet altijd overeen, zijn zij soms zelfs in strijd met de betere maatschappij waarnaar een man als Berkman streefde. Ik geloof dat wij vier verschillende en tegenstrijdige dingen moeten zeggen: Wanneer de mensen Berkman hadden gevolgd, zouden we nu een betere wereld hebben. Dat ze dat niet hebben gedaan, vermoedelijk omdat ze het niet konden, betekent dat hij het bij het verkeerde eind had, dat hij misleid was door zijn denkbeelden. Omdat hij geleefd heeft, is de wereld een beter oord geworden; de edele Zaak is in leven gehouden voor een volgende generatie. En de mensheid kent geen beter proces dan dit historische proces, vol misstappen en kwellingen.
Het meest indrukwekkende nieuws van Berkmans boek – en van andere gevangenisboeken – is echter helemaal niet vervuld van misstappen en kwellingen. Het deelt ons mee dat mensen van elastiek zijn en kunnen stuiteren. Wanneer ze maar enigermate beschikken over lichamelijke gezondheid, morele kracht of intellectuele levenslust, houden ze het vol in een krankzinnig slechte omgeving zonder er persoonlijk onderdoor te gaan. Wie zo lang overleeft dat hij zijn memoires kan schrijven, heeft natuurlijk al bewezen dat hij tot overleven in staat was.
Die veerkracht blijkt in dit genre het duidelijkst wanneer er sprake is van een ontsnappingsplan, hoe vergezocht ook. Wanneer in Berkmans boek het ontsnappingsplan aan de orde komt, is de abrupte verandering van stijl bijna komisch, alsof al die jaren van onderdrukking en wanhoop er nooit zijn geweest. Maar zo gaat dat, elke keer wanneer er plotseling hoop opduikt, hoe vergezocht ook. In de winter van ’ 67 en de lente van ’ 68 hebben we dat gezien bij de jongeren in Tsjecho-Slowakije. De meesten waren geboren na 1947, toen de Russen de macht overnamen, en volgens alle sociologische theorieën hadden ze geïntimideerd en gehersenspoeld moeten zijn, in plaats van zich in het onvermijdelijke te schikken en hun kans af te wachten. Maar dat bleek niet het geval.
Volgens mij ontstaat zo’n golf van opwinding omdat er een gelegenheid is om iets te doen dat een beetje zin heeft, in plaats van de eindeloze, troosteloze zinloosheid waarin men heeft ‘gezeten’, hetzij in de gevangenis of onder een tiranniek bewind. De behoefte om iets zinvols te doen is het snakken naar vrijheid.
Bijzonder leerzaam is Berkmans verslag wanneer het ontsnappingsplan mislukt. Hij laat namelijk niet de moed zinken, maar keert somber terug naar zijn diepere menselijke aangelegenheden, die nu ook zin beginnen te krijgen. In de beste gevallen, en daar hoort Berkman bij, lijkt in de weken en maanden en jaren juist het tegendeel te ontstaan van die akelige gevoelens waarover ik het hierboven heb gehad, dat de wereld buiten ongeveer gelijk staat aan een gevangenisleven. Eigenlijk komt het neer op de filosofische ontdekking dat, waar men zich ook bevindt, men omgeven is door een dwarsdoorsnede van alle bestaande realiteit.
De vraag of zo’n dwarsdoorsnede goed of representatief is, doet er niet toe. In de gevangenis worden een vork, een schoenveter, een verwarmingsbuis en een kruidnagel belangrijke studie- en gebruiks-objecten. ‘Tien stappen van de ene hoek naar de andere is al iets,’ zegt Kropotkin. ‘Wanneer ik die hondervijftig keer herhaal, heb ik één werst afgelegd.’ Jim Peck, die niet bepaald geneigd is tot poëtische vervoering, lijkt in de gevangenis in vervoering te raken door ramen: ‘Ik stond altijd gretig te staren naar het dal beneden en de bergen in de verte’ of ‘Nadat de zon achter het gevangenisgebouw was verdwenen, wachtten we tot de oranje en roze wolken tot grijs waren verbleekt. De spanning van de dag leek weg te ebben terwijl we aan onze ramen stonden.’ Activisten die graag dwars liggen, vinden ook in de gevangenis de middelen voor hun spelletjes – in de meer recente literatuur lijken dergelijke activiteiten de plaats in te nemen van de vroegere ingewikkelde ontsnappingsplannen, en dat is in zekere zin een bevestiging van mijn vermoeden dat zij het leven in en buiten de gevangenis beschouwen als vrijwel gelijkwaardige aspecten van één en hetzelfde Systeem. Politieke gevangenen doen aan politieke agitatie, aangepast aan de gegeven omstandigheden -sabotage, verzoekschriften, boycots, hongerstakingen naar aanleiding van rassenscheiding, slechte behandeling, oneetbaar voedsel. We hebben gezien hoe politieke actie zelfs tot de militaire gevangenissen is doorgedrongen.
Omdat Berkman een anarchist en een dichter is, was het wel te voorzien dat hij het grootste deel van zijn boek zou wijden aan karakter en levensloop van mensen, zijn naasten: hun trouw en moed, hun kleinzieligheid en bedrog, de wreedheid van de machthebbers, het lijden van de machtelozen. Opmerkelijk voor iemand van zijn generatie is dat hij in zijn denken geen enkel onderscheid lijkt te maken tussen ‘politieke gevangenen’ en ‘gewone misdadigers’, hoewel de gezagsdragers in de paranoïde manier waarop ze hem behandelen, voortdurend wel dit onderscheid maken – en dat is heel nadelig voor hem (hun panische angst voor zijn ideologie is typisch Amerikaans). De moderne sociale psychologie leert ons natuurlijk dat zij allemaal politieke gevangenen zijn, hetgeen Berkman wist omdat hij een anarchist was. Volgens de oudere theologie zijn wij allemaal gewone misdadigers.
Bijzonder opmerkelijk is wat hij vertelt over de seksuele situatie. De meeste gevangenisauteurs behandelen de homoseksualiteit min of meer tolerant of zakelijk; zelden zijn zij diep verontwaardigd of fel kritisch, zoals de gevangenisbezoekers van weldadigheidsorganisaties. Berkman is de enige die ongekunsteld ingaat op het wezenlijke, het verlangen, de verliefdheid en de liefde, die regelmatig optreden. Zijn verlegen gesprekken hierover zijn werkelijk schitterend; ik ken geen roman uit die periode die daaraan kan tippen. Hij maakt echter geen melding van seksuele wreedheid, hoewel ook zo iets natuurlijk zou zijn in een situatie waar mensen in onvrijheid leven. Het gevangenisbestaan is een van de situaties waar men het meest snakt naar medeleven, maar de voorwaarden daarvoor zijn daar wel bijzonder ongunstig.
De laatste episode van elk gevangenisboek beschrijft het verlaten van de gevangenis, wanneer blijkt dat men ondanks alles niet is teruggekeerd naar de vrijheid. Niet omdat de wereld daarbuiten één grote gevangenis is, maar omdat men zich er zelf niet helemaal bij betrokken voelt. En het Meisje is er niet meer helemaal bij… Daarom schrijven deze auteurs daarover. Mannen die van het front zijn teruggekeerd, doen hetzelfde.
Paul Goodman
(I)
Het Ontwaken en de Prijs, die Dat eist
Het Ontwaken en de Prijs, die Dat eist
De Roep Stem van Homestead
Scherp staan alle bijzonderheden van die dag in mijn herinnering gegrift. Het is 6 juli 1892. We zitten rustig in de achterkamer van onze kleine flat – Fedja en ik – wanneer plotseling het Meisje binnenkomt. Haar van nature snelle, energieke stappen klinken nog vastberadener dan gewoonlijk. Als ik me naar haar omkeer, valt me op dat haar ogen merkwaardig glanzen, dat haar gezicht meer kleur heeft.
‘Hebben jullie het gelezen?’ roept ze, zwaaiend met de half opengevouwen krant.
‘Wat is er gebeurd?’
‘Homestead. Stakers neergeschoten. Pinkertons[2] hebben vrouwen en kinderen gedood.’
Ze spreekt snel, nerveus. Haar woorden klinken als de kreet van een gewond dier, haar melodieuze stem is scherp van verbittering – de verbittering van hulpeloze doodsnood.
Ik neem haar de krant uit handen. In stijgende opwinding lees ik het levendige verslag van de geweldige strijd, de staking, of liever gezegd: de uitsluiting, in Homestead. Het verslag geeft bijzonderheden over de samenzwering van de Carnegie Company om de Amalgamated Association of Iron and Steel Workers[3] kapot te maken; hoe men daarvoor Henry Clay Frick heeft uitgekozen, een man die onverzoenlijk staat tegenover de arbeidersbeweging; zijn geheime militaire voorbereidingen terwijl hij opzettelijk de onderhandelingen over een schikking met de Amalgamated rekte; de barricadering van de staalfabriek in Homestead; de bouw van een hoge schutting met prikkeldraad, voorzien van schietgaten voor scherpschutters; de indienstneming van een legertje Pinkerton-schurken; de poging om hen in het holst van de nacht Homestead binnen te smokkelen; en ten slotte het gruwelijk bloedbad.
Ik geef de krant door aan Fedja. Het Meisje kijkt me aan. We zitten stil bij elkaar, verzonken in gedachten. Slechts af en toe zeggen we een woord, wisselen we een onderzoekende, veelbetekenende blik.
Het is warm en benauwd in de trein. De lucht is verzadigd van tabaksrook; het luidruchtige gepraat van kaartende mannen naast me hindert me. Ik ga naar het raampje. De vlaag van geurige lucht, bezwangerd met het zware aroma van vers gemaaid hooi, geeft me kracht en kalmeert me. Groene bossen en gele velden bewegen in de verte, wervelen naderbij, vlak voor me, dan verdwijnen ze om plaats te maken voor andere bewegende velden en bossen. Het land ziet er jong en aantrekkelijk uit in de vroege ochtendzon. Maar mijn gedachten zijn bezig met Homestead.
De grote slag is achter de rug. Nooit eerder in de geschiedenis heeft de Amerikaanse arbeidersbeweging zo’n schitterende overwinning behaald. Onder wapengeweld hebben de werkers van Homestead driehonderd Pinkerton-indringers gedwongen zich over te geven, heel nederig en eerloos. Wat een verpletterende slag voor de overheid! Vertegenwoordigen de Pinkerton-janitsjaren niet het georganiseerde gezag, dat voortdurend de werker neerslaat in het belang van de uitbuiter? De vijanden van het Volk zijn terecht geschrokken van dit onverwacht ontwaken. Maar het Volk, de arbeiders van Amerika, heeft de opstandige mannen van Homestead vol vreugde toegejuicht. De staalarbeiders zijn niet begonnen. Zij hadden berust in hun zwoegen, hun leed. Van hun vlees en bloed was de staalindustrie groot geworden; de machtige Carnegie Company had zich aan hen volgevreten. Desondanks hadden zij geduldig gewacht op het beloofde grotere aandeel in de rijkdom die het werk van hun handen schiep. Als een donderslag bij heldere hemel was de klap gekomen: loonsverlaging! De staalmagnaten weigerden absoluut door te gaan met de glijdende loonschaal die eerder overeengekomen was als garantie voor de arbeidsrust. De Carnegie Company had het gemunt op de Amalgamated Association toen zij voorwaarden stelde waarvan zij wist dat de arbeiders ze niet konden aanvaarden. Omdat men hun weigering voorzag, trof men uitdagende oorlogsvoorbereidingen om de vakbond onder de ijzeren hak te verpletteren. De perfide Carnegie zag op tegen die taak, want niet lang daarvoor had hij het evangelie van goede wil en harmonie gepredikt. ‘Ik zou als stelregel willen hanteren,’ had hij verklaard, ‘dat er geen excuus is voor enige staking of uitsluiting voordat een van beide partijen arbitrage heeft aangeboden en de andere partij zulks heeft geweigerd. Het recht van de arbeidersstand om zich te organiseren tot vakbonden is niet minder heilig dan het recht van de fabrikant om met zijn collega’s samen te werken en te overleggen, en vroeg of laat zal men dat moeten aanvaarden. De fabrikanten horen hun mensen verder dan halverwege tegemoet te komen.’
Met gladde woorden had de grote filantroop de arbeiders overgehaald toe te stemmen in het hogere tarief. Hoewel alle produkten van zijn fabrieken toch al beschermd waren, slaagde Andrew Carnegie erin vermindering te krijgen van de belasting op staven staal, in ruil voor een gulle bijdrage aan de verkiezingskas van de republikeinse partij. Nu de Carnegie Company de staalmarkt geheel beheerste, voerde zij een kunstmatige prijsverlaging in, zogenaamd als gevolg van lagere belastingen. Maar de marktprijs van staven staal was de enige loonstandaard in de fabrieken van Homestead. Het loon van de arbeiders moest verlaagd worden! Het aanbod van de Amalgamated Association om de nieuwe loonschaal aan arbitrage te onderwerpen werd zonder meer afgewezen: er viel niets te arbitreren; de mannen moesten zich er onvoorwaardelijk bij neerleggen; de vakbond moest de nek worden omgedraaid. En Carnegie koos Henry C. Frick uit, de bloedige Frick van de cokesmijnen, om dit program uit te voeren.
Moesten de onderdrukten zich altijd maar schikken? De mannen van Homestead kwamen in opstand; de fabrieksarbeiders wezen het despotisch ultimatum van de hand. Toen sloeg Frick toe. Het was oorlog! Verontwaardiging alom. Overal in den lande werd de tirannieke houding van de Carnegie Company scherp veroordeeld, iedereen vervloekte de meedogenloosheid van Frick.
Ik kon niet langer onverschillig blijven. De tijd drong. De werkers van Homestead hadden de onderdrukker getrotseerd. Ze waren bezig te ontwaken. Tot nu toe pleegden de staalarbeiders echter uitsluitend blind verzet. Alleen het visioen van het anarchisme kon hun onvrede doordringen met een bewust revolutionair ideaal; alleen dat kon het streven van de vakbeweging vleugels geven. De verbreiding van onze denkbeelden onder het proletariaat van Homestead zou de grote strijd verhelderen, zou helpen om de mensen duidelijk te maken waar het om ging en de weg wijzen naar de uiteindelijke, volledige bevrijding.
Ik bracht mijn dagen door in koortsachtige bezorgdheid. De strijdkreet ‘Arbeiders, ontwaakt! ’ zou de harten der onterfden in vuur en vlam zetten en hen inspireren tot edele daden. De verdrukten zouden de boodschap van de Nieuwe Dag ontvangen, zij zouden voorbereid worden op de naderende sociale revolutie. Homestead zou het eerste rood van de glorieuze Dageraad kunnen zijn. Wat wond ik me op over de hinderpalen die mijn plan ontmoette! Onverwachte problemen belemmerden elke stap. Onze pogingen om het pamflet in begrijpelijk Engels te laten vertalen bleven vruchteloos. Ik zou in gevaar komen wanneer ik zo’n vlammende oproep verspreidde, protesteerde mijn vriend. Ongeduldig wees ik zijn bezwaren van de hand. Alsof persoonlijke overwegingen ook maar even van belang konden zijn in vergelijking met onze grootse Zaak! Mijn argumenten en pleidooien bleven vergeefs. En al die tijd gingen kostbare ogenblikken voorbij en versperden nieuwe obstakels mijn weg. Ik holde als een gek van drukker naar zetter, ik bad en smeekte. Niemand durfde de oproep te drukken. En de tijd verstreek. Plotseling kwam het bericht van het bloedbad dat de Pinkertons hadden aangericht. De wereld was ontzet.
De tijd voor woorden was voorbij. Overal in het land vond het verzet van de mannen van Homestead weerklank bij de arbeiders. De staalarbeiders hadden zich dapper aaneengesloten om zich te verdedigen; de moordlustige Pinkertons werden uit de stad verdreven. Maar luid was de roep van het bloed van Mammons slachtoffers op de oever van de Monongahela. Luid roept het nog steeds. Het is de roep van het Volk. Ach, het Volk! Het grootse, mysterieuze, en toch zo nabije en waarachtige Volk…
Voor mijn geestesoog zie ik mezelf weer in het kleine Russische stadje, in de kring van Petersburgse studenten die met vakantie thuis waren, omgeven door het aureool van iets vaags, iets prachtigs dat wij ‘nihilisme’ noemden. De voortrazende trein, Homestead, de vijf jaar die ik in Amerika had doorgebracht, alles verandert in een soort mist, nevelig door de afstand van onwerkelijkheid, van eeuwen; en opnieuw zit ik te midden van hogere wezens, luister ik eerbiedig naar de vurige discussies over nauwelijks begrepen verheven onderwerpen, met het steeds terugkerende refrein ‘Bazarov, Hegel, Vrijheid, Tsjernysjevski, v naród.’ Naar het Volk! Naar het prachtige, eenvoudige Volk, zo edel ondanks eeuwen van afstompend leed! Als een klaroenstoot klinkt het in mijn oren, te midden van het gedruis van tegenstrijdige opvattingen en duistere redeneringen. Het Volk! Geïnspireerd door de Griekse mythologie heb ik Het Volk vaak voor me gezien als de sterke Atlas, die op zijn schouders het gewicht van de wereld torst, zijn rug gekromd, zijn gezicht de spiegel van onuitsprekelijke ellende, in zijn ogen de blik van hopeloze smart, de doffe, zielige smeekbede om hulp. Ach, kon ik die hulpeloos lijdende reus maar helpen, zijn last verlichten! De weg is onduidelijk, de middelen staan niet vast, maar in het verhitte debat van de studenten klinkt één oproep helder door: Naar het Volk, word één van hen, deel hun vreugden en verdriet, en zo zul je hen onderwijzen. Ja, dat is de oplossing! Maar wat zegt die roodharige Misja uit Odessa? ‘Dat is allemaal goed en wel wat jullie daar zeggen over “naar het Volk gaan“, maar de energieke mannen van de daad, de
Rachmetovs, banen de weg voor de volksrevoiutie door individuele verzetsdaden tegen…’
‘Uw kaartje! ’ Een zware hand rust op mijn schouder. Moeizaam keer ik terug naar de werkelijkheid. De kaartspelers zijn aan het ruziën. Met een handige beweging haakt de conducteur het tafelblad los en loopt rustig weg met het ding onder zijn arm. Luid geschater begroet de spelers. Onder de spottende opmerkingen van hun medereizigers kalmeren ze snel en het wordt stil in de wagon.
Het kost me moeite om niet weer weg te dromen. Ik moet een definitief actieplan opstellen. Wat ik wil staat me duidelijk voor ogen. In Homestead vindt een geweldige worsteling plaats: het Volk vertoont de juiste geestesgesteldheid door zich te verzetten tegen tirannie en agressie. Mijn hart juicht. Eindelijk, dat is wat ik steeds van de Amerikaanse arbeider heb verwacht: als hij eenmaal wakker geschud is, zal hij zich niet meer laten weerhouden; hij zal vechten tegen alle hinderpalen en zelfs meer veroveren dan hij oorspronkelijk had geëist. De geest van het heldhaftig verleden is gereïncarneerd in de staalarbeiders van Homestead, Pennsylvania. Wat een ongelooflijke vreugde dat ik hen daarbij kan helpen! Dat is mijn wezenlijk levensdoel. Ik voel de kracht van een groots ideaal. Geen moment wordt mijn geest verduisterd door twijfel. Het Volk – de werkers, de producenten – zij vormen voor mij het heelal. Zij zijn de enigen die tellen. Alle anderen zijn parasieten zonder recht van bestaan. Maar aan het Volk behoort de aarde toe – dat is hun recht, al is de werkelijkheid anders. Om dat te realiseren zijn alle middelen gerechtvaardigd, nee, raadzaam zelfs, al betekent dat dat er mensen gedood moeten worden. De vraag naar het morele recht in deze kwestie had de revolutionaire kringen waarin ik verkeerde vaak in beroering gebracht. Ik had me altijd aangesloten bij de extremisten. Hoe radicaler de behandeling, zo redeneerde ik, des te sneller zal de patiënt genezen. Zachte heelmeesters maken stinkende wonden. De maatschappij is ziek, naar lichaam en geest. Een chirurgische ingreep is vaak onvermijdelijk. Het doden van een tiran is niet alleen verdedigbaar – het is de hoogste plicht van elke ware revolutionair. Het menselijk leven is inderdaad heilig en onaantastbaar, maar het doden van een tiran, een vijand des Volks, kan niet beschouwd worden als levensberoving. Een revolutionair zou liever duizend maal sterven dan zich schuldig te maken aan wat men gemeenlijk moord noemt. Eigenlijk zijn moord en Attentat[4] voor mij twee tegengestelde zaken. Een tiran uit de weg ruimen is een daad van bevrijding, dat betekent dat men een onderdrukt volk leven en mogelijkheden schenkt. De Zaak roept de revolutionair inderdaad vaak op tot het begaan van onaangename daden, maar het is de toetssteen voor een ware revolutionair – nee, meer nog, zijn trots – om alle gewone menselijke gevoelens op te offeren zodra de Zaak des Volks hem roept. Als zijn leven daarbij op het spel komt te staan – des te beter.
Wat kon edelmoediger zijn dan sterven voor een grootse, verheven Zaak? Het leven van de ware revolutionair heeft immers geen ander doel, geen enkele andere zin dan het te offeren op het altaar van het dierbare Volk. En was er iets hogers in het leven dan een ware revolutionair te zijn? Dat betekent MENS zijn, een volledige MENS. Iemand zonder persoonlijke belangen of verlangens die uitgaan boven hetgeen de Zaak eist; iemand die zich bevrijd heeft van het uitsluitend menselijke en daarboven staat, zo hoog dat zijn overtuiging alle twijfel, alle berouw uitsluit; kortom, iemand die zich in de diepste kern van zijn ziel in de eerste plaats revolutionair voelt, en pas daarna een mens.
Zo’n revolutionair voel ik mij. Veel meer zelfs dan de meest extreme radicalen van mijn eigen groep. Mijn herinnering gaat terug naar een kenmerkend incident aangaande de dichter Edelstadt. Dat was in New York geweest, omstreeks 1890. Edelstadt, een overgevoelig man, was de lieveling van onze hele groep, de Pioneers of liberty, de eerste joods-anarchistische organisatie op Amerikaanse bodem. Op een avond kwamen de beste persoonlijke vrienden van Edelstadt bijeen om te bespreken hoe ze de zieke dichter konden helpen. Men besloot onze kameraad naar Denver te sturen, en iemand stelde voor het geld daarvoor te onttrekken aan de revolutionaire kas. Daartegen maakte ik bezwaar. Hoewel ik een goede persoonlijke vriend van Edelstadt was en met hem had samengewoond, kon ik niet toestaan – zo redeneerde ik – dat geld voor onze beweging werd gebruikt voor particuliere doeleinden, hoe goed en noodzakelijk ook. Mijn opvattingen, die streng werden veroordeeld, had ik verdedigd met de volgende woorden: ‘Willen jullie Edelstadt de dichter en mens helpen, of Edelstadt de revolutionair? Beschouwen jullie hem als een echte, actieve revolutionair? Zijn poëzie is prachtig, dat geef ik toe, en zou indirect van propagandistische waarde kunnen blijken. Help onze vriend met jullie eigen geld, als jullie dat nodig vinden, maar we kunnen daarvoor geen geld onttrekken aan de beweging, dat geld is uitsluitend bestemd voor directe revolutionaire activiteiten.’
‘Wil jij beweren dat de dichter jou minder waard is dan de revolutionair?’ vroeg Tichon, een jonge student in de medicijnen, die wij voor de grap de bijnaam ‘Lingg’ hadden gegeven, omdat hij er nogal goed in was geslaagd het uiterlijk van deze beroemde revolutionair na te bootsen.
‘Ik ben in de eerste plaats een revolutionair, en pas daarna een mens,’ had ik vastberaden geantwoord.
‘Dan ben je of wel een schurk of wel een held,’ antwoordde hij scherp.
‘Lingg’ had volkomen gelijk. Hij kende me immers niet. Voor de bourgeois die hij was, ondanks zijn imitatie van de martelaar van Chicago, moesten mijn woorden schurkachtig hebben geklonken. Een dezer dagen zal hij misschien ontdekken wat ik ben, een schurk of een revolutionair. Het woord ‘held’ wil ik niet gebruiken, want al wordt het type revolutionair dat ik volgens mijzelf ben, door sommigen zo genoemd, dat woord is voor mij zinloos. Het betekent niet meer dan een revolutionair die zijn plicht doet. Heldendom speelt daarbij geen rol: het is meer noch minder dan wat men van een revolutionair mag verwachten. Rachmetov heeft meer gedaan, te veel zelfs. Ondanks mijn grote bewondering voor Tsjernysjevski, die de Russische jongeren van mijn tijd zo sterk had beïnvloed, voel ik toch enige wrevel omdat de schrijver van ‘Wat te doen? ’ beschreven heeft hoe zijn aartsrevolutionair Rachmetov zichzelf onderwierp aan een hele reeks afschuwelijke martelingen om zich voor te bereiden op wat de toekomst hem eventueel zou brengen. Dat was een teken van zwakheid. Heeft een ware revolutionair behoefte aan voorbereiding, moet hij zijn zenuwen stalen en zijn lichaam harden? Ik vat dat bijna als een persoonlijke belediging op, de gedachte dat een revolutionair slechts een gewoon mens zou zijn.
Nee, de ware revolutionair heeft geen behoefte aan dergelijke voorbereidingen die voortkomen uit twijfel aan zichzelf. Want ik weet dat ik die niet nodig heb. Dat is een heel onpersoonlijk gevoel, hoe vreemd dat ook mag lijken. Mijn eigen persoon verdwijnt totaal naar de achtergrond; ik ben mij zelfs helemaal niet meer bewust van enige persoonlijkheid wanneer het gaat om de Zaak. Ik ben gewoon een revolutionair, een terrorist uit overtuiging, een instrument om de mensheid te dienen; kortom, een Rachmetov. En die naam zal ik me dan ook aanmeten zodra ik in Pittsburgh ben gearriveerd.
Het doordringende gefluit van de locomotief doet mij wakker schrikken. Het eerste waar ik aan denk is mijn portefeuille met belangrijke adressen van kameraden uit Allegheny; ik was bezig ze uit mijn hoofd te leren en moet in slaap zijn gevallen. Mijn portefeuille is weg! Een ogenblik ben ik verstijfd van schrik. Wat moet ik doen? Plotseling trapt mijn voet op iets zachts. Ik raap mijn portefeuille op, ik ben geweldig opgelucht dat alles er nog in zit: de kostbare adressen, een getekend portret van Frick uit de krant en een biljet van één dollar. Mijn vreugde omdat ik mijn portefeuille terug heb, wordt niet getemperd door mijn geldgebrek. Die ene dollar is genoeg voor een hotelkamer de eerste nacht, en ’s ochtend ga ik dan op zoek naar Nold of Bauer. Die zullen onderdak voor me vinden, ergens waar ik een paar dagen kan logeren. ‘Ik blijf toch niet lang,’ denk ik, en glimlach onmerkbaar.
We naderen Washington D.C. De trein zou pas over zes uur verder reizen. Ik vervloek dit stompzinnige uitstel: wie weet wat er intussen gebeurt in Pittsburgh of Homestead? Bovendien valt er geen tijd te verliezen als het erom gaat een indrukwekkende daad te stellen nu de publieke opinie verontwaardigd is over het wrede optreden van de Carnegie Company, de onmenselijkheid van Frick.
Toch verdwijnt mijn ergernis merkwaardigerwijs door het fraaie uitzicht dat mijn oog begroet wanneer ik uit de trein stap. De zon is opgekomen, een grote donkerrode bal die een stroom van goud uitstort over het Capitool. De koepel steekt zijn trotse hoofd majesteitelijk boven de marmeren gebouwen uit. Het licht trilt alsof het leeft, het beeft van hartstocht om de hoogste top te kussen, het raakt de koepel aan met verblindende glans en glijdt dan teder neer langs de schouders van de verheven reus. De amberkleurige golven strelen zacht zijn flanken en vloeien verder, naar links en naar rechts, breder, lager, ze beschijnen de statige bomen, talmen tussen bladeren en takken, spreiden zich ten slotte uit over de brede avenue en hun gouden licht wordt steeds sterker. En de reus met zijn koepelhoofd, de statige bomen en de brede avenue beven in pasgeboren extase, de ganse natuur slaakt een tevreden zucht van gelukzaligheid en vlijt zich dichter aan tegen de gouden levensbron.
Op dat moment besef ik, als misschien nooit tevoren, de grote vreugde, de weergaloze vreugde van het leven. Maar plotseling verandert het beeld. Voor mijn ogen verschijnt de rivier de Monongahela, de boten vol gewapende mannen. En ik hoor een schot. Een jongen valt neer op de loopplank. Bloed gutst uit het midden van zijn voorhoofd. Het kogelgat gaapt zwart in zijn rode gezicht. Kreten en jammerklachten weerklinken in mijn oren. Ik zie hoe mannen naar de rivier rennen, hoe vrouwen naast de dode knielen.
Het gruwelijk visioen wekt de herinnering op aan een dergelijke gebeurtenis die ik al eerder in mijn verbeelding had meegemaakt. Het was de aanblik van een terechtgestelde nihilist. De nihilisten! Hoeveel van hun kostbaar bloed is vergoten, hoevelen van hen liggen langs de weg van Ruslands lijden! Onuitsprekelijk innig verwant voel ik me met die mannen en vrouwen, de aanbeden, geheimzinnige gestalten uit mijn jeugd, die hun rijke woningen en hoge posities achter zich hadden gelaten om ‘onder het Volk’ te gaan, om één met hen te worden, al werden ze veracht door allen die hun dierbaar waren, vervolgd en uitgelachen, zelfs door de onwetenden voor wie zij hun grootse offer hadden gebracht.
Duidelijk herinner ik me mijn eerste kennismaking met nihilistisch Rusland. Ik was net geslaagd voor de examens van de tweede klas van het gymnasium. Opgewonden ren ik het huis binnen om moeder het goede nieuws te vertellen. Wat zal ze blij zijn! Volgende week word ik twaalf jaar, maar moeder hoeft me geen cadeau te geven. In plaats daarvan heb ik iets voor haar. ‘Mamma, mamma!’ riep ik, maar plotseling hoorde ik haar stem, luid van boosheid. Er is iets gebeurd, dacht ik; moeder zette nooit zo’n harde stem op. Het moet iets heel vreemds zijn, dacht ik, toen ik zag dat de deur van de ruime hal naar de eetkamer gesloten was, tegen de gewoonte in. Verward bleef ik bij de deur staan. ‘Je moest je schamen, Nathan,’ hoorde ik mijn moeder zeggen, ‘dat je je eigen broer veroordeelt omdat hij nihilist is. Je bent geen haar beter dan’ – haar stem veranderde in gefluister, maar mijn gespannen oor ving duidelijk het gruwelijke woord op, een woord dat vol haat en angst werd uitgesproken – ‘een palátsj.'[5]
Ik was ontzet. De klank van moeders stem, het ongewone bezoek van mijn rijke oom Nathan aan ons huis, het gruwelijke woord palátsj – er moest iets vreselijks gebeurd zijn. Ik sloop de hal uit en rende naar mijn kamer. Bevend van angst liet ik me op mijn bed vallen. Wat heeft de palátsj gedaan? Ik kreunde. ‘Je eigen broer,’ had ze tegen oom gezegd. Haar eigen jongste broer, mijn dierbare oom Maxim. O, wat is er met hem gebeurd? Mijn opgewonden verbeelding riep afschuwelijke beelden op. Daar stond de machtige gestalte van de reusachtige palátsj, geheel in het zwart, zijn rechterarm ontbloot tot aan de schouder, zijn hand hief de bijl op. Ik zag het scherpe staal blinken terwijl de bijl daalde, langzaam, tergend langzaam, mijn hart stond stil en mijn koortsige ogen volgden als betoverd de gloeiende zwarte kolen in het hoofd van de palatsj. Plotseling vervloeiden beide vurige ogen tot één grote felrode bal; de gedaante van de schrikwekkende cycloop werd steeds groter, steeds hoger, en overal was de reus – hij was overal om me heen – toen plotseling een flits van het staal, en in zijn monsterlijke hand zag ik een hoofd, vlak bij de hals afgehouwen, de ogen knipperden nog, het donkerrode bloed gutste uit mond en oren en keel. Iets kwam mij gruwelijk bekend voor aan dat hoofd met dat brede blanke voorhoofd en die expressieve mond, zo liefderijk en treurig. ‘O Maxim, Maxim!’ riep ik ontzet uit; op dat moment werd ik overvallen door een wilde haat voor de palátsj, en ik rende met mijn hoofd naar voren op het eenogige monster af. Steeds dichterbij kwam ik – nog even en het volle gewicht van mijn lichaam raakte hem in zijn middel en hij viel, voorover en zwaar, bovenop mij, en ik voelde hoe zijn ontzaglijk gewicht mijn armen verbrijzelde, mijn borstkas, mijn hoofd…
‘Sasja! Sasjenka! Wat is er, goloebtsjik?’ Ik herken de lieve, tedere stem van mijn moeder, eerst ver wegen vreemd, toen dichterbij, kalmerend. Ik open mijn ogen. Moeder zit naast mijn bed geknield, haar prachtige, donkere ogen staan vol tranen. Hartstochtelijk kust ze mijn gezicht en handen, smekend vraagt ze:’Goloebtsjik, wat is er?’
‘Mamma, wat is er met oom Maxim gebeurd?’ vraag ik en kijk haar ademloos aan.
Wanneer haar gezicht plotseling verandert, verkilt mijn hart van angst. Zij wordt bleek als een doek, grote zweetdruppels verschijnen op haar voorhoofd en haar ogen worden groot en rond van ontzetting. ‘Mamma!’ roep ik en sla mijn armen om haar heen. Haar lippen bewegen en ik voel haar warme adem tegen mijn wang; zonder een woord te zeggen barst ze in heftige snikken uit.
‘Wie – heeft je – dat verteld? Weet je het?’ fluistert ze tussen haar snikken door.
De lijkwade van de dood lijkt over ons huis te zijn neergedaald. Een drukkende stilte heerst in de kamers. Iedereen loopt op pantoffels, en de piano blijft op slot. Aan tafel wisselt men slechts af en toe een woord, met gedempte stem. Moeders stoel blijft leeg. Ze is heel ziek, vertelt de verpleegster ons; niemand mag bij haar.
De situatie verwart me. Ik vraag me aldoor af wat er met Maxim is gebeurd. Was mijn visioen van de palátsj een voorgevoel of de echo van een volvoerde tragedie? Ik voel me vagelijk schuldig aan moeders ziekte. Misschien is ze zo geschrokken van mijn vraag dat ze nu ziek is. Toch kan dat het niet alleen zijn, probeer ik mezelf gerust te stellen. Op een middag, wanneer mijn oudste broer Maxim, vernoemd naar moeders liefste broer, heel opgewekt lijkt, vraag ik hem onder vier ogen, dapperder dan ik me in werkelijkheid voel: ‘Maxi-moesjka, kun jij me vertellen wat een nihilist is?’
‘Loop naar de duivel, molokosós[6] dat je bent!’ roept hij boos uit. In woeste opwinding, waar ik niets van begrijp, smijt Maxim zijn krant op de vloer, springt overeind uit zijn stoel, die omvalt, en loopt de kamer uit.
Het lot van oom Maxim blijft een mysterie, het probleem van het nihilisme wordt niet opgelost. Ik maak mijn schoolwerk met hart en ziel. Toch sluimert er een diepe belangstelling, een nieuwsgierigheid naar het mysterieuze, verbodene in mijn bewustzijn, en dat wordt onverwacht geactiveerd door een incident op school. Ik ben nu vijftien, zit in de vierde klas van het gymnasium in Kovno. Op aanwijzing van het ministerie van onderwijs wordt op de staatsscholen verplicht godsdienstonderwijs ingevoerd. Het gymnasium heeft aparte lessen ingesteld voor de joodse leerlingen. Hun ouders zijn tegen deze vernieuwing; bijna elk joods kind krijgt thuis of in het cheder[7] godsdienstles. De directie van de school heeft de joodse gymnasiasten echter bevolen de lessen bij te wonen.
Wanneer bij de eerste les de namen worden afgeroepen, blijk ik te ontbreken. Ik moet bij de rector komen en vertel hem dat ik niet naar de les ben gegaan omdat ik thuis een eigen joodse leraar heb en – omdat ik bovendien niet in godsdienst geloof. De vormelijke rector kijkt me ontzet aan.
‘Jongeman,’ zegt hij met de kunstmatige holle stem die hij bij plechtige gelegenheden opzet, ‘jongeman, mag ik je misschien vragen wanneer je tot deze diepzinnige slotsom bent gekomen?’
Zijn optreden brengt me van de wijs, maar zijn sarcastische woorden en de beledigende manier waarop hij ze uitspreekt maken me kwaad. Impulsief, uitdagend onthul ik mijn dierbare geheim. ‘Sinds ik een opstel heb geschreven over het onderwerp “Er is geen God’’,’ antwoord ik triomfantelijk. Onmiddellijk daarna besef ik hoe roekeloos ik ben geweest. Ik krijg even een voorgevoel van de problemen die ik op school en thuis zal krijgen. Toch heb ik het gevoel dat ik als een man heb gehandeld. Oom Maxim, de nihilist, zou hetzelfde hebben gedaan. Ik weet dat hij bekend staat om zijn onverzoenlijke oprechtheid, en ik houd van hem omdat hij zo dapper en openhartig is.
‘Ach, hoe interessant. ’ De akelige keelstem van de rector dringt als in een droom tot me door. ‘Wanneer heb je dat geschreven?’
‘Drie jaar geleden.’
‘Hoe oud was je toen?’
‘Twaalf.’
‘Heb je dat opstel nog?’,
‘Ja.’
‘Waar?’
‘Thuis.’
‘Morgen wil ik het zien. Niet vergeten, denk eraan.’
Zijn stem wordt streng. De woorden klinken in mijn oren met het scherpe, metaalachtige geluid van mijn zusters piano op dat gedenkwaardige muziekavondje, toen ik, bij wijze van grap, een stuk gas-pijp had verstopt in het instrument dat speciaal voor die gelegenheid gestemd was.
‘Tot morgen dan. Je kunt gaan.’
De commissie van curatoren, in conclaaf bijeen, leest het opstel. Mijn verhandeling wordt met algemene stemmen veroordeeld. Er moet een voorbeeld gesteld worden, ik krijg straf wegens ‘vroegrijpe goddeloosheid, gevaarlijke neigingen en weerspannigheid’. Ik krijg een openlijke berisping en word teruggezet naar de derde klas. Dat eigenaardige vonnis kost me een vol jaar en dwingt me tot omgang met de ‘kinderen’ op wie wij uit de hogere klassen met onverholen minachting neerzien. Ik voel me onteerd, vernederd.
Zo zie ik het ene beeld na het andere, zo volgen de herinneringen elkaar op, terwijl de eindeloze uren voortkruipen naar de middag en de stationsklok almaar doorzeurt als een oude vrouw.
Eindelijk is de tijd daar. ‘Allemaal instappen!’
De locomotief stoomt almaar voort, elk moment brengt hij me dichter bij mijn bestemming. De conducteur die lijzig de stations afroept, het luidruchtige komen en gaan van de passagiers, het maakt nauwelijks bewust indruk op me. Hoewel ik alle bijzonderheden in mijn omgeving zie en hoor, dringen ze niet tot me door. Sneller dan de trein gaat mijn fantasie, die als het ware een panorama van levende beelden aan zich voorbij ziet gaan, beelden die geen logisch verband lijken te hebben maar toch op de een of andere manier hecht samenhangen met mijn herinneringen aan het verleden. Maar wat een verschil met het heden! Ik reis naar Pittsburgh, het hart van de industriële strijd in Amerika. Amerika! Ik blijf nadenken over de onuitgesproken klank van dat woord. Waarom in Amerika? En opnieuw ontrollen zich beelden van vroeger.
Ik wandel in de tuin van ons comfortabele buitenhuis in een modieuze voorstad van Sint-Petersburg, waar ons gezin meestal de zomermaanden doorbrengt. Wanneer ik langs de veranda loop, komt dokter Semeonov, de beroemde arts ter plaatse, naar buiten en wenkt me naar zich toe.
‘Alexander Ossipovitsj,’ zegt hij, hoffelijk als steeds, ‘uw moeder is erg ziek. Bent u hier alleen met haar?’
‘We hebben bedienden, en twee verpleegsters om haar te verzorgen,’ antwoord ik.
‘Ja, natuurlijk,’ een vage glimlach speelt om zijn welgevormde lippen. ‘Ik bedoel van de familie.’
‘Oh, ja. Ik ben hier alleen met mijn moeder.’
‘Uw moeder is nogal onrustig vandaag, Alexander Ossipovitsj. Zou u vannacht bij haar kunnen waken?’
‘Zeker, natuurlijk,’ zeg ik snel, enigszins verbaasd over dit eigenaardige verzoek. Moeder maakt het de laatste tijd beter, hebben de verpleegsters me verteld. Wanneer ik aan haar bed zit, zal dat haar misschien hinderen. Onze relatie is gespannen geweest sinds de dag dat zij uit woede Rosa, ons nieuwe kamermeisje, sloeg, waarop ik protesteerde tegen moeders recht om de bedienden lichamelijk te straffen. Ik zie haar nu voor me, rechtop en hooghartig, terwijl ze me over de eetkamertafel aankijkt, haar ogen vonken van verontwaardiging-
‘Je vergeet dat je tegen je moeder spreekt, A-le-xan-der’; ze spreekt de naam in vier afzonderlijke lettergrepen uit, dat doet ze altijd wanneer ze boos op me is.
‘U hebt het recht niet dat meisje te slaan,’ zeg ik uitdagend.
‘Je vergeet jezelf. Jij hebt niets te maken met de manier waarop ik het personeel behandel.’
Ik kan mijn scherpe antwoord niet inhouden: ‘Een eenvoudig dienstmeisje is evenveel waard als u.’
Ik zie hoe moeders lange, slanke vingers de zware scheplepel grijpen, en even later voel ik een scherpe pijn in mijn linkerhand. Onze ogen ontmoeten elkaar. Haar arm beweegt zich niet, haar blik is gericht op de bloedvlek die zich uitbreidt op het witte tafellaken. De lepel valt uit haar hand. Ze sluit de ogen, en haar lichaam zinkt slap ineen op haar stoel.
Boosheid en vernedering verstikken mijn kortstondige impuls om haar te hulp te snellen. Zonder een woord te zeggen grijp ik het zware zoutvaatje en smijt het met kracht tegen de Franse spiegel. Bij dat glasgerinkel opent mijn moeder verbaasd de ogen. Ik sta op en verlaat het huis.
Mijn hart klopt snel wanneer ik moeders ziekenkamer betreed. Ik ben bang dat ze mij mijn komst kwalijk neemt: de schaduw van het
verleden ligt tussen ons. Maar ze ligt rustig in bed en heeft kennelijk niet gemerkt dat ik bij haar ben. Ik ga naast haar bed zitten. Een lange tijd verstrijkt in stilte. Moeder lijkt te slapen. Het wordt donker in de kamer en ik bereid me erop voor de nacht in mijn stoel door te brengen. Plotseling hoor ik haar ‘Sasja!’ roepen, met zwakke, nauwelijks hoorbare stem. Ik buig me over haar heen. ‘Water.’ Wanneer ik het glas naar haar lippen breng, wendt ze haar hoofd enigszins af en zegt heel zacht: ‘Ijswater, alsjeblieft. ’ Ik wil de kamer verlaten. ‘Sasja!’ hoor ik achter me, en nadat ik snel ben teruggeslopen naar het bed breng ik mijn gezicht heel dicht bij het hare om haar zachte stem te verstaan: ‘Help me, ik wil met mijn gezicht naar de muur liggen.’ Teder leg ik mijn armen om haar zwakke, uitgemergelde lichaam, en ik word overvallen door een vurig verlangen om haar hand te kussen en op mijn knieën om vergiffenis te smeken. Ik voel me zo dicht bij haar, mijn hart vloeit over van medelijden en liefde. Maar ik durf haar niet te kussen – we zijn gebrouilleerd. Even houd ik haar liefderijk in mijn armen, een seconde maar, vol angst dat ze voelt hoe ik geschokt word door een golf van emotie. Heel zacht keer ik haar om naar de muur en terwijl ik me langzaam van haar losmaak, krijg ik het gevoel alsof iets geheimzinnigs, maar tegelijkertijd iets heel belangrijks op dat moment haar lichaam heeft verlaten.
Een paar minuten later kom ik terug met een glas ijswater. Ik houd het tegen haar lippen, maar ze lijkt mijn aanwezigheid niet op te merken. ‘Zo gauw kan ze toch niet in slaap zijn gevallen,’ denk ik. ‘Moeder!’ roep ik zachtjes. Geen antwoord. ‘Moedertje! Mamotsjka!’ Ze lijkt me niet te horen. ‘Lieveling, goloebtsjik\’ jammer ik, opeens vol angst, en druk mijn vurige lippen tegen haar gezicht. Dan word ik me bewust van een arm om mijn schouders, ik hoor de afgemeten stem van de dokter: ‘Beste jongen, je moet flink zijn. Ze heeft nu rust gevonden.’
‘Wakker worden, jongen! Waarom kreun je zo?’ Verbaasd draai ik me om en zie het grove maar niet onvriendelijke gezicht van een getaande arbeider op de bank achter me.
‘O, het is niets, ik droomde geloof ik,’ antwoord ik. Omdat ik geen zin heb in een gesprek, doe ik alsof mijn boek me hevig boeit.
Hoe vreemd om plotseling Engels te horen! Het is bijna alsof ik zo maar ben overgeplant naar Amerikaanse bodem. Zes maanden waren verstreken sinds de dood van mijn moeder. Omdat ik door de schooldirectie bedreigd werd met een ‘wolvenpaspoort’ wegens ‘gevaarlijke neigingen’ – waardoor alle beroepen voor mij gesloten zouden zijn, ondanks mijn uitstekende schoolresultaten – en omdat de situatie nog verergerd was door een geweldige ruzie met mijn voogd oom Nathan, had ik besloten naar Amerika te vertrekken. Daar, aan de andere kant van de oceaan, lag het land van de edele daden, een stralende vrije staat waar de mensen rechtop liepen, zich bewust van hun waardigheid – de realisatie van mijn jongensdromen.
En nu ben ik in Amerika, het gezegende land. De desillusie, de teleurstellingen, de vergeefse strijd!… De kaleidoscoop van mijn brein maakt ze allemaal weer zichtbaar. Nu zie ik mezelf op een bankje op Union Square, dicht aangekropen tegen Fedja en Michail, mijn vrienden. De nachtelijke wind giert door het troosteloze park en verkilt ons tot op het bot. Ik voel me hongerig en vermoeid, uitgeput door een hele dag zoeken naar werk. Het hart zinkt me in de schoenen wanneer ik naar mijn vrienden kijk. ‘Weer niets,’ hadden ze allebei gemelijk geantwoord toen we elkaar’s avonds ontmoetten, na onze vermoeiende zwerftochten. Fedja kreunt in zijn onrustige slaap, zijn hand strijkt langs zijn knieën. Ik raap de krant op die onder de bank is gevallen, leg die op zijn benen en stop hem stevig in, maar een plotselinge stormvlaag scheurt het papier los, en het waait weg in het duister. Wanneer ik Fedja’s hoed stevig over zijn hoofd trek, schrik ik ervan, zo slecht als hij eruitziet. Wat is deze goed doorvoede jongen met zijn rode wangen in een paar weken tijd veranderd! De arme kerel, niemand wil hem werk geven. Wat zou zijn moeder een verdriet hebben als ze wist dat haar zorgzaam opgevoede jongen zijn nachten doorbrengt in… Wat voel ik daar voor een pijn? Iemand buigt zich over me heen, onnatuurlijk groot in het donker. Half verdoofd zie ik hoe een arm heen en weer zwaait, met korte slagen, en telkens voel ik een scherpe klap, als van een zweep. Oh, het zijn mijn voetzolen! Verbaasd spring ik overeind. Een ruwe hand grijpt me in mijn nek, en ik sta tegenover een politieagent.
‘Zijn jullie dieven?’ brult hij.
Michail antwoordt slaperig: ‘Wij Russen. Werk zoeken.’ ‘Wegwezen! Opdonderen!’
Snel, zonder een woord te zeggen, lopen we weg, Fedja en ik voorop, Michail hinkend achter ons aan. De flauw verlichte straten zijn verlaten, afgezien van hier en daar een gestalte die zich voortrept, stevig ingepakt, en mysterieus om een hoek verdwijnt. Stofwolken rijzen op van de grauwe trottoirs, de wind zweept ze een eind voort, dan verdwijnen ze in een spiraal omhoog, gevolgd door een volgende golf van verstikkend stof. Een verrukkelijke geur bereikt mijn neus. ‘De bakkerij in Second Street,’ zegt Fedja. Ongemerkt gaan we sneller lopen. Met de schouders opgetrokken, het hoofd voorover en rillend van de kou lopen we door naar de Bowery. Michail blijft telkens achter. ‘Verdomme, ik voel me zo beroerd,’ zegt hij, wanneer hij ons inhaalt bij een portiek. We halen al onze zakken leeg en blijken na grondig onderzoek in totaal samen twaalf cent te bezitten. Michail moet naar bed, besluiten we, en we geven hem tien cent. De sigaretten die we voor de resterende twee cent kopen, worden eerlijk verdeeld, van elke ‘vierde’ in het pakje nemen we om de beurt een paar trekjes. Fedja en ik slapen op de trap van het raadhuis.
‘Pitts-burgh! Pitts-burgh!’
De luide kreet van de conducteur wekt me met een hevige schok. Hoe ongeduldig ik de lange reis ook heb doorstaan, plotseling word ik overvallen door het besef dat ik op mijn bestemming ben, en ik voel me erg onvoorbereid. Haastig grabbel ik mijn boeltje bij elkaar, maar omdat ik merk dat de andere passagiers blijven zitten, zink ik weer snel terug op de bank, want ik vrees dat de anderen mijn opwinding zullen opmerken. Om mijn verwarring te verbergen wend ik me naar het open raampje. Dichte rookwolken verbergen de hemel, de ochtend is in een sombere, grijze lijkwade gehuld. De lucht is bezwangerd met roet en as; de stank is weerzinwekkend. In de verte enorme hoogovens die vuurzuilen uitbraken, de spookachtige lichtflitsen accentueren een rij houten bouwsels, vervallen en ellendig. Daar huizen de arbeiders die de industriële glorie van Pittsburgh hebben geschapen, de miljonairs hebben voortgebracht, de Carnegies en de Fricks.
De aanblik vervult me met haat voor de perverse sociale gerechtigheid die de behoeften van de mensheid verandert in een hel van afstompende arbeid. De mens wordt van zijn ziel beroofd, de zon wordt uit zijn leven verdreven, hij leeft op een lager peil dan een beest, en tussen de molenstenen van goddelijke gelukzaligheid en helse marteling worden vlees en bloed vermalen tot ijzer en staal, worden mensenlevens omgezet in goud, goud, eindeloze hoeveelheden goud.
Het grootse, edele Volk! Maar is het wel zo groots en edel dat het als slaaf leeft en daarmee genoegen neemt? Neen, neen! Het is bezig te ontwaken!
Het Strijd Toneel
Kalm en vredig strekt de Monongahela zich voor me uit, het water kabbelt traag in het zonlicht en zingt zachtjes bij de ruisende bossen op de wazige oever. De andere kant biedt echter een scherp contrast. Vlak aan de rivier rijst een hoge houten schutting op, bekroond met prikkeldraad, en het dreigend effect wordt nog versterkt door krijgshaftige wachttorens en wallen. De sinistere muur kijkt op me neer met duizend holle ogen, wier duidelijk moordlustig doel de naam ‘Fort Frick’ ten volle rechtvaardigt. Groepjes opgewonden mensen vullen de open ruimte tussen de rivier en het fort, en ik hoor het verwarde gedruis van talloze stemmen. Mannen met Winchesters[8] haasten zich voort, hun gezichten zijn vuil, hun ogen moedig, maar ook bezorgd. Vanuit het fabrieksterrein staren de zwarte lopen van kanonnen, borstweringen versperren de doorgang en de grond is bezaaid met gloeiende as, lege hulzen, olievaten, kapotte schoorsteenpijpen en stapels staal en ijzer. Het is alsof zich hier een bloedig conflict heeft afgespeeld – een symbool van ons industriële bestaan, van de meedogenloze strijd waarin de sterkste, de stoere werkman, altijd de minste is, omdat hij zwak optreedt. De geblakerde Pinkerton-schepen bij de aanlegplaats en de met bloed besmeurde loopplank zijn de stomme getuigen van het feit dat één keer deze strijd gewonnen is door de waarlijk sterken, door slachtoffers die moed toonden.
Een groepje arbeiders komt op me af. Grote, stoere mannen, hun zelfbewuste kracht blijkt uit hun houding. Elk van hen draagt een wapen, een Winchester, of een jachtgeweer. In de hand van een van hen zie ik de glanzende loop van een marinerevolver.
‘Wie ben jij?’ vraagt de man met de revolver streng.
‘Een vriend, een bezoeker.’
‘Kun je je identificeren, heb je een vakbondskaan?’
Wanneer ze ervan overtuigd zijn dat ik betrouwbaar ben, mag ik doorlopen.
Op een van de fabrieksterreinen kom ik terecht in een grote menigte mannen en vrouwen van verschillend type: stevig gebouwde Slaven met brede gezichten, zij aan zij met hun lange Amerikaanse medestrijders; donkere Italianen met grote snorren, druk gebarend en snel inpratend op hun opgewonden landgenoten. De mensen verdringen zich om een podium waarop een grote, zware man staat.
Ik dring me naar voren. ‘Luister goed, mannen!’ zegt de spreker. ‘Ik wil even wat zeggen, mannen! Jullie weten allemaal wie ik ben, neem ik aan?’
‘Ja, sheriff!’ roepen een paar mannen. ‘Ga verder!’
‘Ja,’ vervolgt de spreker, ‘jullie weten allemaal wie ik ben. Jullie sheriff, de sheriff van Allegheny County, in onze mooie staat Pennsylvania.’
‘Opschieten!’ roept iemand ongeduldig.
‘Mannen, als jullie me niet onderbreken zal ik verder praten.’
‘Ssst! Stilte!’
De spreker loopt naar de rand van het podium. ‘Mannen van Homestead! Als sheriff heb ik me onder ede verplicht de rust en de orde te handhaven. Jullie stad wordt geregeerd door wetteloosheid. Ik heb de gouverneur gevraagd om de militie te sturen, en ik hoop – ’
‘Nee! Nee!’ protesteren talloze stemmen. ‘Loop naar de hel!’ Het geschreeuw overstemt de woorden van de sheriff. Hij schudt zijn gebalde vuist, hij stampt op het podium, hij schreeuwt tegen de menigte, maar zijn stem verdrinkt in het lawaai.
‘O’Donnell! O’Donnell!’ hoor ik van verschillende kanten roepen, en deze kreet zwelt aan tot een machtig koor, ‘0‘Donnell!’
Ik zie hoe de populaire stakingsleider lenig het podium beklimt. De aanwezigen worden stil.
‘Broeders,’ zo begint 0‘Donnell vlot en beminnelijk te spreken, ‘we hebben een grote, nobele overwinning behaald op de Company. We hebben de Pinkertons uit onze stad verdreven – ’
‘Weg met die moordenaars!’
‘Stilte! Luisteren!’
‘Jullie hebben een grote overwinning behaald,’ vervolgt 0‘Donnell, ‘een grote, belangrijke overwinning. Zo iets is nog nooit vertoond in de geschiedenis van de strijd van de arbeiders voor betere levensvoorwaarden. ’
Luid gejuich onderbreekt de spreker. ‘Maar,’ zo vervolgt hij, ‘jullie moeten de wereld laten zien dat jullie orde en rust willen handhaven in de strijd om jullie rechten. De Pinkertons waren indringers. Wij hebben onze woningen verdedigd en hen verjaagd, en dat was ons goed recht. Maar jullie zijn ordelievende burgers. Jullie respecteren de wet en het staatsgezag. De publieke opinie zal jullie steunen in de strijd wanneer jullie op de juiste manier optreden. Nu is de tijd daarvoor gekomen, vrienden!’ Zijn stem wordt luider naarmate zijn enthousiasme toeneemt. ‘Nu is de tijd gekomen! Laat die soldaten komen. Ze worden niet door Frick gestuurd. Het is de militie van het volk. Zij zijn onze vrienden. Laten we hen begroeten als vrienden!’
Deze oproep wordt met gejuich begroet, maar er zijn ook ongeduldige, afwijzende kreten. De armen gaan omhoog in hevig protest, en de menigte golft heen en weer, valt uiteen in een aantal opgewonden groepen. Vervolgens verschijnt een lange, donkere man op het podium. Zijn stentorstem weet de aanwezigen geleidelijk weer naar zich toe te trekken. Langzaam wordt het wat rustiger.
‘Geloof het niet, mannen! ’ De spreker steekt zijn vinger op als om zijn gehoor nadrukkelijk te waarschuwen. ‘Geloof niet dat de soldaten als vrienden komen. Mooie praatjes, meneer O’Donnell! Daar zullen we voor moeten betalen. Let op mijn woorden, broeders. De soldaten zijn onze vrienden niet. Ik weet wat ik zeg. Ze komen omdat die verdomde moordenaar Frick ze hier wil hebben.’
‘Bravo!’
‘Ja,’ vervolgt de lange man, en zijn stem beeft van emotie, ‘ik kan jullie precies vertellen hoe de zaken staan. Die schurk van een sheriff daar heeft de gouverneur om troepen gevraagd, en die verdomde Frick heeft de sheriff daarvoor betaald, dat is wat ik ervan denk!’
‘Nee! Ja! Nee! ’ Het tumult begint opnieuw, maar ik hoor hoe de stem van de spreker boven het gedruis uitrijst: ‘Ja, hij heeft hem omgekocht. Jullie kennen toch allemaal die lafbek van een sheriff? Laat die soldaten niet komen, ik waarschuw jullie. Eerst komen de soldaten, en dan de onderkruipers. Willen jullie dat?’
‘Nee! Nee!’ brult de menigte.
‘Nou, als jullie die vuile maffers niet willen, hou die soldaten dan buiten de deur, begrepen? Als jullie dat niet doen, zullen ze jullie verdrijven uit de huizen waar jullie met je bloed voor hebben betaald. Jullie en je vrouwen en kinderen zullen ze verdrijven, en jullie zullen ook daarvandaan’ – de spreker wijst in de richting van de fabrieken – ‘verdreven worden, dat zullen ze doen wanneer jullie niet uitkijken. Wij hebben bloed en zweet aan die fabrieken opgeofferd, onze broeders zijn daar gedood en verminkt, wij hebben die verdomde Company rijk gemaakt, en nu sturen ze de soldaten op ons af om ons neer te schieten, zoals ook die Pinkertonschurken hebben geprobeerd. En willen jullie zulke moordenaars toejuichen? Zorg dat ze wegblijven, dat is wat ik wilde zeggen!’
Onder luide kreten verlaat de spreker het podium.
‘McLuckie! “Eerlijke” McLuckie!’ roept een stem achterin de menigte, en terwijl een man naar voren komt, neemt de menigte die kreet over. ‘“Eerlijke” McLuckie!’
Ik ben benieuwd naar het populaire gemeenteraadslid van Homestead, zelf een slecht betaalde employé van de Carnegie Company. Een lange, magere, gemoedelijke arbeider baant zich een weg naar het podium, de mannen zijn bereid hem door te laten, ze knikken hem toe en lachen naar hem.
‘Ik heb geen toespraak voorbereid,’ begint McLuckie haperend; ‘maar wat ik wil zeggen, ik weet niet hoe jullie die soldaten willen tegenhouden. Er zit wel wat in, in wat onze broeder hiervoor heeft gezegd, maar als je even nadenkt, heeft hij één ding vergeten. Namelijk hoe dat moet. Hoe stelt hij zich dat voor, die soldaten tegenhouden? Dat zou ik wel eens willen weten. Ik vrees dat het niet goed afloopt als we ze binnenlaten. Het is mogelijk dat ze gevolgd zullen worden door onderkruipers. Maar aan de andere kant vrees ik dat het niet goed afloopt als we de soldaten niet binnenlaten. Jullie kunnen niet tegen ze op: het zijn geen Pinkertons. En we kunnen niet vechten tegen de regering van de staat Pennsylvania. Misschien stuurt de gouverneur de militie niet. Maar als ie dat wel doet, is het waarschijnlijk het beste voor ons als we ons niet verzetten. Dat is denk ik het enige wat we kunnen doen. Meer heb ik niet te zeggen.’
De aanwezigen gaan uiteen, neerslachtig, ontmoedigd.
De Geest van Pittsburgh
Als een reusachtige bijenkorf rijzen de tweelingsteden op de oevers van de Ohio omhoog, ze ademen sterk de geest van koortsachtige activiteit en doordringen de atmosfeer met de geestdrift van het leven. Aanhoudend vloeien de stromen van menselijke mieren, ze ontmoeten elkaar en gaan weer uiteen, hun paden kruisen elkaar en ze laten duizenden kronkelwegen, aardhopen en bouwsels met spitse daken en koepels, achter zich. De enorme schaduwen vallen over de geel glanzende rivier die moeizaam haar weg vervolgt, slingert en kronkelt, nu eens vlak bij de oever, dan weer angstig weggedoken, en ten slotte de armen uitstrekt naar de toornige monsters die vuur en rook uitbraken te midden van die reuzenbijenkorf. En boven het geheel hangt een sombere, dichte nevel, drukkend en ontmoedigend – het symbool van ons bestaan met al zijn koude en duisternis.
Dit is Pittsburgh, het hart van de Amerikaanse industrie, waarvan de geest het leven van deze grootse natie vorm geeft. De geest van Pittsburgh, de Ijzeren Stad! Koud als staal, hard als ijzer, haar pro-dukten. Ijzer en staal vormen de grondtoon van de grote Republiek, zij domineren alle andere akkoorden, offeren harmonie op aan lawaai, schoonheid aan massa. De toorts van de vrijheid is hier een hoogoven die alles verteert, vernietigt, verwoest: één eindeloze hoogoven waar vlees en bloed van de arbeiders, lijf en leden, gezondheid en leven worden gegoten tot bessemerstaal, gewalst tot pantserplaat en omgezet in moordtuig, aan Mammon gewijd door diens hogepriesters, de Carnegies, de Fricks.
De geest van de Ijzeren Stad kenmerkt de onderhandelingen tussen de Carnegie Company en de mannen van Homestead. Henry Clay Frick, de absolute heerser in deze firma, belichaamt de geest van de hoogoven, hij is het levend symbool van zijn beroep. De olijftak van de arbeiders na hun overwinning op de Pinkertons is afgewezen. Het ultimatum van Frick is het laatste woord van een Caesar: de vakbond van de staalarbeiders moet kapotgemaakt worden, volledig en definitief, al gaat dat ten koste van het bloed van de laatste man in Homestead; de Company wenst uitsluitend te onderhandelen met individuele arbeiders, die de arbeidsvoorwaarden zonder meer moeten aanvaarden, zonder enig nader overleg; hij, Frick, zal de fabrieken draaiende houden met ongeorganiseerde arbeiders, ook al moet hij zijn plannen uitvoeren met de steun van de gezamenlijke legers van Pennsylvania en van de Verenigde Staten. Arbeiders die weigeren te gehoorzamen aan het bevel om weer aan het werk te gaan onder de nieuwe voorwaarden van lagere lonen, zullen onmiddellijk ontslagen worden en zullen hun woningen, die eigendom zijn van de Company, moeten ontruimen.
In een armoedig steegje in Homestead staat een houten huis van één verdieping. Het ziet er oud en troosteloos uit. Het wordt bewoond door de weduwe Johnson en haar vier jonge kinderen. Zes maanden geleden is er een hijskraan gebroken, waardoor haar echtgenoot begraven werd onder tweehonderd ton metaal. Toen zijn lijk het huis werd binnengedragen, weigerde de radeloze weduwe de verminkte resten te herkennen als haar grote, sterke ‘Jack’. Wekenlang weerklonk in de buurt haar jammerklacht: ‘Mijn man! Waar is mijn man?’ Door de liefdevolle zorgen van meelevende buren is de arme vrouw intussen weer wat tot zichzelf gekomen. Samen met haar vier verweesde kinderen heeft ze onlangs weten door te dringen tot de heer Frick. Op haar knieën heeft ze hem gesmeekt haar niet uit haar huis te verjagen. Haar arme man was dood, zo pleitte ze; ze kon de hypotheek niet afbetalen; haar kinderen waren te jong om te werken; zij zelf kon nauwelijks lopen. Frick was heel vriendelijk, zo dacht ze; hij had beloofd te doen wat hij kon. Ze wilde niet luisteren naar de buren die erop aandrongen de Company een proces aan te doen en schadevergoeding te eisen. ‘Die kraan deugde niet,’ verklaarden vrienden van haar man, ‘de arbeidsinspectie had hem afgekeurd.’ Maar meneer Frick was zo vriendelijk, en hij zou wel het beste weten hoe dat met die kraan zat. Had hij niet gezegd dat het ongeluk te wijten was aan onzorgvuldigheid van haar arme echtgenoot?
Ze is meneer Frick heel dankbaar omdat hij de hypotheek heeft willen verlengen. Ze was zo doodsbenauwd geweest dat haar eigen huisje, waar ze zo gelukkig had geleefd met haar lieve John, haar zou worden afgenomen, dat haar kinderen op straat zouden komen te staan. Ze mocht nooit vergeten de zegen des Heren af te smeken over die goede meneer Frick. Elke dag vertelt ze haar buren weer over haar bezoek aan de grote man; hoe vriendelijk hij haar had ontvangen, hoe eenvoudig hij met haar had gepraat. ‘Een mens, net als wij,’ zegt de weduwe.
Ze vertelt dit wonderschone verhaal nu aan haar buurvrouw Mary, het bocheltje, die het geduldig voor de twintigste keer aanhoort. Het geeft een mens een gevoel van belangrijkheid wanneer men iemand kent die de IJzerkoning van dichtbij heeft gezien, die zelfs met de grote magnaat heeft gepraat!
“Beste meneer Frick,’’ zeg ik,’ vertelt de weduwe, ‘ “beste meneer Frick,’’ zeg ik, ik zeg: “Kijkt u eens naar mijn arme engel-tjes –
Haar verhaal wordt onderbroken doordat er iemand op de deur klopt. ‘Dat zal Kate Eenoog zijn,’ zegt de weduwe. ‘Kom binnen! Kom d’r in!’ roept ze opgewekt. ‘Arme Kate!’ merkt ze zuchtend op. ‘Haar man. heeft de tering. Maakt het niet lang meer, vrees ik.’ Een lange, grove kerel staat voor de deur. Achter hem staan er nog twee. Geschrokken komt de weduwe overeind uit haar stoel. Een van de kinderen begint te huilen en verstopt zich haastig achter zijn moeder.
‘Neem me niet kwalijk, dame,’ zegt de lange man. ‘Schrikt u maar niet. Wij zijn deurwaarders. Wilt u dit even lezen?’ Hij haalt een papier te voorschijn, het ziet er officieel uit. ‘Ik heb opdracht uw huis te ontruimen. Het spijt me erg, dame, maar wilt u zich gereed maken? En snel, want ik moet nog een stuk of tien – ’
Een doordringende kreet weerklinkt. De deurwaarder vangt het slappe lichaam van de weduwe in zijn armen op.
East End, de chique wijk van Pittsburgh, ligt zich te koesteren in de middagzon. De brede laan ziet er koel en aantrekkelijk uit: de statige bomen raken elkaar aan weerszijden met hun schaduw en knikken zachtjes met hun kroon in wederzijdse goedkeuring. Door de lange laan rijden koetsen af en aan, de rijk opgetuigde paarden en geüniformeerde lakeien geven het schouwspel kleur en leven. Een troepje ruiters komt langs me. Het lachen van de dames klinkt vrolijk en zorgeloos. Hun opgewektheid irriteert me. Ik denk aan Homestead. Voor mijn geestesoog zie ik de dreigende schutting, de versterkingen en kanonnen; de zielige gestalte van de weduwe rijst voor me op, de huilende kleine kinderen, en opnieuw hoor ik de gemartelde kreet van een gebroken hart, een verbrijzeld brein…
En hier vind ik louter vreugde en plezier. De heren lijken tevreden; de dames zijn opgewekt. Waarom zouden ze zich bekommeren om ellende en armoede? Gewone mensen deugen alleen voor slavendienst, om hen te eten te geven, te kleden, hun fraaie paleizen te bouwen en tevreden te zijn met de kruimels van hun tafel. ‘Wees tevreden met wat ik jullie geef,’ beveelt Frick. Hé, hier woont hij! Een luxueuze villa met een grote tuin, bijgebouwen en een koetshuis. Dat koetshuis is lichter en beter bewoonbaar dan het huisje van
die weduwe. Ach, het leven zou zo leefbaar en mooi gemaakt kunnen worden! Waarom gebeurt dat niet? Waarom zoveel ellende en onenigheid? Zonneschijn, bloemen, mooie dingen zie ik overal om me heen. Dit is het leven! Vreugde en vrede… Nee! Er kan geen vrede zijn zolang mensen als Frick en al die andere parasieten in hun koetsen over onze ruggen rijden en het bloed van de arbeiders drinken. Het zijn allemaal Fricks, vampiers – ik schreeuw het bijna uit – het is één klasse. En allemaal spannen ze samen tegen mijn klasse, de werkers, de producenten. Een onpersoonlijke samenzwering, goed, maar toch een samenzwering. En die mooie dames te paard glimlachen, hebben plezier. Wat kan het hun schelen dat het Volk in ellende leeft? Waarschijnlijk lachen ze me uit. Lach maar, lach maar! Jullie verachten mij. Ik behoor tot het Volk, maar jullie horen bij de Fricks. En misschien is binnenkort de beurt aan ons om te lachen…
Wanneer ik ’s avonds terugkeer naar Pittsburgh, hoor ik dat de besprekingen tussen de Carnegie Company en het stakingscomité zijn uitgelopen op de definitieve weigering van Frick om de eisen van de arbeiders in overweging te nemen. De laatste hoop is vervlogen! De meester is vast van plan de opstand van zijn slaven de kop in te drukken.
De Attentat
De deur van Fricks kantoor, links van de wachtkamer, zwaait open wanneer de negerbediende te voorschijn komt, en ik vang een glimp op van een zwart gebaarde, zwaargebouwde gestalte aan een tafel achterin de kamer.
‘Meneer Frick heeft het te druk. Hij kan u nu niet ontvangen,’ zegt de neger, en geeft mij mijn visitekaartje terug.
Ik neem het kartonnetje aan, doe het terug in mijn portefeuille en loop langzaam de wachtkamer uit. Ik keer echter snel op mijn schreden terug, open het deurtje dat het kantoorpersoneel scheidt van de bezoekers, ik duw de verbaasde bediende opzij en stap het kantoor links binnen. Dan sta ik tegenover Frick.
Even word ik verblind door het zonlicht dat door de ramen naar binnen valt. Ik zie twee mannen die aan het uiteinde van een lange tafel zitten.
‘Fr – wil ik zeggen. De doodsangst die zich op zijn gezicht aftekent, maakt me sprakeloos. Hij is zich bewust van zijn nabije dood en hij is bang. ‘Hij begrijpt het,’ denk ik in een flits. Met een snelle beweging haal ik de revolver te voorschijn. Wanneer ik het wapen ophef, zie ik hoe Frick zich met beide handen aan de leuningen van zijn stoel vastgrijpt en probeert op te staan. Ik richt op zijn hoofd. ‘Misschien draagt hij een kogelvrij vest,’ denk ik. Ontzet wendt hij snel het hoofd af wanneer ik de trekker overhaal. Ik zie een lichtflits en de hoge kamer weergalmt alsof er een kanon is afgeschoten. Ik hoor een hoge, doordringende kreet en zie Frick op zijn knieën, met zijn hoofd tegen de armleuning van zijn stoel. Ik voel me kalm en gedreven, ik loer naar elke beweging van de man. Hij ligt met hoofd en schouders onder de brede leunstoel, zonder een geluid, zonder een beweging. ‘Is hij dood?’ vraag ik me af. Ik moet het zeker weten. We worden door zo’n acht meter gescheiden. Ik doe een paar stappen in zijn richting, wanneer plotseling de andere man, wiens aanwezigheid ik helemaal had vergeten, op me afspringt. Ik worstel om los te komen. Hij lijkt een tengere, kleine man. Ik wil hem niets doen: met hem heb ik niets te maken. Plotseling hoor ik iemand roepen: ‘Moord! Help!’ Mijn hart staat stil wanneer het tot me doordringt dat die kreet van Frick afkomstig is. ‘Leeft hij nog?’ vraag ik me af. Ik duw de andere man opzij en schiet op Frick, die over de vloer kruipt. De man heeft naar mijn hand geslagen – ik heb Frick gemist! Hij grijpt me vast en worstelend wankelen we de kamer door. Ik probeer hem van me af te gooien, maar wanneer ik een opening zie tussen zijn arm en zijn lichaam, druk ik de revolver tegen zijn zijde en richt ik op Frick, die achter de stoel zit. Ik haal de trekker over. Ik hoor wel een klik – maar geen ontploffing! Ik grijp de andere man, die me nog steeds vasthoudt, bij de keel wanneer plotseling een zwaar voorwerp mijn achterhoofd raakt. Een scherpe pijn schiet in mijn ogen. Ik zink op de grond en besef vaag dat het wapen uit mijn handen glijdt.
‘Waar is de hamer? Timmerman, geef hem ervan langs! ’ Verwarde stemmen galmen in mijn oren. Moeizaam probeer ik op te staan. Ik voel dat ik door een aantal lichamen word tegengehouden. Nu – hoor ik Fricks stem! Is hij niet dood?… Ik kruip in de richting van het geluid en sleep de worstelende mannen met me mee. Ik moet de dolk uit mijn zak halen – daar heb ik hem. Ik steek een aantal malen in de benen van de man bij het raam. Ik hoor hoe Frick een kreet van pijn slaakt – er wordt veel geschreeuwd en heen en weer gedraafd – mijn armen worden vastgegrepen en omgedraaid, en ik word in mijn volle lengte overeind gesleurd.
Politie, kantoorbedienden, werklui in overalls staan om me heen. Een agent rukt mijn hoofd aan mijn haren achterover, en mijn ogen ontmoeten die van Frick. Hij staat voor me, ondersteund door een aantal mannen. Zijn gezicht is asgrauw, de zwarte baard vertoont rode vlekken en uit zijn hals vloeit bloed. Even voel ik me vreemd, ik word overvallen door een soort schaamte, maar onmiddellijk daarna word ik vervuld van woede over een dergelijke sentimentaliteit die een revolutionair onwaardig is. Opstandig en vol haat kijk ik hem recht in zijn gezicht.
‘Meneer Frick, is dit de man die de aanslag op u heeft gepleegd?’ Frick knikt zwak.
Op straat staat een dichte, opgewonden mensenmassa. Een jongeman in burger die bij de politie hoort, vraagt me, niet onvriendelijk:
‘Bent u gewond? U bloedt.’
Ik laat mijn hand over mijn gezicht glijden. Ik voel geen pijn, maar een vreemd gevoel in mijn ogen.
‘Ik ben mijn bril kwijt,’ zeg ik onwillekeurig.
‘Je zult je verdomd gelukkig mogen prijzen als je je kop niet kwijtraakt,’ zegt een van de politieagenten.
Het Verhoor
Het rammelen van de sleutels wordt steeds zachter; het geluid van voetstappen sterft weg. De politie is vertrokken. Het is een opluchting om alleen te zijn. Die brutale blikken en domme vragen, insinuaties en dreigementen – wat is dat allemaal stuitend en vervelend! Ik word beheerst door een gevoel van volstrekte onverschilligheid. Ik ga liggen op de houten bank langs de ene wand van de cel en val onmiddellijk in slaap.
Vermoeid en rillerig word ik weer wakker. Om mij heen is alles stil en donker. Is het nacht? Mijn hand tast aarzelend rond, alsof ik blind ben. Iets klams, vochtigs raakt mijn wang. Geschrokken wijk ik achteruit. De cel is vochtig en bedompt; ik word misselijk van de smerige lucht. Langzaam vindt mijn voet de vloer, mijn lichaam komt overeind, al mijn zintuigen zijn gespannen. Ik grijp me vast aan de tralies. Wanneer ik het ijzer aanraak, voel ik me gerustgesteld. Dicht tegen de muur aangedrukt, met mijn mond voor de smalle opening, adem ik snel frisse lucht in. Ik heb het warm, ik zweet. Mijn keel is kurkdroog, ik kan niet slikken. ‘Water! Geef me wat water! ’ Ik schrik van die stem. Was ik dat? Het geluid golft naar boven, van galerij naar galerij, en weerkaatst in de hoek onder het dak tegenover me; dan daalt het neer vanuit verre holen, en dan wordt het opeens stil.
‘Hé, jij daar! Waarvoor zit je?’
De stem lijkt van alle kanten van de gang te komen, maar het geluid stelt me gerust. De lucht om me heen is niet meer zo drukkend, ik kan nu ademhalen. Langzaam onderscheid ik de contouren van een rij cellen tegenover me. Bij de deuren staan donkere gedaanten. De mannen in de cellen lijken op dieren die rusteloos in hun kooien op en neer lopen.
‘Waarvoor zit je?’ Dat komt ergens naast me vandaan. ‘Kan je niet praten? Dronken zeker.’
Waarvoor zit ik hier? O ja, Frick! Nou, hier zal ik vast niet lang blijven. Ze zullen me binnenkort meenemen naar buiten – ze zullen me tegen de muur zetten – een slijmerige muur misschien, net als hier. Ze zullen me een blinddoek omdoen, en de soldaten… Nee: ze zullen me ophangen. Ik zal in elk geval blij zijn als ik hier weg kan. Ik heb zo’n dorst. Ik stik…
…De verticale staven van de traliedeur vervagen en versmelten tot één lijn; het wordt een kruis dat aan de deurposten bevestigd is. Het lijkt op een schavot, en een man is bezig een paal in de grond te slaan. Hij zet hem zorgvuldig tegen de muur en pakt een schop. Nu staat hij met één voet in de kuil. Het is de timmerman! Die heeft me op mijn hoofd geslagen. Van achteren, de lafaard! Hij weet niet wat hij heeft gedaan. Hij behoort tot het Volk: wij moeten onder het Volk gaan, het voorlichten. Ik wilde dat hij even opkeek. Hij kent zijn ware vrienden niet. Hij lijkt op een Russische boer, met zijn brede rug. Wat een harige armen! Keek hij maar even op… Nu laat hij de paal in de bodem zakken; hij stampt de grond aan. Ik zal zijn aandacht trekken wanneer hij zich omdraait. Ach, hij heeft niet gekeken! Hij kijkt alleen maar naar de grond. Net als de moezjik. Nu doet hij een paar stappen achteruit, bekijkt kritisch zijn werk. Hij lijkt tevreden. Wat ziet dat kruis er vreemd uit. Het horizontale gedeelte lijkt te lang, buiten alle proporties. Ik hoop dat het niet afbreekt. Ik herinner me wat ik voelde toen mijn broer me eens een plaatje liet zien van een man die aan de tak van een boom was opgehangen. Eronder stond: De terechtstelling van Stenka Razin. ‘Is die tak niet afgebroken?’ had ik gevraagd. ‘Nee, Sasja,’ antwoordde mijn moeder, ‘Stenka – ach, die woog bijna niets’; en ik vroeg me af wat de eigenaardige blik die ze Maxim toewierp te betekenen had. Maar moeder glimlachte me weemoedig toe en wilde het niet uitleggen. Vervolgens zei ze tegen mijn broer: ‘Maxim, je moet Sasjenka zulke plaatjes niet laten zien. Daar is hij nog te jong voor.’ ‘Niet te jong, mamotsjka, om te horen dat Stenka een groot man was.’ ‘Wat? Ben je gek geworden?’ riep mijn vader woedend uit, ‘hij was een moordenaar, een weerzinwekkende oproerkraaier.’ Maar moeder en Maxim verdedigden Stenka moedig en ik was hevig verontwaardigd over vader, die despotisch een eind maakte aan het gesprek. ‘Geen woord meer! Ik wil niets meer horen over die opstandige boer. ’ Ik was heel verbaasd over die uiteenlopende opvattingen. Iedereen kon toch het verschil zien tussen een moordenaar en een moedig man. Waarom waren ze het niet eens? Hij moest een goed man zijn geweest, besloot ik ten slotte. Moeder zou nooit huilen om een moordenaar die was opgehangen: ik had gezien hoe ze een traan wegpinkte toen ze naar het plaatje keek. Ja, Stenka Razin moest een edel mens zijn geweest. Ik huilde me die avond in slaap vanwege die afschuwelijke onrechtvaardigheid, en vroeg me af hoe ik ‘ze’ ooit zou kunnen vergeven dat ze die goede Stenka hadden omgebracht, en waarom die tak, die er helemaal niet zo sterk uitzag, niet was afgebroken. Waarom was hij niet afgebroken?… Het schavot dat ze voor mij zullen bouwen, zal misschien wel bezwijken onder mijn gewicht. Ze zullen mij ophangen, net als Stenka, en misschien zal een jongetje daar later een plaatje van zien – en ze zullen me een moordenaar noemen – en slechts enkelen zullen de waarheid kennen – en op dat plaatje zal te zien zijn hoe ik hang aan… Nee, ze zullen me niet ophangen!
Mijn hand kruipt naar de revers van mijn jasje, en een gevoel van onuitsprekelijke opluchting overvalt me wanneer ik merk dat de nitroglycerinepatroon nog veilig in de voering zit verborgen. Ik glimlach naar de denkbeeldige timmerman. Zinloze voorbereidingen! Ik heb alles zelf al voorbereid. Nee, ze zullen me niet ophangen. Mijn hand streelt het lange, smalle buisje. Toe maar! Bouw die galg maar! Hé, de man trekt zijn jas aan. Is hij al klaar? Nu draait hij zich om. Hij kijkt me recht in mijn gezicht. Maar dat is Frick! Leeft hij nog?…
Mijn hersens staan in vuur en vlam. Ik duw mijn hoofd tegen de tralies en kreun luid. Leeft hij nog? Heb ik gefaald? Gefaald?…
Zware voetstappen komen nader; het rammelen van sleutels wordt duidelijker. Ik moet me in de hand houden. Die spottende, onvriendelijke ogen mogen mijn angst niet zien. Ze zouden deze vreselijke onzekerheid kunnen opheffen, maar ik moet me onverschillig voordoen.
Wil ik ‘de lunch gebruiken met de commissaris’? Ik weiger en vraag om een glas water. Natuurlijk, maar eerst wil de commissaris me spreken. Aan beide zijden geflankeerd door een agent loop ik door kronkelige gangen, en ten slotte de trap op naar het bureau van de commissaris. Mijn geest houdt zich bezig met gedachten aan ontsnapping, terwijl ik zorgvuldig mijn omgeving in me opneem. Ik ben in een grote, goed ingerichte ruimte, de ramen met de zware gordijnen beginnen ongewoon hoog boven de vloer. Een koperen hek scheidt mij van het cilinderbureau waaraan een man van middelbare leeftijd, duidelijk van Ierse afkomst, papieren zit door te bladeren.
‘Goedendag,’ zegt hij vriendelijk. ‘Gaat u zitten,’ hij wijst naar een stoel binnen het hek. ‘Ik heb begrepen dat u om water hebt gevraagd.’
‘Ja.’
‘Eerst even een paar vragen. Heel gewone dingen, waar u vandaan komt, u begrijpt me wel. Formele kwestie. Als u me eerlijk antwoord geeft, krijgt u alles wat u wilt.’
Hij is hoffelijk, minzaam bijna.
‘Vertelt u me eens, meneer Berkman, wat is uw naam? Uw echte naam, bedoel ik.’
‘Dat is mijn echte naam.’
‘U wilt toch niet beweren dat uw echte naam op dat visitekaartje voor de heer Frick stond?’
‘Daar stond mijn echte naam op.’
‘En staat u ook in dienst van die arbeidsbemiddelingscentrale in New York?’
‘Nee.’
‘Dat stond anders ook op dat kaartje.’
‘Dat heb ik erop laten zetten om tot Frick te kunnen doordringen.’
‘En ook de naam “Alexander Berkman” hebt u daarop laten zetten om tot hem door te dringen?’
‘Nee. Dat is mijn eigen naam. Wat er ook mocht gebeuren, ik wilde niet dat een ander de schuld zou krijgen.’
‘Hoort u bij de stakers van Homestead?’
‘Nee.’
‘Waarom hebt u een aanslag gepleegd op de heer Frick?’
‘Hij is een vijand van het Volk.’
‘Heeft de heer Frick u persoonlijk kwaad gedaan?’
‘Nee. Ik beschouw hem als een vijand van het Volk.’
‘Waar kom u vandaan?’
‘Uit de politiecel.’
‘Kom, meneer Berkman, u kunt mij gerust de waarheid vertellen. Ik ben u goedgezind. Ik zal u een goede, comfortabele cel geven. Waar u nu zit – ’
‘Dat is erger dan een Russische gevangenis,’ onderbreek ik hem op boze toon.
‘Hoelang hebt u daar gezeten?’
‘Waar?’
‘In de gevangenis in Rusland?’
‘Ik heb nooit eerder gevangen gezeten.’
‘Kom, meneer Berkman, u moet de waarheid spreken.’
Hij maakt een gebaar naar de agent achter mijn stoel. De gordijnen voor het raam worden opzij geschoven, ik zit nu in het volle zonlicht. Mijn blik dwaalt af naar de klok aan de muur. De kleine wijzer staat op V. De kalender op het bureau zegt juli – 23 – zaterdag. Zijn er pas drie uur verstreken sinds mijn arrestatie? Het leek zo eindeloos in die cel…
‘U kunt mij alles vertellen,’ zegt mijn ondervrager. ‘Ik weet heel wat meer van u dan u wel denkt. We hebben uw vriend Rak-metov al te pakken.’
Het kost me moeite een glimlach om deze domme valstrik te onderdrukken. In het hotel waar ik mijn eerste nacht in Pittsburgh had doorgebracht, had ik me ingeschreven onder de naam ‘Rachmetov’,
de held uit de beroemde roman van Tsjernysjevski.
‘Ja, we hebben uw vriend te pakken en we weten alles van u af.’
‘Waarom ondervraagt u me dan?’
‘Niet zo gewiekst, hè. Alleen antwoorden op mijn vragen.’
Plotseling is zijn optreden veranderd. Zijn stem klinkt dreigend.
‘Geef antwoord. Waar woont u?’
‘Ik wil water. Ik heb zo’n dorst dat ik niet kan praten.’
‘Goed, goed,’ antwoordt hij uiterst vriendelijk. ‘U krijgt iets te drinken. Wat zal het zijn, whisky of bier?’
‘Ik drink nooit whisky, en bier heel zelden. Ik wil een glas water.’
‘Nou, dat krijgt u ook zodra we klaar zijn. Laten we dus wat opschieten. Wie zijn uw vrienden?’
‘Geeft u me wat te drinken.’
‘Hoe sneller we klaar zijn, des te eerder krijgt u wat te drinken. Ik heb ook al een mooie cel voor u klaar. Ik meen het goed met u, meneer Berkman. Wanneer u meewerkt, zal ik van alles voor u doen. Vertelt u me eens waar u in Pittsburgh hebt gewoond.’
‘Ik heb niets te vertellen.’
‘Wanneer u me geen antwoord geeft, zal ik – ’
Zijn gezicht is rood van woede. Met gebalde vuisten springt hij op van zijn stoel; plotseling beheerst hij zich weer en zegt met een geruststellende glimlach:
‘Weest u nu verstandig, meneer Berkman. U lijkt me een intelligent man. Waarom doet u zo onverstandig?’
‘Wat wilt u weten?’
‘Wie is er met u meegegaan naar het kantoor van meneer Frick?’ Deze komedie gaat me de keel uithangen. Ik sta op en zeg:
‘Ik ben alleen naar Pittsburgh gereisd. Ik heb gelogeerd in het Merchants Hotel, tegenover het B&O-depot. Ik heb me daar laten inschrijven onder de naam Rachmetov. Dat is een verzonnen naam. In werkelijkheid heet ik Alexander Berkman. Ik ben alleen naar het kantoor van Frick gegaan. Niemand heeft me geholpen. Meer heb ik u niet te vertellen.’
‘Prima, uitstekend. Gaat u zitten, meneer Berkman. We hebben geen enkele haast. Gaat u zitten. U kunt net zo goed hier zitten als in de cel; hier is het plezieriger. Maar ik zal een andere cel voor u in orde laten brengen. Vertelt u me eens, waar woont u in New York?’
‘Meer heb ik u niet te vertellen.’
‘Kom, weest u niet zo koppig. Wie zijn uw vrienden?’
‘Ik zeg verder niets meer.’
‘Godverdomme, daar komt u nog wel op terug. Mannen, breng hem maar weer terug. Naar zijn oude cel.’
Elke ochtend en avond, drie dagen lang, herhaalt zich deze scène met andere ondervragers. Ze proberen me te overreden, ze bedreigen me, ze glimlachen of ze worden razend. Ik blijf onverschillig. Maar water krijg ik niet, en mijn dorst wordt nog verhevigd door het zoute voedsel dat ze me geven. Ik word verteerd door dorst, mijn ingewanden doen pijn, ze branden tijdens de slapeloze nachten op de harde houten brits. De smerige lucht in de cel is verstikkend. De stilte als van het graf kwelt me; mijn ziel lijdt mateloos onder de martelende onzekerheid.
Het Huis van Bewaring
De dagen zijn vervuld van luid gedruis. Er is een voortdurend komen en gaan. Het gerammel met sloten, het slaan van ijzeren deuren weergalmt aanhoudend in de gangen. Het doffe dreunen van voetstappen in de cel boven me hamert met gek makende regelmaat op mijn hoofd. In mijn oren echoën grove stemmen die schreeuwen en brullen.
‘Cel num-mer e-e-elf! Naar de rechtbank! On-mid-dellijk!’
Haastig loopt een gevangene langs mijn deur. Hij loopt nerveus, zijn ogen vervuld van angstige verwachting.
‘Opschieten een beetje! Naar de rechtbank!’
‘Het beste, Jimmie.’
De man bloost en wendt het hoofd af wanneer hij langs een groepje bezoekers rondom een opzichter komt.
‘Wie is dat, inspecteur?’ Een van de dames doet een stap naar voren, met haar lorgnet in de hand, en staart de gevangene aan. Plotseling deinst ze terug. Een man wordt door cipiers langs het groepje geleid. Hij bloedt uit een diepe wond in zijn gezicht, zijn hoofd is omwikkeld met verbandgaas. De cipiers duwen hem onzacht een cel binnen. Hij valt met een smak tegen het bed. ‘Oh, voorzichtig! Om Jezus’ wil, voorzichtig! ’ Wanneer ze de zware deur sluiten, klinken zijn kreten zachter.
De bezoeksters dringen op naar de cel.
‘Wat heeft hij gedaan? Kan hij er nu niet meer uit, inspecteur?’
‘Nee, mevrouw, maakt u zich maar geen zorgen.’
De dame lacht tinkelend, helder. Ze stapt op de tralies af, staart nieuwsgierig in het duister. Een glimlach van opgewonden zelfverzekerdheid speelt om haar lippen.
‘Wat heeft hij gedaan, inspecteur?’
‘Kleren gestolen, mevrouw.’
Minachting en teleurstelling staan op haar gezicht te lezen. ‘Waar is die man die – eh – waar gisteren de krant over schreef? U weet wel – die krantentekenaar die dat – eh – meisje zo wreed heeft omgebracht.’
‘O, Jack Tarlin bedoelt u. In de moordenaarsgang, deze kant uit, dames.’
Langzaam nadert de zon het plekje blauwe hemel dat zichtbaar is vanuit mijn cel in de westelijke vleugel van het gebouw. Ik sta vlak bij de tralies om de opmonterende stralen op te vangen. Ze glijden over mijn gezicht met een tedere, zachte streling, en ik voel hoe er iets binnen in me begint te smelten. Ik druk me steviger tegen de deur. Ik zou willen dat deze dierbare omhelzing me omvat, me omarmt, dat zij haar zachte balsem in mijn schrijnende ziel giet. De laatste stralen trekken weg, en samen met hen verdwijnt iets uit mijn hart… Maar de lange schaduwen op de grijze tegels verspreiden rust. Langzaam wordt het lawaai minder, sterven de geluiden weg. Ik hoor roestige scharnieren knarsen, dan het klikken van een slot, en alles is stil en donker.
De stilte wordt somber, drukkend, vervult me met geheimzinnig ontzag. De stilte leeft, haar langzame, afgemeten ademhaling gaat op en neer, als van een soort monster. Zij gaat op en neer, komt dichterbij , trekt zich terug. Het is de Ellende die slaapt. Nu drukt zij zich zwaar tegen mijn deur. Ik hoor hoe zij sneller ademt. O, het is de cipier! Is dat de dodenwacht? Zijn omtrekken gaan verloren in het halfdonker, maar ik zie het wit van zijn ogen. Ze staren me aan, ze bewaken en volgen me. Ik voel die blik op me rusten terwijl ik nerveus door de cel heen en weer loop. Onbewust versnel ik mijn schreden, maar ik kan niet ontsnappen aan die stalen schittering. Die blik grijnst me toe, spot met me. Hij danst voor mijn ogen: overal om me heen is die blik. Nu flitst hij op en neer, verdubbelt, verdrievoudigt zich. De angstwekkende ogen staren naar me vanuit honderd gaten in de muur. Aan alle kanten omringen ze me, versperren ze me de weg.
Ik duw mijn hoofd in het kussen. Mijn slaap is rusteloos, telkens word ik wakker. Voortdurend staren die vreselijke ogen naar me, ze bewaken me, de witte oogappels volgen al mijn bewegingen.
De gevangenen lopen in een rij langs mijn cel. Ze lopen twee aan twee, ze praten zacht met elkaar. Het is een bonte mengeling, uit alle werelddelen. De ‘Pennsylvania Dutchman’ uit het Westen van deze staat, met zijn flegmatieke gezicht, komt langzaam, zwijgend voorbij. De zoon van Zuidelijk Italië, gedrongen en donker, achterdochtig en waakzaam, loopt met snelle, nerveuze passen. De lange, slanke Spanjaard, getaand en met klassiek profiel, kijkt om zich heen met nauw verholen minachting. Allen werpen zij in het voorbijgaan een steelse blik naar mijn cel. De laatste in de rij is een jonge neger, die alleen loopt. Hij knikt me toe en glimlacht breed, waarbij
hij verblindend witte tanden laat zien. De ciper sluit de rij. Hij blijft bij mijn deur staan, en zijn scherpe blik neemt mij streng en kritisch op.
‘Aantreden.’
De celdeur gaat open, en ik voeg me in de rij. De neger loopt naast me. Hij begint onmiddellijk tegen me te praten. Hij is heel blij, zo zegt hij, dat ik eindelijk toestemming heb gekregen om ‘aan te treden’. Het was een schande dat ze me vier dagen lang niet hebben gelucht. Nu zullen ze ‘de waakhond wel weghalen. Ze zijn zeker bang geweest voor zelfmoord,’ legt hij uit.
Zijn stem gaat maar door; hij lijkt totaal niet verbaasd over mijn kennelijke tegenzin om te praten. Heb ik soms een sigaret voor hem? Je mag roken in de cel. Je kunt hier tabak kopen als je ‘poen’ hebt, je kunt hier alles kopen, behalve drank. Hij loopt over van de gevangenisroddels. Die lange man daar is Jack Tinford uit Homestead – die komt zeker te hangen – die heeft met dynamiet gegooid naar de Pinkertons. Die kleine ‘zuiderling’ zal Jack gezelschap houden – die heeft zijn vrouw de keel afgesneden. Die ‘Dutchy’ is ‘getikt’ – heeft zijn zoon in zijn slaap gewurgd. Vervolgens vertelt mijn spraakzame metgezel dat hij ook op zijn proces wacht. Maar hij heeft niet meer op zijn geweten dan doodslag. Hem kunnen ze niet hangen, lacht hij opgewekt. ‘Zijn’ man is pas na de negende dag ‘de pijp uitgegaan’. Mijn opmerking dat het bijgeloof is van de negende dag, wuift hij luchtig weg. Hij is ervan overtuigd dat ze hem niet zullen ophangen. ‘Dat kan niet,’ herhaalt hij met een tevreden grijns. Plotseling begint hij over iets anders. ‘Waarvoor zit jijhier? In deze gang zitten alleen moordenaars. Jouw man is de pijp toch niet uitgegaan?’ Kennelijk verwacht hij geen antwoord, en hij verzekert me meteen dat ik ‘all right’ ben. ‘Ik denk dat ze geloven dat je hier veiliger zit. Maar ze kunnen je niet hangen, nee, hangen kunnen ze je niet.’ Hij vertelt me met stijgende opwinding over zijn daad. Zorgvuldig beschrijft hij alle bijzonderheden. ‘Die grote nikker, die dacht zeker dat ik bang voor hem was. Maar nou weet ie wel beter,’ grinnikt hij. ‘Deze jongen hier is bang voor niemand. Voor niemand. “Ga weg, nikker,’’ zeg ik tegen hem, “laat me meisje met rust.’’ En die grote zwarte nikker pakt het hakmes – we zaten in de hotelkeuken, snap je. “Nikker, laat vallen dat mes,’’ schreeuw ik, maar hij komt op me af. Nou, deze jongen trekt zijn kleine broertje hier,’ hij klopt veelbetekenden op zijn zak, ‘en ik laat die bruinjoekel ermee kennismaken. Recht in z’n buik, jawel, en hij laat dat mes vallen en ik trek mijn mes d’r uit, zo’n vijf centimeter denk ik, en draai het half om, zo, en toen d’r weer in.’ Hij doet het gebaar voor. ‘Van die vuile nikker zal ik geen last meer hebben, en niemand anders ook niet, denk ik. Maar ze kunnen me niet hangen, oh nee, want mijn man is pas twee weken later de pijp uitgegaan. Ik heb geluk gehad, jazeker, geluk heb ik gehad.’ Hij grijnst breed, zijn tanden glanzen wit. Plotseling wordt hij ernstig. ‘Hoor jij bij die stakers? O nee? Geen staalarbeider?’ Stomme verbazing. ‘Waarom heb je dan op Frick geschoten?’ Hij doet geen poging zijn ongeduldig ongeloof te verbergen wanneer ik probeer het hem uit te leggen. ‘Je durft het me niet te vertellen. Je bent een gewiekste jongen, Aleck, zo heet je toch? Maar gelijk heb je, jawel, gelijk heb je. Vertel het aan niemand. Het zijn allemaal schurken hier, allemaal, ze worden niet voor niets bewaakt. Onthou wat ik je zeg.’
Ik zie een merkwaardige beweging in de voortmarcherende rij. Een van de gevangenen stapt uit de rij. Hij kijkt om zich heen en verbergt zich in de nis van een celdeur. De rij marcheert verder, en wanneer ik de man nader, hoor ik hem fluisteren: ‘Achterblijven, Aleck.’ Verrast omdat ik zo familiair word aangesproken, vertraag ik mijn stappen. De man komt naast me lopen.
‘Zeg, Berk, je moet niet naast die “kwattareep” gaan lopen.’
De manier waarop hij mijn naam afkort, doet pijn aan mijn oren. Ik voel de neiging hem die verminking kwalijk te nemen. Uit het optreden van de man spreekt gebrek aan respect, en dat beledigt mijn waardigheid als revolutionair.
‘Waarom niet?’ vraag ik, en kijk hem aan.
Hij is klein en stevig gebouwd. De dunne lippen en de puntige kin van het langgerekte gezicht doen me aan een vos denken. Hij kijkt over zijn donkere brilleglazen heen terug, met een scherpe blik. Zijn stem is schor, zijn toon onaangenaam amicaal. Het is niet goed voor een blanke als hij omgaat met een ‘nikker’, zegt hij. Dat zou me sympathie kosten. Hij zelf heeft de afgelopen twintig jaar in Pittsburgh gewoond, maar hij is geboren en getogen in het Zuiden, in Atlanta. Daar moeten ze niks van ‘nikkers’ hebben, zegt hij. Die moeten weten wat hun plaats is, en deugen doen ze nooit. Ik kan maar beter luisteren naar zijn raad, want hij heeft het goed met me voor. Ik moet vóór mijn proces heel voorzichtig zijn. Het is overduidelijk dat ik geen enkele ervaring heb, maar hij ‘kent het klappen van de zweep’. Ik moet ‘ze’ geen gelegenheid geven om negatieve verklaringen over mij af te leggen. Mijn gedrag in het huis van bewaring zal voor de rechter gewicht in de schaal leggen bij het vonnis. Hij zelf verwacht ‘er goed vanaf te komen’. Hij kent een paar van de rechters persoonlijk. Voor het merendeel behoorlijke kerels. Hij kan het weten: hij heeft meegeholpen bij de verkiezing van een van hen, hij heeft drie keer op hem gestemd bij de laatste verkiezing. Hij knijpt zijn linkeroog dicht en port me speels in mijn ribben met zijn elleboog. Hij hoopt dat hij ‘bij die ene rechter komt’. En dat zal ook gebeuren als hij geluk heeft, zegt hij. Hij heeft altijd nogal geluk gehad. De vorige keer is hij er met drie jaar vanaf gekomen, hoewel hij ‘zijn’ man bijna had vermoord. Maar het was zelfverdediging. Heb ik soms wat pruimtabak bij me? Hou ik daar niet van? Nou ja, in de ‘staats’ zal alles wel gemakkelijker gaan. Wat de ‘staats’ is? Weet ik dat niet? De staatsgevangenis natuurlijk. Ik hoef me geen zorgen te maken. Frick gaat heus niet dood. Maar waarom heb ik hem eigenlijk willen doden? Ik ben niet uit Pittsburgh afkomstig, dat zag hij zo. Waarom heb ik ‘mijn neus daarin gestoken’? Om de stakers te helpen? Ik ben zeker niet goed wijs, dat ik zulke dingen zeg. Daar had ik toch niets mee te maken. Ik kwam toch uit New York? Ja toch? Nou, wat ging mij die staking dan aan? Ik had zeker een persoonlijk akkevietje met Frick. Ooit zaken met hem gedaan? Nee? Echt niet? Dan is het duidelijk dat ik ‘getikt’ ben, daar hoeven we verder geen woorden aan vuil te maken. In zijn geval lag het anders. Het ging om zijn compagnon. Hij wist dat die schoft hem bedonderde, en ze hadden ruzie gekregen. Had ik gezien dat hij een donkere bril droeg? Nou, hij had hele slechte ogen. Hij had de man alleen maar bang willen maken. Maar godsamme, gaat ie de pijp uit. Verdomde pech. En bovendien is dit de derde keer dat hij voor de rechter komt. Denk ik dat de rechter clementie zal hebben? Hij is vrijwel blind immers. Hoe het hem gelukt is om ‘zijn man’ te raken? Nou ja, bij toeval raak geschoten. Hij had hem niet willen –
De gong laat zijn diepe, volle basstem horen.
‘Iedereen naar binnen!’
De rij valt uiteen. Alle deuren slaan tegelijkertijd dicht, en ik ben weer in mijn cel.
Binnen vind ik, op het smalle krukje, een blikken gamel met een donkerbruine vloeistof. Het is het middageten, maar het ziet er niet bepaald aantrekkelijk uit: de gamel is oud en roestig, de geur van de soep wekt argwaan. Het vettige oppervlak, waar hier en daar een stukje groente op drijft, doet denken aan stilstaand water overdekt met groen slijm. De eerste hap maakt me misselijk, en ik besluit te ‘dineren’ met het restant van mijn ontbijt – een homp brood.
Opgewonden loop ik in mijn cel op en neer na het gesprek met mijn medegevangenen. Waarom kunnen ze niet begrijpen wat me tot mijn daad gebracht heeft? Hun neerbuigend medelijden is beledigend. Mijn poging tot uitleg vonden ze kennelijk verloren moeite.
Omdat ik zelf geen staker was, kon ik, hoorde ik geen belang te hebben bij deze strijd – zowel de neger als de blanke hadden daar geen twijfel aan laten bestaan. Het doel van mijn daad leek hun zinloos- ze keken niet verder dan het uiterlijk effect ervan. Het zou goed zijn geweest als Frick was gestorven, want ‘hij was een slecht mens’. Maar ik heb ‘geluk’ gehad dat hij niet dood is, dachten ze, want nu kunnen ‘ze’ me niet ophangen.
Toen ik had opgemerkt dat de vermoedelijke gevolgen voor mijzelf onbelangrijk waren vergeleken met het welzijn van het Volk, hadden ze gereageerd met een spottende glimlach, ze leken te twijfelen aan mijn gezond verstand. Het is natuurlijk een troost dat ze geen van beiden duidelijke vertegenwoordigers van het Volk zijn. De neger is een zeer laag staand type dagloner; en die ander – dat is een bourgeois, hij is ‘in zaken’. Hij is de moeite niet waard. Bovendien had hij verteld dat hij al voor de derde keer met de politie in aanraking was gekomen. Hij is een ordinaire misdadiger, geen eerzame arbeider. Maar die lange man – die staalarbeider uit Homestead die de neger me had aangewezen – ja, die zal me begrijpen: die behoort tot het ware Volk. Mijn hart klopt sneller van bewondering voor die man wanneer ik bedenk dat hij heeft deelgenomen aan het gedenkwaardige gevecht in Homestead. Hij heeft tegen de Pinkertons gevochten, tegen de handlangers van het Kapitaal. Misschien heeft hij meegeholpen om de schepen op te blazen en die huurlingen de stad uit te jagen. Hij is lang en heeft brede schouders, zijn gezicht is rustig en vastberaden, zijn lichaam manhaftig en sterk. Hij bezit de ware geestkracht, hij belichaamt het grote, edele Volk: de reus van het werkende volk, tot volle wasdom gekomen, zich bewust van zijn kracht. Onbevreesd, sterk en trots zal hij alle hindernissen overwinnen; hij zal zijn ketenen verbreken en de mensheid bevrijden.
De volgende ochtend zoek ik tijdens het luchten met bonzend hart naar een gelegenheid om in gesprek te komen met de staalarbeider uit Homestead. Aan hem zal ik de motieven en het doel van mijn aanslag op Frick uitleggen. Hij zal me begrijpen, en hij zal het aan zijn medestakers doorgeven. Het is belangrijk dat zij heel goed begrijpen wat ik gedaan heb, en hij is de aangewezen man om de mensheid deze dienst te bewijzen. Hij is arbeider én opstandeling; dat is bewezen door zijn heldenmoed tijdens de strijd. Ik hoop dat het Volk zal verhinderen dat de vijand hem ophangt. Hij heeft de rechten van de arbeiders van Homestead verdedigd, de idealen van de gehele arbeidersklasse. Nee, het Volk zal een dergelijk offer nooit toestaan. Wat een indrukwekkende gestalte! Zijn rechte rug, zijn opgeheven hoofd, die blik vol bewuste kracht en waardigheid -‘Cel num-mer vij-ij-ijf!’
De gevangene met de donkere bril stapt uit de rij en gaat naar voren nu de cipier hem roept. Snel loop ik verder en neem de lege plaats in, naast de staalarbeider.
‘Dat noem ik nog eens geluk hebben,’ zeg ik tegen hem. ‘Ik zou je graag willen spreken over iets belangrijks. Jij bent toch een van de stakers van Homestead, nietwaar?’
‘Jack Tinford,’ zo stelt hij zich voor. ‘En hoe heet jij?’
Hij schrikt duidelijk wanneer hij mijn antwoord hoort. ‘De man die Frick heeft neergeschoten?’ vraagt hij.
Ontsteltenis tekent zich af op zijn gezicht. Zijn ogen dwalen af naar het hek. Door het traliegaas zie ik bezoekers naderbij komen vanuit het kantoor van de directeur.
‘Ze kunnen ons beter niet samen zien’, zegt hij ongeduldig. ‘Ga achter me lopen. Dan kunnen we praten.’
Pijnlijk getroffen door zijn reactie, maar nog niet ten volle begrijpend wat dat betekent, wijk ik langzaam achteruit. Zijn lange, brede gestalte verbergt mij geheel. Hij praat onwillig tegen me, met korte woorden. Wanneer ik over Homestead begin, wordt hij spraakzamer, hij praat zacht, alsof hij het tegen zijn buurman heeft, de Sici-liaan die geen woord Engels verstaat. Ik moet me inspannen om zijn woorden op te vangen. De staalarbeiders hebben zich alleen verdedigd tegen gewapende indringers, hoor ik hem zeggen. Ze zijn niet in staking; ze zijn uitgesloten door Frick omdat hij de vakbond buiten de fabriek wil houden. Daarom heeft hij het contract met de Amalgamated verbroken en die verdomde Pinkertons in dienst genomen, twee maanden geleden, toen alles nog rustig was. Die hebben een heleboel arbeiders neergeschoten vanaf die schepen, voordat de arbeiders hen ervan langs gaven. Ze hadden ze levend moeten roosteren voor die zinloze moordpartij. Nou, de mannen hebben ze flink op hun lazer gegeven. Sommigen waren gedood, anderen hadden zelfmoord gepleegd op de brandende schepen, en de rest was gedwongen zich over te geven als honden die een afstraffing hadden gekregen. Inderdaad een grootse overwinning, als die lafbek van een sheriff de gouverneur niet had gevraagd de militie naar Homestead te sturen. Maar het was een overwinning, reken maar, dat de jongens driehonderd gewapende Pinkertons de baas waren geworden. Maar hij zelf had niets met die gevechten te maken gehad. Hij was destijds ziek geweest. Ze zijn bezig de Pinkertons over te halen om meineed te plegen, zodat ze hem ter dood kunnen veroordelen. Een van die honden had al een beëdigde verklaring afgelegd dat hij gezien had dat hij, Jack Tinford, dynamiet naar de schepen had gegooid voordat
de Pinkertons waren geland. Maar hij is niet bang. Niet één jury in Pittsburgh zal die leugenachtige moordenaars geloven. Hij lag ziek te bed, in het huis van zijn vriendin. Het meisje en haar moeder zullen zijn alibi bevestigen. En het stakingscomité van de Amalgamated ook. Die weten dat hij er niet bij was. Dat zullen ze zweren voor de rechtbank –
Plotseling zwijgt hij, en uit zijn gezicht spreekt angst. Even is hij in gedachten verzonken. Dan kijkt hij me onderzoekend aan en glimlacht naar me. Wanneer we de hoek omgaan, fluistert hij: ‘Jammer dat je hem niet gedood hebt. Zakelijke onenigheid zeker?’ voegt hij er hardop aan toe.
Zou hij dat menen, vraag ik me af. Doet hij maar alsof? Hij kijkt recht voor zich uit, en ik kan zijn gezicht niet zien. Ik begin aan de zorgvuldige verklaring die ik heb voorbereid:
‘Jack, ik heb het voor jou, voor jullie mensen gedaan – ’
Ongeduldig, nijdig onderbreekt hij me. Zo moet ik maar liever niet voor de rechtbank spreken, waarschuwt hij me. Als Frick toch doodgaat, breng ik mezelf aan de galg met zulke ‘praatjes’. En dat zou alleen maar schadelijk zijn voor de staalarbeiders. Die geloven niet in moord; dat zijn ordelievende burgers. Ze hadden natuurlijk het recht om huis en haard te verdedigen tegen illegale indringers. Maar in Homestead hebben ze de militie toegejuicht. Ze hebben blijk gegeven van hun respect voor het gezag. Zeker, Frick heeft het verdiend dat hij doodgaat. Hij is een moordenaar. Maar de arbeiders willen niets te maken hebben met anarchisten. Waarom heb ik hem willen vermoorden? Ik hoorde niet bij de mannen van Homestead. Het ging mij toch niets aan? Ik moest daar maar liever over zwijgen voor de rechtbank, want anders –
De gong slaat.
‘Allemaal naar binnen!’
Die nacht kan ik niet slapen. De gebeurtenissen van de dag hebben me diep geraakt. Mijn hart is vervuld van verbittering en woede jegens de stakers van Homestead. Mijn held van gisteren, de held van de glorieuze strijd van het Volk – hoe verachtelijk is hij gebleken, hoe laf en kleinzielig! Geen enkel bewustzijn van de grootse taak van zijn klasse, geen trots besef van de rol die hij zelf had gespeeld in de edele strijd. Een laffe, onvolwassen vent, bang voor de straf die hij morgen zal krijgen voor zijn stoute streken! Het gaat hem alleen om zijn eigen hachje, walgelijk, en hij is bereid tot meineed om aan zijn verantwoordelijkheid te ontkomen.
Alleen al de gedachte is verschrikkelijk. Het is heiligschennis, een belediging van de heilige Zaak, van het Volk. En ook van mijzelf. Liegen als zodanig is niet afkeurenswaardig, zolang het in het belang van de Zaak is. Alle middelen zijn gerechtvaardigd in de strijd van de mensheid tegen haar vijanden. En hoe weerzinwekkender de middelen zijn, des te duidelijker bewijzen zij de edelmoedigheid en toewijding van de dader. Alle grote revolutionairen hebben dat bewezen. Er is geen treffender voorbeeld in de annalen van de Russische beweging dan die weergaloze nihilist – hoe heette hij ook weer? Hé, wat gek dat ik die naam nu net kwijt ben! Ik heb hem zo goed gekend. Hij had het Winterpaleis ondermijnd, vlak onder de eetzaal van de tsaar. Wat een vernederingen, wat een vreselijke behandeling had hij zich moeten laten welgevallen in zijn rol van kruiperige, domme boerentimmerman. Wat moest zijn trotse geest geleden hebben, weken, maanden lang – allemaal ter wille van zijn grootse ideaal. Een voortreffelijke kerel! Dat was nog eens een kameraad… Maar deze arbeider uit Homestead, wat een onderkruipsel, bij hem vergeleken. Die denkt alleen maar aan zijn eigen huid, de verrader. Een echtejudas, hij staat klaar om zijn Volk en zijn idealen af te zweren, hij is bereid om te liegen en te ontkennen dat hij heeft meegedaan. Hoe trots zou ik in zijn plaats zijn: gevochten te hebben op de barricaden, zoals hij! En dan daarvoor te sterven, – oh, kon een man, een echte man, een beter lot ten deel vallen? Zelfs al diende hij slechts als de kleinste bouwsteen in het fundament van een vrije maatschappij, als een plank in de brug waarover het triomferende Volk uiteindelijk het land van belofte zal binnentrekken?
Een plank in de brug… In de most[9]. Wat een veelbetekenende naam! Wat een indruk had hij op me gemaakt toen ik die voor het eerst hoorde! Nee, ik had hem gelezen, dat herinner ik me nog precies. Moeder was pas gestorven. Ik droomde van de Nieuwe Wereld, het Land van de Vrijheid. Gretig las ik elke regel ‘nieuws uit Amerika’. Op een dag zat ik in de kleine bibliotheek in Kovno – hoe duidelijk zie ik dat alles weer voor me – de kranten te lezen. Ik moet het land leren kennen. Wat lees ik daar? ‘Anarchisten opgehangen in Chicago.’ Een heleboel namen – en één daarvan luidt ‘Most’. ‘Wat zijn anarchisten?’ fluister ik naar de student naast me. Die is afkomstig uit Piter[10], die zal het wel weten. ‘Sssst! Hetzelfde als nihilisten. ’ ‘In het vrije Amerika?’ had ik me verbaasd afgevraagd.
Wat wist ik toen nog weinig van Amerika! Een vrij land, en dat hangt zijn edelste zonen op? En de ellende, de uitbuiting – vreselijk was het. Ik moet dat alles voor de rechtbank zeggen, om me te verdedigen. Nee, niet om me te verdedigen – een beter woord. Om het uit te leggen! Ja, uitleggen. Verdediging heb ik niet nodig. Wat had de directeur bedoeld? Dat ik dom was, had hij gezegd, toen ik hem vertelde dat ik geen advocaat wilde. Hij vindt me dom. Nou ja, hij is een bourgeois, hij kan me niet begrijpen. Ik zal zeggen dat hij me met rust moet laten. Hij is een vijand. De advocaten ook. Die kiezen allemaal partij voor het kapitalistische kamp. Ik heb geen advocaten nodig. Ze kunnen toch niet verklaren wat ik gedaan heb. En met verslaggevers zal ik ook niet praten. Dat is een troep grote leugenaars, die journalistieke bloedhonden van het kapitalisme. Ze geven altijd een verkeerd beeld van ons, terwijl ze heus wel beter weten. Ze hebben kolommen vol geschreven over hun interviews met Most toen hij naar de gevangenis ging. Allemaal leugens. Ik ben er zelf bijgeweest en hij heeft geen woord met hen gewisseld. Zij zijn onze ergste vijanden. De directeur zei dat ze morgen bij me komen. Ik zal niets tegen hen zeggen. Ze verdraaien mijn woorden toch, en dat zal het effect van mijn daad alleen maar benadelen. Mijn daad is niet compleet zonder mijn uitleg. Die zal ik heel zorgvuldig voorbereiden. Natuurlijk zal de jury me niet begrijpen. Ook zij behoren tot de kapitalistische klasse. Maar ik moet het proces aangrijpen om tot het Volk te spreken. Overigens is een Attentat op mensen als Frick voortreffelijke propaganda. Het heeft de waarde van een voorbeeld én een terroristisch effect. Maar mijn eigen verklaring is heel belangrijk. Ik krijg een zeldzame kans om onze denkbeelden meer bekendheid te geven. De kameraden buiten de gevangenis zullen mijn daad ook gebruiken voor propaganda. Het Volk begrijpt ons niet: de kapitalistische pers heeft hen bevooroordeeld. Ze moeten voorgelicht worden, en dat is onze grootse taak. Het is heel moeilijk en kost veel tijd, dat is waar, maar ze zullen het leren begrijpen. Hun geduld zal opraken en dan – dat goede Volk, het is altijd veel te lankmoedig geweest voor zijn vijanden. En dapper, zelfs in zijn lijden. Ja, heel dapper. Anders dan die kerel, die staalarbeider. Die is een schandvlek voor Homestead, de verrader…
Ik loop opgewonden door mijn cel. Die Judas van een staker is niet waard dat hij leeft. Misschien is het maar beter als ze hem ophangen. Zijn dood zou helpen om het Volk de ogen te openen, zodat ze zien wat de rechtspraak in dit land doet. Rechtspraak volgens de wet -wat een karikatuur! Ja, het zou inderdaad het beste zijn als ze hem ophingen. Die Pinkerton zal tegen hem getuigen. Die heeft gezien dat Jack met dynamiet gooide. Prima. Misschien zullen anderen ook zo iets onder ede verklaren. De rechter zal de Pinkertons geloven. Ja, ze zullen hem ophangen.
Die gedachte kalmeert me enigszins. Het Volk zal daar tenminste enig voordeel van hem hebben. De man zelf is onbelangrijk. Die bestaat al niet meer: hij interesseert zich alleen nog maar voor zichzelf, hij is verder niet van nut voor het Volk. Alleen door zijn dood kan hij de Zaak nog dienen. Het is het beste voor hem wanneer hij zijn leven eindigt in dienst van de mensheid. Ik hoop dat hij zich op het schavot als een man gedraagt. De vijand mag zich niet verlustigen over zijn vrees, zijn doodsangst. Ze zullen in hem de geestkracht van het Volk zien. Natuurlijk is hij dat niet waard, maar hij moet sterven als een opstandige arbeider, dapper, uitdagend. Daar moet ik met hem over praten.
De diepe basstem van de gong wekt me uit mijn dromen.
De eenzaamheid van de nacht geeft me een duidelijk gevoel van vrijheid. De dag is overladen met hinderlijke zorgen, de uren zijn vol dreigende verschrikking. Maar de nacht kalmeert me. Voor het eerst voel ik me alleen en onbewaakt. De ‘waakhond is weggehaald’. Wat een verfijnde wreedheid, die aanhoudende zorg om de beul zijn prooi niet te onthouden! Een eenvoudige voorzorgsmaatregel om zelfmoord te voorkomen, heeft de directeur me verteld. De naïeve domheid van die gedachte was voor mij als een dolksteek. Wat een kloof gaapte er tussen ons! Zijn geest kan niet begrijpen dat ik onmogelijk zelfmoord kan plegen voordat ik aan het Volk motief en doel van mijn daad heb uitgelegd. Zelfmoord? Alsof mijn doel uitsluitend Fricks dood was! Alleen al de gedachte is onmogelijk, beledigend. Ik voel me gekwetst dat zelfs een bourgeois de aspiraties van een actief revolutionair zo dom en verkeerd beoordeelt. Dat onbetekenende reptiel, Frick – alsof zo’n man de moeite van een terreurdaad waard was! Ik had een aanslag gepleegd op de veelkoppige Hydra, van wie Frick de zichtbare representant was. De ontwikkelingen in Homestead hadden hem een tijd lang naar voren geschoven, deze ene Hydrakop als het ware geprofileerd. Alleen daardoor was hij de aandacht van revolutionairen waard geworden. In de eerste plaats als aanschouwelijk voorbeeld, om doodsangst te wekken in de ziel van zijn klasse. Zij zijn lafhartig, hun geweten is met schuld beladen – en ze hangen aan het leven. Misschien zou dat hun wurgende greep op de arbeidersklasse doen verslappen. Voor korte tijd maar, natuurlijk, maar zóveel zou er gewonnen zijn, dank zij de daad van de Attentater. Het Volk moest dan toch wel inzien hoe diep een liefde gaat die het eigen leven wil opofferen. De opoffering van een jong leven, vol gezondheid en levenslust, de opoffering van alles, zonder enige zelfzucht; alles opofferen, vrijwillig, blijmoedig, ja zelfs met geestdrift – iedereen moest zo’n liefde toch kunnen begrijpen?
Maar dit is de eerste terroristische aanslag in Amerika. Misschien zal het Volk het niet echt begrijpen. Toch zullen ze weten dat deze daad begaan is door een anarchist. Ik zal tot hen spreken vanuit de rechtszaal. En mijn kameraden in vrijheid zullen deze gelegenheid ten volle benutten om alle gerezen vragen te beantwoorden. Een dergelijke daad moet de aandacht van de wereld op ons vestigen. Dit eerste vrijwillige offer van een anarchist zal de arbeiders aan het denken zetten. Misschien nog meer dan de martelaren van Chicago. Hun dood was in de eerste plaats een les in kapitalistische rechtspraak. Omdat de tragedie van 1887 het hoogtepunt van een plutocratische samenzwering was, ontbrak daar het element van vrijwillige anarchistische zelfopoffering ter wille van het Volk. Dat is het nieuwe van mijn daad. Misschien betekent dat een begin. Het gistingsproces van de groeiende onderdrukking is op gang gekomen. Wij anarchisten moeten de werkende klasse voorlichten omtrent haar grootse taak. Moge de wereld horen hoe ellendig de situatie in Homestead is. Deze plotselinge donderslag waarschuwt de mensen dat achter de kalme horizon een onweer dreigt. De bliksemflits van het sociale protest.
‘Gauw, Aleck, verstoppen!’ Iets wits fladdert tussen de tralies naar binnen. Haastig lees ik het kranteknipsel. Geweldig! Wie had dat durven hopen? Een militair uit een van de regimenten die naar Homestead waren gestuurd, had zijn medesoldaten opgeroepen tot ‘Drie hoeraatjes voor de man die Frick heeft neergeschoten.’ Mijn ziel vloeit over van heerlijke verwachtingen. Wat een geest heerst daar onder de militie; misschien zullen de soldaten zich verbroederen met de stakers. Dat is lang niet onmogelijk: zulke dingen zijn wel eerder vertoond. Per slot van rekening horen zij ook tot het Volk, zij zijn grotendeels afkomstig uit de arbeidersklasse. Hun belangen zijn gelijk aan die van de stakers, en ze moeten wel haat voelen voor Frick, die algemeen veroordeeld wordt wegens zijn wreedheid, zijn arrogantie. Die soldaat – hoe heet hij? lams, W.L. Iams – hij is typerend voor de beste gevoelens in zijn regiment. De anderen zijn gewoon niet zo moedig als hij. Ze hebben niet op zijn oproep durven reageren, vooral omdat de kolonel erbij stond, maar ongetwijfeld zijn de meesten het met hem eens. De vijand kan niet volledig vertrouwen op het tiende regiment van Pennsylvania. En in de andere regimenten in Homestead moeten ook dergelijke edele kerels te vinden zijn. Ze zullen niet toestaan dat hun kameraad voor de krijgsraad komt, zoals de kolonel gedreigd heeft. Iams is niet alleen maar soldaat, hij is een staatsburger, een geboren Amerikaan. Hij heeft het recht te zeggen wat hij van mijn daad vindt. Als hij een negatief oordeel had geveld, zou hij niet gestraft worden. Mag hij dan niet ook blijk geven van instemming? Nee, ze kunnen hem niet straffen. En hij is vast heel populair onder de soldaten. Wat heeft hij zich manhaftig gedragen toen de kolonel vroeg wie ‘de moordenaar van de heer Frick’ had toegejuicht, zoals de imbeciel zich uitdrukte, lams stapte naar voren en gaf ronduit toe dat hij dat was. Hij had kunnen zwijgen of ontkennen. Maar hij is kennelijk anders dan die laffe staalarbeider. Hij weigerde zelfs het aanbod van de kolonel om zich te verontschuldigen.
Dappere kerel! Die is van het hout waarvan men revolutionairen maakt. Zo’n man hoort niet thuis in de militie. Hij zou moeten weten waarvoor die strijdmacht gebruikt wordt: als instrument van het kapitalisme om de arbeiders te knechten. Als hij voor de krijgsraad komt, zal dat alleen maar gunstig voor hem zijn. Hij zal ervan leren. Ik moet zijn proces zien te volgen. Misschien geeft de neger me nog meer knipsels. Wat dapper van hem dat hij dit risico heeft durven nemen, uit vriendschap. De directeur heeft uitdrukkelijk verboden om kranten aan mij door te geven, hoewel de andere gevangenen ze mogen kopen. Hij discrimineert me waar hij maar kan. Hij is oerdom, hij kan het woord ‘anarchist’ niet eens uitspreken. Gisteren zei hij tegen me: ‘Die anarchisten deugen niet. Wat willen ze eigenlijk?’ Ik antwoordde bits: ‘Eerst zegt u dat ze niet deugen en daarna vraagt u wat ze willen.’ Hij liep rood aan. ‘Nou, ik moet toch niks van ze hebben.’ Wat een sufferd! Geen flauwe notie van gerechtigheid – hij veroordeelt zonder te weten waarover hij het heeft. Ik denk dat hij onder één hoedje speelt met de recherche. Waarom zegt hij aldoor dat ik schuld moet bekennen voor de rechtbank? Ik heb hem herhaaldelijk verteld dat ik, hoewel ik mijn daad niet ontken, onschuldig ben. De idioot lachte me in mijn gezicht uit. ‘Je kunt beter je schuld toegeven, dan kom je er lichter vanaf. Je hébt het toch gedaan, dan moet je ook schuld bekennen. ’ Tevergeefs heb ik geprobeerd het hem uit te leggen: ‘Ik geloof niet in uw wetten , ik erken het gezag van uw rechtbank niet. In moreel opzicht ben ik onschuldig.’ Dat ergerlijke, neerbuigende glimlachje bleef om zijn lippen spelen. ‘Geef je schuld toe. Volg mijn advies, beken schuld.’
Instinctief voel ik dat er iemand bij de deur staat. De kleine, sluwe oogjes van de directeur turen gespannen door de tralies. Ik voel dat hij mijn vijand is. Ach, hij mag desgewenst het kranteknipsel nu wel hebben. Maar al martelt hij me, ik zal nooit toegeven dat ik het van de neger heb gekregen. De naam Rachmetov schiet me te binnen. Ik zal hem trouw blijven.
‘Er is iemand in mijn bureau die je wil spreken,’ zegt de directeur.
‘Wie dan?’
‘Een vriend van je, uit Pittsburgh.’
‘Ik ken niemand in Pittsburgh. Ik wil hem niet spreken.’
Omdat de directeur zo minzaam blijft aandringen, word ik argwanend. Waarom wil hij zo graag dat ik met die vreemdeling praat? Bezoek is een voorrecht, hebben ze me verteld. Ik wijs dat voorrecht af. Maar de directeur houdt aan. Ik weiger. Ten slotte beveelt hij me mijn cel te verlaten. Twee cipiers brengen me naar de hal. Ik moet blijven staan bij een twaalftal mannen in een rij. Ze tellen er zes af en geven mij de zevende plaats. Het valt me op dat ik de enige met een bril ben. De directeur komt uit zijn kantoor, samen met drie bezoekers. Ze lopen langs de rij en kijken ons allemaal onderzoekend aan. Ze keren terug, hun ogen strak op de mannen gevestigd. Eén van de bezoekers maakt een gebaar alsof hij zijn hand op de schouder van de man links naast me wil leggen. De directeur roept de bezoekers haastig naar zich toe. Ze fluisteren wat, dan lopen ze langs de rij en weer langzaam terug, tot ze bij mij komen. De lange vreemdeling legt zijn hand familiair op mijn schouder en roept uit:
‘Herkent u me niet, meneer Berkman? Ik heb u ontmoet op Fifth Avenue, vlak voor het Telegraph-gebouw.’[11]
‘Ik heb u nog nooit van mijn leven gezien.’
‘O, jawel! U weet toch nog wel dat ik u aansprak – ’
‘Nee, dat is niet waar,’ onderbreek ik hem ongeduldig.
‘Breng hem weer terug,’ beveelt de directeur.
Ik protesteer tegen deze doortrapte procedure. ‘Het was een positieve identificatie,’ beweert de directeur. De rechercheur had me gezien ‘in gezelschap van twee vrienden, terwijl wij het kantoor van Frick verkenden’. Verontwaardigd maak ik bezwaar tegen deze valse verklaring en beschuldig hem van medeplichtigheid aan een samenzwering om mijn kameraden erbij te betrekken. Hij wordt paars van woede en straft me door me die middag niet te laten luchten.
Het is mij nu duidelijk dat de directeur een rol speelt in de samenzwering van de politie. Ik zie hem nu in zijn ware gedaante. Hoewel hij dom is, heeft zijn inzicht in de politiemethoden een zekere sluwheid bij hem ontwikkeld: de listigheid van de vos die op zijn prooi jaagt. De vriendelijke glimlach maskeert een diepe boosaardigheid, zijn botte ijdelheid geniet van het geslaagde misbruik van zijn functie tegenover onfortuinlijke mensen.
Nu ik zijn karakter door heb, worden verscheidene gebeurtenissen die mij tot nu toe raadselachtig voorkwamen, beter verklaarbaar. Ik ben ervan overtuigd dat hij mijn post tegenhoudt op zijn kantoor. Het is onmogelijk dat mijn Newyorkse kameraden me zo lang verwaarlozen: ik zit nu al een week gevangen. Bij wijze van voorzorgsmaatregel zouden ze niet onmiddellijk contact met me hebben opgenomen, maar na twee, drie dagen zouden ze zeker een Deckadresse[12] hebben gevonden. Toch heb ik niets van hen vernomen. Het is duidelijk dat mijn post niet wordt doorgegeven.
Al nadenkend raak ik vervuld van bittere haat jegens de directeur. Zijn misselijke houding maakt me razend. De waarschuwing van de neger voor de bewoner van de cel naast me zie ik nu ook in een ander licht. Die man is ongetwijfeld een spion, kennelijk door de directeur daar geplaatst. Kleine gebeurtenissen, die op zichzelf geen betekenis hebben, rechtvaardigen mijn argwaan. Ik raak er ten slotte vast van overtuigd wanneer ik verder doordenk over mijn buurman. De vragen die ik zo dom vond, waarvan ik dacht dat hij ze puur uit nieuwsgierigheid stelde, lijken me nu ingegeven door de directeur in zijn rol van vrijwilliger bij de politie. Die jonge neger was in de kerker beland omdat hij me had gewaarschuwd voor de spion in de buurcel. Maar mijn buurman krijgt nooit straf, hoewel hij voortdurend klopt en praat. Hij geniet kennelijk bijzondere voorrechten. En de directeur is dikke vrindjes met de politie. Ik ben ervan overtuigd dat hij zelf gevraagd heeft om de brieven die hij me gisteren overhandigde. Ze droegen het poststempel Homestead, en waren zogenaamd afkomstig van een staker. Ze wilden de fabrieken opblazen, stond erin te lezen; ze hadden goede bommen nodig. Of ik adressen wilde geven van vrienden die wisten hoe je explosieven maakt. Wat een stupide valstrik! In een van die brieven probeerde men een aantal stakingsleiders te betrekken bij mijn aanslag. In een andere werd John Most genoemd. Nou, zulke flauwekul, daar trap ik niet in. Maar ik moet op mijn hoede zijn. Ik kan maar beter alle post weigeren. De brieven van mijn vrienden houden ze toch vast. Ja, ik zal alle post weigeren.
Ik voel me omringd door vijanden, openlijk en in het verborgene. Geen mens hier kan ik als vriend beschouwen, behalve de neger, ik weet dat die het goed met me meent. Ik hoop dat hij me nog meer kranteknipsels geeft – misschien van nieuws over mijn kameraden.
Ik zal morgen bij het luchten proberen naast hem te lopen… O nee! Ze zijn bezig tractaatjes uit te delen. Morgen is het zondag – geen luchten!
De dag des Heren wordt gevierd door de gevangenen het middagmaal te onthouden. Een schamele portie brood met een blikken beker zwarte, ongezoete koffie vormt het ontbijt. Het avondeten is een herhaling van dat van ’s ochtends, alleen lijkt de koffie nog slapper, de blikken beker nog roestiger. Ik dwing mezelf een slok te nemen door mijn ogen te sluiten. Het smaakt naar vettig afwaswater, de bittere smaak doet denken aan verbrand brood.
Ook worden we op de gewijde dag niet gelucht. De sfeer in de gevangenis is doortrokken van de somberheid van een ononderbroken stilte, ’s Middags hoor ik de binnenpoort knarsen. Geruis van japonnen: de brave dames van de tractaatjes gaan zitten. De deuren van de moordenaarsgang worden gedeeltelijk geopend, in een hoek van vijftien graden. De gevangenen blijven in hun cel, de cipiers staan bij de ganghekken.
Alles is stil. Ik hoor mijn hart bonzen in het drukkend zwijgen. Een vage schim glijdt over de schemerige gang en blijft tussen de tralies hangen. Ik hoor de gedempte voetstappen van viltzolen. Zwijgend passeert de cipier de cel, als een mysterie dat even een schaduw werpt op een ziel in nood. Ik zie een glanzende revolver uit zijn zak steken.
Plotseling weerklinken de zoete klanken van een viool in de gang. Vrouwenstemmen zingen het lied: ‘Nader mijn God tot u’. Langzaam zwellen de klanken, ze rijzen omhoog, weerkaatsen tegen de bovengang, echoën in mijn cel, ‘Nader tot u’.
De tonen sterven weg. Een diepe mannenstem zegt: ‘Laat ons bidden.’ Doordat de stem metaalachtig scherp is, klinkt het als een bevel. De cipiers staan met gebogen hoofd. Hun lippen bewegen mee met de onzichtbare spreker. ‘Onze Vader die in de hemelen zijt, geef ons heden ons dagelijks brood… Vergeef ons onze schulden gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren – ’
‘Dat doen jullie godverdomme helemaal niet!’ brult iemand van de bovengang. In de cellen klinkt onderdrukt gegrinnik. Hals over kop rennen de cipiers de trap op. De herrie neemt toe. ‘Stilte!’ Kreten en gejouw overstemmen de bevelen van de directeur. Deuren gaan met luid gedruis open en dicht. Het lawaai van rammelend ijzer is oorverdovend. Plotseling is het weer rustig: de bewakers hebben de bovengang bereikt. Alleen haastige, zachte voetstappen zijn nog te horen.
De schuldige wordt niet gevonden. De gong slaat de tijd voor het
avondeten. De gevangenen staan bij hun deuren, met hun beker in de hand, gereed om de koffie in ontvangst te nemen.
‘Die ellendelingen krijgen niets te eten. Geen eten vanavond!’ brult de directeur.
De zegeningen van de sabbatdag!
De grendels worden dichtgeschoven, en wij zitten voor de duur van de nacht ingesloten.
Opgewonden loop ik in mijn cel heen en weer. Frick is niet gestorven! Hij is alweer bijna hersteld. Ik weet het nu zeker: de ‘blinde’ gevangene heeft me tijdens het luchten een kranteknipsel gegeven. ‘Je schiet kennelijk niet zo best,’ zei hij plagerig.
Schrijnende teleurstelling doorboort mijn hart. Het is een regelrechte ramp voor me. Mijn gevangenschap, de kwellingen van het leven hier, de toekomst – alles wordt overspoeld door een golf van ellende wanneer het tot me doordringt dat mijn daad mislukt is. Bittere gedachten komen bij me op; ik geef mezelf van alles de schuld. Het is mislukt, ik ben mislukt!… Het had anders kunnen lopen wanneer ik naar Fricks woning was gegaan. Dat was ik ook oorspronkelijk van plan geweest, maar het huis in East End stond onder bewaking. Bovendien kon ik niet wachten: die ochtend hadden de kranten bericht dat Frick op het punt stond om naar New York te vertrekken. Ik kon hem niet laten ontsnappen. Ik besloot onmiddellijk te handelen. Hij is voornamelijk gered door zijn lafheid – hij heeft zich onder zijn stoel verborgen! Hij hield zich dood! En nu leeft hij, de vampier… En Homestead? Wat zal dit betekenen voor de situatie daar? Als Frick was gestorven, zou Carnegie haastig een schikking met de stakers getroffen hebben. Die sluwe Schot heeft Frick alleen maar gebruikt om de gehate vakbond de nek om te draaien. Hij zelf was afwezig, hij kon niet verantwoordelijk worden gesteld. De schrijver van Triumphant democracy is gevoelig voor negatieve kritiek. Wanneer Frick uit de weg geruimd was, dan zou de verantwoordelijkheid voor de situatie in Homestead bij Carnegie hebben berust. Als hij zijn rol van vriend van het werkende volk had willen bewijzen, had hij de bloedige strijd wel moeten beëindigen. Een dergelijke ontwikkeling zou de anarchistische propaganda ten slotte bevorderd hebben. Al zullen sommigen mijn daad veroordelen, de arbeiders konden niet blind zijn voor de feitelijke situatie en de praktische gevolgen van Fricks dood. Maar nu hij herstellende is…
Maar wie weet? Misschien zal het effect gelijk zijn. Zo niet – de staking was praktisch een verloren zaak toen de staalarbeiders de militie naar Homestead lieten komen. Dat gaf de Company de kans om de fabrieken te laten draaien met onderkruipers. Maar zelfs wanneer de staking mislukt – onze propaganda is het belangrijkste. De arbeiders van Homestead vormen slechts een heel klein deel van de Amerikaanse arbeidersklasse. Hoe belangrijk de strijd hier ook is, de Zaak van het totale Volk overtreft alles. En hun ware ideaal is het Anarchisme. Alle andere kwesties zijn daarmee verbonden; alleen het anarchisme kan het probleem van de arbeidersklasse oplossen. Dat is het enige waar alles om draait. Het lijden van individuele personen, en zelfs van grote groepen van de bevolking, is onvermijdelijk onder het kapitalisme. Armoede en ellende kunnen alleen maar toenemen, dat is niet te voorkomen. Een revolutionair mag zich niet laten beïnvloeden door zuiver sentimentele overwegingen. Wij bloeden voor het Volk, wij lijden voor hen, maar wij kennen de ware oorsprong van hun ellende. Onze gehele beschaving is door en door onoprecht en moet vernietigd worden om een wedergeboorte mogelijk te maken. Alleen wanneer de uitbuiting wordt afgeschaft, zal de arbeidersklasse gerechtigheid krijgen. Alleen het anarchisme kan de wereld redden.
Deze gedachten kalmeren me enigszins. Dat ik het gewenste resultaat niet heb bereikt, is bijzonder ergerlijk, en ik voel me diep vernederd, maar ik zal de enige zijn die daaronder lijdt. Als men goed nagaat, kan het louter uitwendig resultaat van mijn daad de propagandistische waarde ervan niet kan aantasten, en dat blijft toch altijd het belangrijkste. Het hoofddoel van mijn Attentat was de aandacht te vestigen op het maatschappelijk onrecht; intense belangstelling te wekken voor het lijdende Volk door een daad van zelfopoffering; de discussie over oorzaak en doel van mijn daad op gang te brengen en op die manier de wereld in contact te brengen met de leer van het anarchisme. De situatie in Homestead was uit psychologisch en sociaal oogpunt het juiste moment daarvoor. Wat doen de persoonlijke gevolgen voor Frick ertoe? De zuiver uitwendige resultaten van mijn Attentat? De voorwaarden voor propaganda zijn geschapen: de daad is volbracht.
En wat mijzelf betreft – ik ben inderdaad diep teleurgesteld. Ik had willen sterven voor onze Zaak. Maar nu zullen ze me gevangen zetten – me levend begraven…
Onwillekeurig gaat mijn hand naar de revers van mijn jas wanneer ik bedenk hoe ik gefaald heb. Ik beleef nogmaals smartelijk de scène op het politiebureau, de derde dag na mijn arrestatie… Ruwe handen grijpen mijn armen vast en duwen me neer op een stoel. Mijn hoofd wordt met geweld achterover geduwd, en ik zie de commissaris voor me staan. Hij grijpt me bij mijn keel.
‘Doe je mond open! Godverdomme, open, die mond!’
Alles draait voor mijn ogen, het bureau wervelt door de kamer, de bloeddoorlopen ogen van de commissaris staren me aan vanaf de vloer, zijn voeten steken hoog de lucht in en alles draait en draait…
‘Dokter, gauw!’
Ik voel een scherpe steek in mijn tong, mijn kaken worden vastgegrepen, mijn mond opengerukt.
‘Wat zeg je me daarvan?’
De commissaris staat voor me, in zijn hand heeft hij de nitroglyceri-nepatroon.
‘Wat is dat?’ vraagt hij met een vloek.
‘Een snoepje,’ antwoord ik brutaal.
Wat een zorgelijke twee weken heb ik achter de rug. Nog steeds geen bericht van mijn kameraden. De directeur biedt me geen post meer aan; kennelijk beschouwt hij mijn laatste weigering als definitief. Ik mag nu echter kranten kopen; misschien staat daar iets in over mijn vrienden. Kon ik maar te weten komen wat voor propaganda ze maken naar aanleiding van mijn daad, en wat het Meisje en Fedja doen! Ik zou dolgraag weten hoe het met ze gaat, maar uitsluitend vanuit revolutionair standpunt. Ze zijn zo ver weg – mij kan men niet meer tot de levenden rekenen. Oppervlakkig gezien lijkt alles gewoon te verlopen, alsof er niets is gebeurd. Frick maakt het heel goed; hij is weer aan het werk, zeggen de kranten. Verder niets belangrijks. De politie lijkt de heksenjacht te hebben opgegeven. Wat heeft de commissaris zich belachelijk gemaakt door de ontvoering van mijn vriend Mollock, de bakker uit New York. De brutaliteit van de overheid, om een argeloze arbeider over de grens van de staat te lokken en hem vervolgens te arresteren als mijn medeplichtige! Hij was zeker de enige anarchist die die stomme commissaris heeft kunnen vinden. Mijn vriend de neger heeft me vorige week verteld over die ontvoering. Maar ik maakte me geen zorgen: ik wist dat onze ‘zwijgzame bakker’ doofstom zou blijven. Geen woord hebben ze uit hem kunnen krijgen. De rechter heeft Mollock laten gaan, en daardoor staat de commissaris goed voor gek. Nu dorst hij naar wraak en waarschijnlijk is hij op zoek naar een slachtoffer dichter bij huis, in Allegheny. Maar wanneer de kameraden blijven zwijgen, zal hem dat niet lukken, want ik heb ervoor gezorgd dat hij geen enkel aanknopingspunt heeft. Ik heb mijn kameraden verteld dat ik op doorreis was naar Chicago, waar een baan op me wachtte. Op Bauer en Nold kon ik aan, maar die E., die in hetzelfde huis als Nold woonde, maakte nogal een onbetrouwbare indruk op me. Ik vond hem een gluiperd. Ik zou hem voor geen cent vertrouwen, en ik vrees dat hij de anderen in gevaar kan brengen. Waarom zijn ze met hem bevriend, vraag ik me af. Waarschijnlijk is hij niet eens een kameraad. De anarchisten van Allegheny zouden niet met hem horen om te gaan. Het is niet goed om contacten te onderhouden met bourgeois-figuren.
Ik word in mijn overdenkingen gestoord door een cipier die mij meedeelt dat ik ‘op kantoor moet komen’. Er is een brief voor me, maar er moet strafport op betaald worden. Ben ik daartoe bereid?
‘Een val.’ denk ik, terwijl ik met de bewaker meeloop. Ik zal blijven bij mijn weigering om dergelijke post in ontvangst te nemen.
‘Weer een brief uit Homestead?’ zeg ik tegen de directeur.
Hij kan een glimlach nauwelijks onderdrukken. ‘Nee, het poststempel is van Brooklyn, New York.’
Ik bekijk de envelop. Het lijkt het handschrift van een vrouw, maar kleiner dan dat van het Meisje. Ik snak naar nieuws van haar. De brief komt uit Brooklyn – misschien een Deckadresse!
‘Ik zal de brief accepteren, directeur.’
‘Goed. Hier openmaken.’
‘Dan hoef ik hem niet te hebben.’
Ik draai me om en wil het kantoor verlaten, maar de directeur weerhoudt me.
‘Neem de brief dan mee, maar ik moet hem binnen tien minuten terug hebben. Je kunt gaan.’
Ik haast me naar mijn cel. Als er iets belangrijks in staat, zal ik de brief vernietigen: ik ben de vijand niets verschuldigd. Wanneer ik met bevende vingers de envelop openscheur, dwarrelt een bankbiljet van één dollar naar beneden. Ik kijk naar de handtekening, maar de naam is mij niet bekend. Gespannen lees ik de brief. Een onbekende sympathisant zendt mij een groet, namens de mensheid. ‘Ik ben geen anarchist,’ lees ik, ‘maar ik ben u welgezind. Mijn sympathie is echter bedoeld voor de man, niet voor zijn daad. Ik kan uw aanslag niet goedkeuren. Het leven, het leven van een mens, is heilig. Niemand heeft het recht te nemen wat hij niet kan geven.’
Die nacht kan ik niet slapen. Mijn geest worstelt met dit zo onverwachte probleem. Kan iemand die mijn motieven begrijpt, eraan twijfelen of mijn aanslag gerechtvaardigd was? Kan iemand, afgezien van de juridische aspecten, de morele juistheid van mijn Attentat in twijfel trekken? Wettelijke voorschriften kan men onmogelijk verwarren met recht; ze zijn eikaars tegendeel. De wet is immoreel: een samenzwering van machthebbers en geestelijken tegen de arbeiders, om hen onder de duim te houden. Wie zich houdt aan de wet, berust in die samenzwering, zelfs als men er niet actief aan deelneemt. De revolutionair is de enige die morele kracht vertoont: voor hem wegen de belangen van de mensheid het zwaarst; de bevordering van die belangen is zijn enig levensdoel. De regering met haar wetten is de gemeenschappelijke vijand. Alle wapens zijn gerechtvaardigd in de edele strijd van het Volk tegen deze vervloekte macht. De Wet! Dat is de aartsmisdaad aller eeuwen. De weg van de mensheid is rood van het bloed dat de Wet heeft vergoten. Kan zo iets misdadigs bepalen wat Recht is? Moet een revolutionair daar respect voor hebben? Dat zou betekenen dat de menselijke slavernij wordt voortgezet.
Nee, de revolutionair is niets verschuldigd aan de kapitalistische moraal. Hij is de soldaat van de mensheid. Hij heeft zijn leven gewijd aan het Volk in zijn grootse strijd. Het is een verbitterde oorlog. De revolutionair kan zich niet onttrekken aan wat die strijd van hem verwacht. Hij is zelfs verplicht te sterven. Opgewekt en vol vreugde zou hij duizend maal willen sterven wanneer dat de triomf der vrijheid zou versnellen. Zijn leven behoort toe aan het Volk. Hij heeft geen recht op leven, op levensvreugde, zolang anderen lijden.
Hoe vaak hadden we het daar niet over gehad, Fedja en ik. Hij was een tikkeltje week, nog niet geheel vrij van zijn bourgeoisopvoeding. In New York waren we – ik zal het nooit vergeten – slaags geraakt in de tijd dat onze groep net het eerste joods-anarchistische blad in Amerika had opgericht. Wij, de intiemste vrienden; ja, en toch waren we slaags geraakt. Niemand had dat kunnen geloven. Ze noemden ons de Tweelingbroers. Als ik toevallig ergens alleen verscheen, vroegen ze bezorgd: ‘Wat is er gebeurd? Is je vriend ziek?’ Het was zo merkwaardig, we waren altijd samen. Maar eens op een dag heb ik hem geslagen. Hij had mijn heiligste gevoelens beledigd: hij had twintig cent uitgegeven voor een maaltijd! Dat was niet alleen verkwistend – dat was een regelrechte misdaad, iets ongelooflijks voor een revolutionair. Ik heb het hem maandenlang niet kunnen vergeven. Zelfs nu nog – het is al twee jaar geleden – is iets van die boosheid in me achtergebleven. Wat voor recht had een revolutionair op dergelijke vormen van genotzucht? De beweging had onze hulp nodig, elke cent die we konden missen. Twintig cent voor één enkele maaltijd! Hij had onze Zaak verraden. Toegegeven, het was zijn eerste maaltijd na twee dagen, en we bezuinigden op de huur door in parken te slapen. Hij had bovendien hard gewerkt om het geld te verdienen, maar hij had moeten weten dat hij geen recht had op dat geld wanneer de beweging om elke cent zat te springen.
Hij verdedigde zich ook op een ergerlijke manier: hij had die week tien dollar verdiend – hij had zeven dollar aan ons tijdschrift afgedragen – drie dollar had hij nodig voor zijn privé-uitgaven – bovendien waren zijn schoenen kapot. Dergelijke argumenten telden voor mij niet mee. Ze bewezen hoogstens dat hij in wezen een bourgeois was. Persoonlijk comfort mocht niet meetellen voor een echte revolutionair. De beweging was het belangrijkst; de noden van de beweging gingen voor. Elke cent die we voor onszelf uitgaven, onthielden we aan de Zaak. Natuurlijk, revolutionairen moesten ook leven, maar luxe is misdadig – erger nog: een teken van zwakte. Een mens kon leven van vijf cent per dag. Twintig cent voor één maaltijd! Ongelooflijk. Diefstal, dat was het.
Arme Tweelingbroer! Hij was diep bedroefd, maar hij wist dat ik gelijk had. De revolutionair heeft geen persoonlijke rechten. Alles wat hij bezit of verdient, behoort toe aan de Zaak. Alles, zelfs zijn liefde. Ja, die wel in de eerste plaats. Hij mocht zich niet te veel aan iemand hechten. Hij moest waken voor intense liefde of hartstocht. Het Volk hoorde zijn enige grote liefde, zijn hevigste hartstocht te zijn. Uitsluitend menselijke gevoelens zijn de ware revolutionair onwaardig: hij leeft voor de mensheid, en hij moet altijd klaar staan om de roep van het Volk te volgen. De soldaat van de revolutie mocht zich niet van het slagveld laten weglokken door het verleidelijke lied van de liefde. In een dergelijke zwakte schuilen grote gevaren. De Russische tirannen hebben vaak geprobeerd hun prooi te verleiden door middel van mooie vrouwen. Onze kameraden daar gaan nooit met vrouwen om, tenzij deze hun revolutionaire overtuiging hebben bewezen. Ja, uitsluitend passieve belangstelling voor de Zaak is niet voldoende. De liefde kan haar veranderen in een Delila die de man zijn kracht ontneemt. De revolutionair mag alleen omgaan met een vrouw die zich toegewijd heeft aan het actieve werk. Hun volmaakte kameraadschap zou een wederzijdse inspiratie blijken, een bron van nog meer kracht. Als gelijken, volledig solidair, zouden zij met des te meer succes het Volk kunnen dienen. Talloze Russische vrouwen getuigen daarvan – Sofia Perovskaja, Vera Figner, Zasoelitsj en allerlei andere heldhaftige martelaressen, die gefolterd zijn in de kazematten van de Schlüsselburg, levend begraven in de Petropavlovka. Wat een toewijding, wat een geestkracht! Volmaakte kameraden waren zij, vaak sterker dan de mannen. Dappere, edele vrouwen in de gevangenis en de etap[13] op die zware weg…
De Siberische steppe doemt op voor mijn geestesoog. De wijde vlakte trilt in het zonlicht, verblindt het oog met een witte gloed. De eindeloze monotonie martelt de blik en verdooft het denken. De kilte van de dood grijpt het hart aan, en de ziel voelt de doodsangst van de waanzin. Vergeefs zoekt het oog naar bevrijding van het witte monster dat zijn omhelzing langzaam aansnoert en dreigt de mens in zijn bevroren diepten op te slokken… Daar, in de verte, waar blauw en wit elkaar ontmoeten, wordt het oppervlak gekleurd door een zware, rode lijn. Hij kronkelt langs de maagdelijke rivier, wordt roder en dieper en beklimt de berg als een donker lint, hij strengelt en kronkelt zich in toenemende pijn, hij verdwijnt in een dal en rijst weer omhoog op een helling. Daar gaan een man en een vrouw, hand in hand, het hoofd gebogen, op hun schouders een zwaar kruis, langzaam zwoegen zij de heuvel op, en achter hen anderen, mannen en vrouwen, jong en oud, allen vermoeid van dit zware werk, ze sjokken door de troosteloze woestenij te midden van dood en stilte, afgezien van het trieste rammelen der ketenen…
‘Uit de cel! Luchten!’
Als in een droom loop ik door de gang. De stem van mijn buurman in de rij galmt dof in mijn oren. Ik versta niet wat hij zegt. Heeft hij ooit gehoord van de nihilisten, vraag ik me af.
‘Billy, heb je wel eens wat gelezen over de nihilisten?’
‘Zeker wel, Berk. Toen ik de vorige keer hier beneden zat, heb ik een boek te leen gekregen van een van die kerels daar. Heel spannend hoor, ’s Even denken, hoe noemde je ze ook weer?’
‘Nihilisten.’
‘Ja, natuurlijk. Over een stelletje nihilisten. Dat boek heette Ajvan Strodzjof.’
‘Hoe zeg je?’
‘Iets van Ajvan Strodzjof of Strogof.’
‘O, je bedoelt zeker Ivan Strogoff?’
‘Precies. Gekke namen hebben die buitenlanders toch. Als je zo iets elke dag moest zeggen, zou je kaken van gietijzer moeten hebben. Maar het was wel een spannend verhaal. Over een Russische patriot of zo. Die mocht er wezen, hoor. Hij had gehoord van een samenzwering om de koning te vermoorden, van die kerels – hoe noem je ze ook weer?’
‘Nihilisten?’
‘Ja. Een nihilistische samenzwering, dat was het. Nou, ze willen Zijne Majesteit vermoorden en alle hertogen, en dan moet een van hen koning worden, snap je? Sluwe kerels, hoor. Maar die Ajvan, die is ze te slim af. Die speelt voor detectief. Beleeft allerlei avonturen en iemand brandt hem z’n ogen uit. Maar ze krijgen hem er niet onder. Ik weet niet meer hoe het afliep, maar – ’
‘Ik ken het verhaal. Het is puin. Dat vertelt niet de waarheid over – ’
‘Ach, laten we d’r over ophouden. Zeg, Berk, denk je dat ze me zullen ophangen? Zou de rechter geen medelijden hebben met een blinde? Kijk nou’s naar mijn ogen! Praktisch blind, bij God, ik zweer het. Een blinde zullen ze toch niet ophangen?’
Zijn jammerlijke woorden raken mijn hart, en ik verzeker hem dat ze een blinde nooit zullen ophangen. Zijn ogen klaren op, zijn gezicht straalt van hoop.
Waarom hangt hij zo aan het leven, vraag ik me af. Wat heeft het voor waarde zonder een verheven ideaal, zonder de inspiratie van het revolutionair streven? Hij is een kleine, laffe man: hij liegt om zijn vege lijf te redden. Er mankeert niets aan zijn ogen. Maar waarom zou ik liegen ter wille van hem?
Mijn geweten bezorgt me wroeging om dat moment van zwakheid. Ik mag me niet laten beïnvloeden door domme sentimentaliteit: dat is beneden de revolutionaire waardigheid.
‘Billy,’ zeg ik nogal scherp, ‘er zijn een heleboel onschuldige mensen opgehangen. Die nihilisten bijvoorbeeld – ’
‘Ach, hou daar toch over op. Wat kunnen mij die kerels schelen? Of ze mij zullen ophangen, dat wil ik weten.’
‘Misschien hangen ze je wel op,’ antwoord ik, boos omdat hij mijn ideaal door het slijk haalt. Een uitdrukking van doodsangst verschijnt op zijn gezicht. Zijn ogen zijn strak op mij gevestigd, zijn mond staat halfopen. ‘Ja,’ vervolg ik, ‘misschien hangen ze je op. Talloze onschuldigen hebben dat lot ondergaan. Overigens denk ik niet dat je onschuldig bent, evenmin als blind. Je hebt die bril niet nodig, er is niets met je ogen aan de hand. Begrijp me goed, Billy, ik gun het je niet dat je wordt opgehangen. Ik geloof niet in ophangen. Maar ik moet de waarheid zeggen, en je kunt je beter op het ergste voorbereiden.’
Langzaam verdwijnt de angstige uitdrukking van zijn gezicht. Woede kleurt zijn wangen met donkerrode vlekken.
‘Je bent krankzinnig! Wat heeft het voor zin om met jou te praten? Jij bent een verdomde anarchist. Ik ben goed katholiek, dat moet je wel even onthouden! Ik heb wel eens een misstap begaan, maar de pastoor heeft me de vorige week nog de biecht afgenomen. Ik ben niet zo’n verdomde moordenaar als jij, begrijp je dat? Het was een ongeluk. Ik ben praktisch blind, en dit is een christelijk land, god zij dank! Een blinde hangen ze niet. Ik wil niet dat je ooit nog met me praat!’
De dagen en weken verstrijken in afmattende eentonigheid, slechts onderbroken door mijn bezorgdheid over het naderende proces. Het past bij hun opzettelijke wreedheid dat ze mij de precieze datum niet willen vertellen. ‘Hou je maar in gereedheid. Je kunt elk moment worden opgeroepen,’ had de directeur gezegd. Maar de schaduwen lengen, de dagen komen en gaan, en mijn naam is nog steeds niet op de rol verschenen. Waarom martelen ze me zo? Was het in vredesnaam maar voorbij. Mijn taak is bijna volbracht – alleen nog mijn verklaring voor de rechtbank, en dan is mijn leven voorbij. Ik zal nooit meer een gelegenheid krijgen om voor onze Zaak te werken. Dus kan ik deze wereld verlaten. Ik zou tevreden sterven wanneer mijn plannen niet gedeeltelijk waren misgelopen. Die bittere teleurstelling knaagt aan mijn hart. Maar waarom eigenlijk? Het uitwendig resultaat van mijn daad kan de propagandistische waarde niet aantasten. Waarom ben ik dan zo treurig? Ik moet die gevoelens zien te overwinnen. Maar de spot van cipiers en gevangenen kwetst me. ‘Je schiet niet zo best, hè?’ Ze hebben geen flauw idee hoe scherp hun gedachteloze grapjes mij verwonden. Ik glimlach en probeer onverschillig te doen, maar mijn hart bloedt. Waarom zou ik, de revolutionair, zo gevoelig zijn voor hun opmerkingen? Het is zwak van me. Ze staan ver beneden me; ze leven in het moeras van hun beperkte persoonlijke belangen; ze kunnen mij nooit begrijpen. En toch kan het gekwaak van kikkers het adelaarsnest bereiken en de verheven rust verstoren.
De ‘gangloper’ komt langs de galerij gelopen. Hij doet dat langzaam, hij stoft de ijzeren tralies af en draait zich om en geeft mijn deur een beurt met zijn plumeau. Hij leunt tegen de muur, bukt zich, doet alsof hij de drempel schoonveegt – dan een snelle beweging van zijn hand, een klein wit rolletje schiet tussen de laagste tralies door en valt voor mijn voeten. ‘Wegstoppen!’ fluistert hij.
Onverschillig raap ik het briefje op. Ik ken niemand in de gevangenis; waarschijnlijk is het van de een of andere arme duivel die sigaretten wil. Ik vouw het briefje open tussen de pagina’s van een krant en tot mijn verbazing is het in het Duits geschreven. Van wie kan dat zijn? Ik kijk naar de ondertekening. Carl Nold? Dat kan toch niet – dat is een valstrik! Nee, maar dat handschrift – dat is onmiskenbaar: die kleine duidelijke lettertjes, dat is het schrift van Nold. Maar hoe heeft hij dat briefje naar binnen gesmokkeld? Ik voel hoe het bloed me naar het hoofd stijgt terwijl mijn ogen over de regels in potlood glijden: Bauer en hij zijn gearresteerd; ze zijn nu ook in de gevangenis, op beschuldiging van samenzwering tegen Frick: rechercheurs hebben onder ede verklaard dat ze mij in hun gezelschap hebben gezien voor Fricks kantoor. Ze hebben een advocaat in de arm genomen. Wil ik ook van zijn diensten gebruik maken? Ik heb waarschijnlijk geen geld, en uit New York heb ik niets te verwachten, want Most – wat is dat?-want Most heeft mijn daad veroordeeld –
De gong slaat. Tijd voor het luchten. Moeizaam loop ik naar de gang. Ik voel me alsof ik koorts heb: mijn voeten komen haast niet van de grond en ik struikel tegen de trapleuning.
‘Ben je ziek, Aleck?’ Dat moet de neger zijn. Mijn keel is droog; mijn lippen weigeren te bewegen. Vaag zie ik dat de cipier eraan komt. Hij loopt met me terug naar de cel en klapt de brits naar beneden. ‘Je kunt gaan liggen.’ Het slot klikt en ik ben alleen.
De rij gevangenen marcheert verder, trap op, trap af, trap op, trap af. Hun regelmatige voetstappen dreunen in mijn hersenen als hamerslagen. Wanneer houden ze eindelijk eens op? Mijn hoofd doet vreselijk pijn – ik ben blij dat ik niet hoef mee te lopen – het was aardig van de neger dat hij de bewaker heeft geroepen – ik voelde me zo ziek. Wat was er ook weer? O ja, het briefje! Waar is het?
De kans dat het weg is, vervult me met schrik. Haastig raap ik de krant van de vloer op. Met bevende handen sla ik de bladzijden om. Aha, het is er nog! Als ik het niet had gevonden, zou ik me dan afvragen of ik het me maar had verbeeld?
Wanneer ik het verfrommelde papiertje zie, neemt mijn ontzetting toe. Nold en Bauer hier! Misschien – als ze voorzichtig zijn – loopt alles nog met een sisser af. Ze zijn onschuldig, en dat kunnen ze bewijzen. Maar Most! Hoe is dat mogelijk? Natuurlijk, hij was boos geweest toen ik contact zocht met de groep ‘Autonomie’, maar waarom zou dat verschil maken? In deze tijd! Wat kunnen persoonlijke anti- of sympathieën ertoe doen voor een revolutionair, een man als Most – de held van mijn eerste jaren in Amerika, de naam die mijn ziel had ontroerd in die kleine bibliotheek in Kovno – Most, de Brug van de Vrijheid! Mijn leermeester – de schrijver van de Kriegswissenschaft – de ideale revolutionair – dat hij me veroordeeld heeft, dat hij de propaganda van de daad afwijst!
Het is ongelooflijk! Ik kan het niet geloven. Het Meisje zal me er zeker over schrijven. Ik zal wachten tot ik van haar heb gehoord. Maar Nold zelf is een groot bewonderaar van Most; hij zou nooit iets ongunstigs van hem zeggen, tenzij hij er volledig van overtuigd is dat het waar is. En toch is het nauwelijks voorstelbaar. Hoe kan Most zo veranderd zijn? Heeft hij zijn hele verleden, zijn glorieuze verleden, afgezworen? Hij was daar altijd zo trots op, evenals op zijn extreem revolutionaire gedachten. Deze afvalligheid moet een hoogst belangrijke reden hebben. Iets zonder weerga in de anarchistische geschiedenis. Maar wat kan het zijn? Wat is hij niet dapper opgetreden tijdens de tragedie van Haymarket – hij had openlijk aangeraden geweld te gebruiken om die kapitalistische samenzwering te wreken. Hij moet beseft hebben hoe gevaarlijk die toespraak was, later heeft hij daarvoor gevangen gezeten op Blackwell’s Island. Ik herinner me hoe uitdagend hij was op weg naar de gevangenis. Wat een bewondering voelde ik voor zijn geestkracht toen ik hem op die laatste tocht vergezelde. Dat is hooguit een jaar geleden, en hij is pas weer een paar maanden op vrije voeten. Misschien – is dat een mogelijkheid? Is hij een lafaard? Hebben zijn gevangeniservaringen zijn denken beïnvloed? Maar dat is een vreselijke gedachte. Most -een lafaard? Die man die zijn hele leven had toegewijd aan onze Zaak, die zijn zetel in de Reichstag had opgeofferd op grond van zijn onbuigzame eerlijkheid, die zijn leven lang in de frontlinie heeft gestaan, die risico noch gevaar vreesde – hij een lafaard? Dat is toch onmogelijk, dat hij plotseling zijn hele levensvisie heeft veranderd? Waarom heeft hij mijn daad veroordeeld? Persoonlijke afkeer? Nee, dat zou op kleingeestige jaloezie wijzen. Zijn vertrouwen in mij, als revolutionair, was grenzeloos. Had hij niet een geheime circulaire verstuurd om steun te vragen voor mijn plannen in verband met Rusland? Dat was toch een bewijs van zijn volstrekt vertrouwen. Mensen konden niet zo plotseling van mening veranderen. Bovendien kan dat niets te maken hebben met zijn veroordeling van een terreurdaad. Ik weet geen verklaring te bedenken, behalve – is dat mogelijk? – angst voor de gevolgen voor hem persoonlijk. Bang dat ze hem verantwoordelijk zouden stellen, misschien. Die mogelijkheid valt niet geheel uit te sluiten. De vijand haat hem fel en zou graag de kans krijgen, zelfs door middel van een samenzwering, om hem terecht te stellen. Maar dat is de prijs die men betalen moet voor zijn liefde voor de mensheid. Elke revolutionair is aan dat gevaar blootgesteld. En Most wel heel in het bijzonder; zijn gehele leven is één groot duel met de tirannie geweest. Maar hij heeft zich nooit eerder door dergelijke overwegingen laten leiden. Hij is immers bereid de verantwoordelijkheid op zich te nemen voor de terroristische propaganda, zijn levenswerk? Waarom is hij dan nu plotseling bang? Hoe is dat mogelijk? Of zou…
Mijn ziel wordt geteisterd door martelende twijfel. Wanhoop overvalt me wanneer ik aarzelend de waarheid onder ogen zie. Maar dat kan niet; Nold moet zich vergist hebben. Misschien is dat briefje een valstrik; misschien heeft Carl het niet geschreven. Maar ik ken zijn handschrift zo goed. Hij hééft het geschreven! Misschien is er mor
gen een brief voor me. Het Meisje – zij is de enige die ik kan vertrouwen – zij zal me de waarheid vertellen –
Mijn hoofd wordt zwaar. Vermoeid ga ik op bed liggen. Misschien morgen… een brief…
‘Je maten zitten hier ook. Wil je ze spreken?’ vraagt de directeur.
‘Wat voor maten?’
‘Je medeplichtigen, Bauer en Nold.’
‘Mijn kameraden, bedoelt u. Ik heb geen medeplichtigen.’
‘Dat komt op hetzelfde neer. Wil je ze spreken? Hun advocaten zijn er ook.’
‘Ja, ik wil ze spreken.’
Natuurlijk heb ik zelf geen verdediger nodig. Ik zal mezelf verdedigen en uitleggen waarom ik mijn aanslag heb gepleegd. Maar ik zou graag mijn kameraden ontmoeten. Ik vraag me af hoe ze gereageerd hebben op hun arrestatie – misschien geven ze mij daar de schuld van. En hoe staan ze tegenover mijn daad? Als ze de kant van Most hebben gekozen…
Al mijn zintuigen zijn gespannen wanneer de cipier me de kamer binnenleidt. Tegen de muur, gezeten aan een tafeltje, ontwaar ik Nold en Bauer. Twee oudere mannen zitten bij hen, vermoedelijk hun advocaten. Aller ogen bekijken me nieuwsgierig, onderzoekend. Nold loopt naar me toe. Hij is wat nerveus, zijn ogen onder de zware wenkbrauwen staan heel ernstig. Hij grijpt mijn hand vast. Zijn handdruk is warm, hartelijk, alsof hij een mateloos vertrouwen aan mij wil doorgeven. Even word ik overweldigd door een golf van dankbaarheid: ik zou hem willen omhelzen. Maar nieuwsgierige ogen staren naar me. Ik kijk even naar Bauer. Diens opgewekt, blozend gezicht vertoont een kalme glimlach. De cipier duwt een stoel naar de tafel en leunt tegen het hek. Zijn aanwezigheid hindert me: hij zal ongetwijfeld alles wat ik zeg overbrieven aan de directeur.
Ik word voorgesteld aan de advocaten. De tegenstelling in hun uiterlijk spreekt van een leven vol juridisch geharrewar. De jongste, die kennelijk nog maar pas is afgestudeerd, is levendig, alert, spraakzaam. Hij heeft iets bezorgds, iets waakzaams over zich, zijn lange, smalle gezicht is getekend door joodse schranderheid. Hij zegt dat zijn geachte collega zo vriendelijk is geweest mijn verdediging op zich te nemen. Tegenover de oudere jurist gedraagt hij zich heel eerbiedig, alsof hij hem vereert. Deze man echter kijkt verveeld en zegt geen woord.
‘Wilt u misschien iets zeggen, kolonel?’ vraagt de jongste advocaat.
‘Nee.’
Scherp, bruusk stoot hij het woord uit. Zijn collega kijkt beschaamd, als een schooljongen die op een kwajongensstreek is betrapt.
‘En u, meneer Berkman?’
Ik bedank hen voor hun belangstelling, maar ik heb geen verdediger nodig, leg ik uit, aangezien ik mezelf niet als schuldig beschouw. Ik wil alleen een verklaring afleggen in de rechtszaal. Als ik me zou laten vertegenwoordigen door een advocaat, zou ik die gelegenheid niet krijgen, en het is nu juist van het grootste belang dat ik het Volk uitleg waarom ik mijn daad, de omstandigheden…
De zware ademhaling van de man tegenover me irriteert me. Ik kijk naar de kolonel. Zijn ogen zijn gesloten en vanuit zijn halfopen mond klinkt de regelmatige ademhaling van een diepe slaap. De jeugdige advocaat kijkt lichtelijk gegeneerd. Hij staat op met een verontschuldigende glimlach.
‘U bent zeker heel moe, kolonel. Het is hier ook erg bedompt.’ ‘Laten we maar weer gaan,’ antwoordt de kolonel.
Terneergeslagen keer ik terug naar mijn cel. Die oudere advocaat -wat had hij weinig belangstelling voor mijn uitleg! Hij viel erbij in slaap! En dat terwijl het een zaak van leven en dood is, een kwestie van wereldbelang! Ik was zo blij dat ik de kans kreeg om mijn motieven uiteen te zetten tegenover intelligente Amerikanen – en hij zat erbij te slapen! Die jongere advocaat is ook weerzinwekkend met zijn neerbuigend medelijden voor iemand die zo dwaas is zijn eigen verdediging te willen voeren. Goed, laat hij maar denken dat zo iets neerkomt op zelfmoord. Misschien is dat ook zo, wat de consequenties betreft. Maar het maakt mij niets uit tot hoeveel jaar ze me veroordelen: ik zal toch spoedig sterven. Het enige wat nu nog telt is mijn verklaring. En die man viel erbij in slaap! Misschien beschouwt hij me als een misdadiger. Maar wat kan ik ook verwachten van een advocaat wanneer zelfs die staalarbeider uit Homestead geen begrip voor mijn daad kon opbrengen? En zelfs Most.
Die naam herinnert me eraan dat de cipier me tijdens het gesprek een paar brieven heeft overhandigd. Het zijn er drie; één van het Meisje! Eindelijk! Waarom heeft ze niet eerder geschreven? Ze moeten haar brief hebben vastgehouden. Ja, het poststempel is een week oud. Zij zal me vertellen over Most – maar wat heeft het voor zin? Ik weet het nu zeker: ik heb het duidelijk gelezen in Nolds ogen. Het is allemaal waar. Maar ik moet lezen wat ze schrijft.
Elke regel van haar brief ademt haar toewijding aan onze Zaak! Zij is een echte Russische revolutionaire. Haar brief is vol verbittering
over de houding van Most en diens handlangers in Duitse en joods-anarchistische kringen, maar ze probeert me op te monteren in mijn gevangenschap. Ze spreekt over de financiële problemen van de kleine commune die bestaat uit Fedja, haar zelf en één of twee andere kameraden, en besluit met de opmerking dat ik gelukkig geen geld nodig heb voor verdediging of advocaten.
Hoe trouw is het Meisje! Zij en Fedja zijn op de keper beschouwd de enige ware revolutionairen die ik ken in onze kringen. De anderen hebben allemaal wel het een of andere zwakke punt. Ik zou niet op hen kunnen vertrouwen. De Duitse kameraden – zwaar zijn ze, flegmatiek; ze kennen niet het enthousiasme van Rusland. Het verbaast me dat ze ooit een man als Reinsdorf hebben voortgebracht. Die is zeker de uitzondering die de regel bevestigt. Er valt niets te verwachten van de Duitse beweging, behalve misschien van de groep ‘Autonomie’. Maar dat is maar een handjevol, zij hebben niets te betekenen, zij hebben hun voortbestaan grotendeels te danken aan de vete tussen Most en Peukert. Ook Peukert, de drijvende kracht van hun groep, houdt zich vooral bezig met zijn eigen rehabilitatie. En dat spreekt natuurlijk vanzelf, hij is vreselijk onrechtvaardig behandeld.[14] Het is opmerkelijk dat die valse beschuldigingen hem niet tot een leven als vergeten burger hebben gedwongen. Dat hij het heeft volgehouden in de beweging, wijst op grote volharding, en zelfs zedelijke moed. Daardoor is destijds mijn belangstelling voor hem gewekt. Uit de verklaringen van Most, vol bittere scheldkanonnades, was persoonlijke vijandschap gebleken. Wat een geweldige sensatie had ik verwekt op de eerste joods-anarchistische conferentie door te vragen om een onderzoek naar de beschuldigingen aan het adres van Peukert! Het resultaat was geweest dat deze totaal ongegrond werden verklaard, maar de Mostianen hadden zich niet laten overtuigen, die waren verblind door de welsprekende hekeling van Most. En nu… ook nu zullen ze hem volgen, even blind als toen. Goed, ze zullen niet openlijk mijn daad durven veroordelen; de joodse kameraden in elk geval niet. Per slot van rekening smeult het vuur van Rusland nog in hun hart. Maar de houding van Most ten opzichte van mij zal hen beïnvloeden: hun enthousiasme zal getemperd worden, en dat zal tot uiting komen in hun propaganda. De taak van de agitatie door middel van mijn daad komt nu te rusten op de schouders van het Meisje. Zij zal een eenzame strijd moeten voeren. Ze zal zich tot het uiterste inspannen, daarvan ben ik overtuigd, maar ze zal het alleen moeten doen. Ook Fedja zal me trouw blijven, maar wat kan hij doen? Hij is geen redenaar. De anderen in de commune al evenmin. En Most? Wij hadden elkaar zo goed gekend… Het komt door zijn vervloekte jaloezie, en ook door zijn lafheid. Ja, voornamelijk lafheid – hij kan nu niet meer jaloers op me zijn! Hij is net op vrije voeten gesteld, hij moet doodsbang zijn. De slappeling! Hij zal het effect van mijn daad kleineren, misschien zelfs de totale propagandistische waarde ervan verlammen… Nu sta ik alleen – afgezien van het Meisje – helemaal alleen. Zo gaat het altijd. Was ‘hij’ niet ook alleen geweest, mijn dierbare ‘onbekende’ Grinevitski, eenzaam, bespot door zijn kameraden? Maar zijn bom… wat een dreun…
Ik was toen nog maar een jongetje. Eens kijken – het was in 1881. Ik was een jaar of elf. De klas had juist de middagpauze achter de rug. Ik zat nog maar net in mijn bank toen de leraar me voor het bord riep. Zijn lange stok danste over de reusachtige kaart van Rusland.
‘Hoe heet die provincie?’ vroeg hij.
‘Astrachan.’
‘Wat zijn de belangrijkste produkten?’
Produkten? De naam Tsjernysjevski schoot me te binnen. Die zat in Astrachan – dat had ik Maxim aan mijn moeder horen vertellen bij het middagmaal.
‘Nihilisten,’ flapte ik eruit.
De jongens giechelden, iemand lachte hardop. De leraar liep paars aan. Hij stampte woedend met de stok op de vloer, het dunne uiteinde trilde. Plotseling – een donderslag. Eén – twee – Met een geweldige klap vielen de ruiten op de banken aan scherven; de vloer beefde onder onze voeten. De klas was muisstil. Doodsbleek deed de leraar een stap naar het raam, toen draaide hij zich om en rende het lokaal uit. De leerlingen gingen hem achterna. Ik was verbaasd, zo angstig en argwanend als de mensen op straat deden. Thuis praatte iedereen zachter dan normaal. Vader keek moeder streng, verwijtend aan, en Maxim was ongewoon zwijgzaam, maar zijn gezicht leek te stralen, zijn ogen stonden abnormaal helder. Die avond, toen hij met mij alleen was in onze slaapkamer, kwam hij naar mijn bed, knielde ernaast, sloeg zijn armen om me heen en kuste me, hij huilde en kuste me. Ik schrok van zijn heftigheid. ‘Wat is er, Maximotsjka?’ vroeg ik zachtjes. Hij rende de kamer op en neer, kuste me en mompelde: ‘Geweldig! Geweldig! Wat een overwinning!’
Tussen zijn snikken door bezwoer hij me te zwijgen over wat hij me zou vertellen, en toen fluisterde hij geheimzinnige, ontzagwekkende woorden in mijn oor: de Wil van het Volk – tiran uit de weg geruimd – Vrij Rusland…
De nachten zijn me bijna te veel omdat ik me zo eenzaam voel. Het leven is zo ver weg, zo vreselijk ver weg – het heeft me achtergelaten in deze woestijn van zwijgen. Het geluid van brandweerwagens in de verte, de sirenes op de rivier, zij benadrukken mijn eenzaamheid. Toch heb ik het gevoel dat het zo dichtbij is, dit monster dat Leven heet, enorm, kloppend van vitaliteit, zeker van zijn vaste koers. Het dacht helemaal niet meer aan mij daar in het duister – alsof ik een vonk uit de hoogoven was, uitgebraakt te midden van vuur en rook in de donkere nacht.
Het monster! Zijn ogen zijn onverzoenlijk: ze bewaken alle poorten des levens. Elke toegang wordt versperd, ik mag niet terug – ik noch de anderen die hier verblijven. Arme mensen, wat worden ze prikkelbaar en nerveus naarmate de dag van hun proces nadert! Uit hun ogen spreekt een opgejaagd gevoel; hun gezichten staan afgetobd en bezorgd. Ze lopen onzeker, haperend, vermoeid van het lange wachten. Alleen ‘Blackie’, de jonge neger, blijft opgewekt, maar vaak mis ik de brede lach op zijn vrolijke gezicht. Ik ben ervan overtuigd dat er tranen in zijn ogen stonden toen die drie Italianen vanochtend terugkeerden uit de rechtszaal. Ze waren ter dood veroordeeld. Joe, een jongen van achttien, liep met vaste schreden naar zijn cel. Zijn broer Pasquale liep langs ons met beide handen voor zijn gezicht, hij huilde in stilte. Maar de oude man, hun vader – toen hij de gang overstak, zagen we hoe hij opeens bleef staan. Even wankelde hij, toen sloeg hij voorover, met zijn hoofd tegen de ijzeren tralies, zijn lichaam slap tegen de vloer. Aan zijn armen sleurden de cipiers hem de trap op, zijn benen sloegen dof tegen de stenen treden, zijn witte haar werd fel rood gekleurd, in zijn ogen een glazige verdoving. Plotseling ging hij rechtop staan. Met zijn hoofd achterover, zijn armen omhoog, schreeuwde hij hees, in doodsangst: ‘O, santa Maria! Sono innocente, inno – ’
De cipier gaf hem een klap met zijn stok. De oude man wankelde en viel.
‘Zijn jullie zover? Do-denwacht!’ schreeuwde de directeur. ‘In-no-cente! Do-denwacht!’ spotte de echo onder het dak.
Die oude man vervolgt me overdag. Ik hoor zijn kreet van doodsangst; die grenzeloze wanhoop verkilt me tot in het merg van mijn botten. Het uur luchten is ondraaglijk geworden. De gevangenen irriteren me: ze zijn stuk voor stuk alleen bezig met zichzelf. De dodelijke eentonigheid van de gevangenissleur wordt onhoudbaar. De aanhoudende wreedheid en grofheid kwellen me. Ik zou willen dat het allemaal voorbij was. Dat ik niet weet wanneer mijn zaak voorkomt, is een verfijnde marteling. Ik wacht nu al bijna twee maanden. Mijn toespraak voor de rechtbank ligt klaar. Ik zou nu kunnen sterven, maar ze zouden mijn verklaring achterhouden, en het Volk zou niet te horen krijgen wat mijn doel, mijn ideaal is. Ik ben aan de Zaak – en aan mijn kameraden – verplicht in leven te blijven tot na het proces. Er is niets meer dat mij aan het leven bindt. Mijn toespraak zal mijn laatste kans zijn om propaganda te maken. Dood, zelfmoord, dat is het enig logische, het enig mogelijke einde. Ja, dat spreekt vanzelf. Wist ik maar wanneer mijn proces zal plaatsvinden – die dag zal de laatste van mijn leven zijn. Die arme oude Italiaan – hij en zijn zonen weten tenminste wanneer ze zullen sterven. Zij tellen de dagen; elk uur brengt hen dichter bij het einde. Ze zullen hier worden opgehangen, op de binnenplaats van de gevangenis. Misschien hebben ze gedood onder buitengewone provocatie, in het vuur van de hartstocht. Maar de sheriff zal hen in koelen bloede vermoorden. De wet van orde en rust!
Ik zal niet worden opgehangen – en toch heb ik een gevoel alsof ik dood ben. Mijn leven is voorbij; alleen de laatste plechtigheid moet nog volvoerd worden. En daarna – ach, ik bedenk wel een manier. Wanneer het proces voorbij is, zullen ze me terugbrengen naar mijn cel. De lepel is van blik: ik zal er een scherpe rand aan slijpen – op de stenen vloer – heel zachtjes, ’s nachts –
‘Nummer zes, naar de rechtbank! Num-mer zes!’
Riep die cipier ‘zes’? Wie zit er in cel zes? Hé, dat is mijn cel! Ik voel hoe het koude zweet me langs de rug loopt. Mijn hart bonst hevig, mijn handen beven wanneer ik haastig de krant oppak. Zenuwachtig sla ik de pagina’s om. Dat moet een vergissing zijn: mijn naam is nog niet verschenen in de rubriek ‘rechtszaken’. Die lijst wordt elke maandag gepubliceerd – hé, dit is de krant van zaterdag – gisteren was er een kerkdienst – het moet vandaag maandag zijn. O, wat vreselijk! Ze hebben me vandaag geen krant gegeven, en het is maandag – ja, het is maandag –
De schaduw valt over mijn celdeur. Het slot klikt.
‘Vlug, naar de rechtbank!’
Het Proces
De rechtszaal ademt de kilte van het graf. De glas-in-loodramen laten weeïge kleuren door in de stille ruimte. In het sombere licht maken de gezichten een akelige, spookachtige indruk.
Gespannen kijk ik om me heen. Misschien zijn mijn vrienden gekomen, het Meisje, om me te zien… Overal ontmoet mijn blik koele ogen. Aan alle kanten politieagenten en gerechtsboden. Verscheidene journalisten benaderen me. Het is vernederend dat ik via hen tot het Volk moet spreken.
‘Gevangene, sta op!’
De staat Pennsylvania – zo leest de griffier voor – beschuldigt mij van een aanslag op Henry Clay Frick, moord met voorbedachten rade; van een aanslag op John G. A. Leishman; van tot drie maal toe binnendringen in de kantoren van de Carnegie Company, iedere beschuldiging vormt een afzonderlijke aanklacht; en van het ongeoorloofd dragen van verborgen wapens.
‘Bent u schuldig of onschuldig?’
Ik protesteer tegen het aantal aanklachten. Ik ontken niet dat ik een aanslag heb gepleegd op Frick, maar het is niet waar dat ik ook Leishman heb willen aanvallen. Ik heb de kantoren van de Carnegie Company maar één maal…
‘Bent u schuldig of onschuldig?’ onderbreekt de rechter me.
‘Onschuldig. Ik wil uitleggen wat – ’
‘Dat is de taak van uw advocaat.’
‘Ik heb geen advocaat.’
‘De rechtbank zal iemand aanwijzen om u te verdedigen.’
‘Ik heb geen verdediger nodig. Ik wil een verklaring afleggen.’
‘Daarvoor krijgt u te zijner tijd de gelegenheid.’
Ongeduldig sla ik de procedure gade. Wat voor zin heeft al die omslag? Het staat bij voorbaat vast dat ik veroordeeld word. Die mannen daar op de jurybanken, die moeten over mijn lot beslissen. Alsof ze me ooit zouden kunnen begrijpen! Ze bekijken me met koele, onvriendelijke blikken. Waarom zijn ze niet in mijn aanwezigheid ondervraagd? Ze zaten al op hun plaats toen ik binnenkwam.
‘Wanneer is de jury gekozen?’ vraag ik.
‘U mag vier personen wraken,’ antwoordt de officier van justitie.
De namen van de juryleden klinken onbekend. Maar wat doet het ertoe wie mij veroordeelt? Ook zij behoren tot de vijand. Zij zullen uitvoeren wat hun meester hun opdraagt. Toch kan ik, al is het maar even, het raderwerk stopzetten. Willekeurig kies ik vier namen uit de gedrukte lijst en nieuwe juryleden komen naar voren.
Het proces gaat verder. Een politieman en twee negers, employés van Frick, verschijnen achtereenvolgens in de getuigenbank. Ze hebben mij drie maal gezien in Fricks kantoor, zeggen ze. Ze plegen meineed, maar ik sta onverschillig tegenover deze gehuurde getuigen. Een lange man verschijnt in de getuigenbank. Ik herken de rechercheur die in het huis van bewaring zo onbeschaamd beweerde mij te herkennen. Hij wordt gevolgd door een arts die verklaart dat alle verwondingen van Frick dodelijk hadden kunnen zijn. John G.A. Leishman wordt opgeroepen. Ik heb geprobeerd hem te doden, verklaart hij. ‘Gelogen!’ roep ik boos, maar de bewakers dwingen me weer te gaan zitten. Nu komt Frick naar voren. Hij probeert mijn blik te ontwijken wanneer hij tegenover me staat.
De officier wendt zich tot mij. Ik weiger de getuigen a charge te ondervragen. Ze hebben meineed gepleegd, ze spreken niets dan onwaarheid en ik wens dat spelletje niet mee te spelen.
‘De getuigen a décharge!’ beveelt de rechter.
Ik heb geen getuigen nodig. Ik wil mijn verklaring afleggen. De officier eist dat ik dat in het Engels doe. Ik sta erop mijn voorbereide rede voor te lezen, en die is in het Duits gesteld. De rechter stelt mij een tolk ter beschikking.
‘Ik richt mij tot het Volk,’ zo begin ik. ‘Misschien vragen sommigen zich af waarom ik een advocaat heb geweigerd. Daar heb ik twee redenen voor. In de eerste plaats ben ik een Anarchist: ik geloof niet in wetten die door mensen zijn gemaakt en die bedoeld zijn om de mensheid te knechten en te onderdrukken. In de tweede plaats kan een bijzonder verschijnsel als een Attentat niet beoordeeld worden volgens de beperkte maatstaven van de wet. Wanneer men zo’n daad goed wil begrijpen, moet men de sociale achtergrond kennen. Een advocaat zou mijn daad verdedigen of verzachtende omstandigheden aanvoeren vanuit juridisch standpunt. De kwestie waar het hier om gaat, is echter niet de verdediging van mijn persoon, maar de verklaring van mijn daad. Men vergist zich wanneer men denkt dat ik hier terecht sta. De ware beschuldigde is de Maatschappij -het systeem van onrecht, van de georganiseerde uitbuiting van het Volk.’
De stem van de tolk klinkt hees en schril. Woord voor woord vertaalt hij mijn toespraak, de zinnen vallen uiteen, zijn Engels is slecht. Zijn stem doet pijn aan mijn oren en mijn hart bloedt wanneer ik zijn zinloze gebrabbel aanhoor.
‘U moet hele zinnen vertalen, geen losse woorden,’ zeg ik tegen hem.
Met een ongeduldig gebaar loopt hij van me vandaan.
‘O, goed, gaat u dan maar verder,’ roep ik hem wanhopig achterna. Aarzelend keert hij terug.
‘Kijkt u dan naar mijn papieren,’ raad ik hem aan, ‘en vertaalt u elke zin die ik voorlees.’
De glazige ogen kijken mijn kant uit, ze staren wezenloos, ze zien niets. De man is blind!
‘Laten – we – verder – gaan,’ stamelt hij.
‘We hebben genoeg gehoord,’ onderbreekt de rechter hem.
‘Ik heb nog geen derde van mijn toespraak voorgelezen,’ roep ik ontzet.
‘Zo is het wel genoeg.’
‘Ik heb afgezien van de diensten van een advocaat om de tijd te krijgen voor een – ’
‘U krijgt nog vijf minuten.’
‘Maar in zo’n korte tijd kan ik niet alles uitleggen. Ik heb het recht een verklaring af te leggen.’
‘We zullen u een lesje leren.’
Ik moet de getuigenbank verlaten. Verscheidene juryleden staan op van hun plaatsen, maar de officier haast zich naar hen toe en fluistert met hen. Ze blijven op hun banken zitten. De zaal is stil wanneer de rechter opstaat.
‘Hebt u iets te verklaren dat zou verhinderen dat wij nu een vonnis uitspreken?’
‘U hebt mij het woord ontnomen,’ antwoord ik, ‘uw rechtspraak is een paskwil.’
‘Zwijg!’
Half verdoofd luister ik naar de eentonige stem vanachter de tafel van de rechter. Haastig leiden de bewakers me de rechtszaal uit.
‘Nou, die rechter had het niet zo slecht met je voor,’ spot de directeur. ‘Tweeëntwintig jaar! Valt je wel tegen, zeker?’
(II)
De Staat Gevangenis
De Staat Gevangenis
Wan Hoop Gedachten
‘Nou, je doet maar of je thuis bent. Je blijft nog wel even, haha!’
Als in een droom hoor ik de grove stem. Heeft die man het tegen mij, vraag ik me af. Waarom lacht hij? Ik ben zo moe, ik wil alleen zijn.
De stem zwijgt nu; de voetstappen sterven weg. Alles is stil en ik ben alleen. Een naamloze last drukt op me. Ik voel me uitgeput, mijn hoofd is leeg. Dof val ik neer op het bed. Met mijn hoofd diep in het strokussen, kapot van verdriet, zink ik weg in een zware slaap.
Mijn ogen branden als door gloeiende ijzers. De hitte verschroeit mijn blik en verteert mijn oogleden. Nu boort de gloed zich in mijn hoofd; mijn brein staat in vlammen, er schiet een vurige flits doorheen. Oh!
Ik ontwaak in ontzetting. Een bundel verblindend licht schijnt in mijn gezicht. In doodsangst sla ik mijn handen voor de ogen, maar het mysterieuze licht dringt door mijn oogleden heen en verblindt me met waanzinnige pijn.
‘Opstaan en uitkleden. Wat is er met je?’
Die stem jaagt me angst aan. De cel is vol fel, ononderbroken licht. Buiten is alles donker, ik kan de cipier niet zien.
‘Ga nu weer liggen en slaap verder.’
Zwijgend gehoorzaam ik, maar dan wordt het me plotseling zwart voor de ogen. Een vreselijke angst overvalt me. Ben ik blind geworden? Ik tast naar het bed, de muur… Ik zie niets! Met een kreet van wanhoop spring ik op de deur af. Een zwakke klik bereikt mijn gespannen oren, het felle licht brandt opnieuw in mijn gezicht. Oh, ik kan zien! Ik kan zien!
‘Wat is er verdomme met jou aan de hand? Ga slapen, heb je me verstaan?’
Stil en onbeweeglijk lig ik op het bed. Ik word bezocht door vreemde verschrikkingen… Wat moet dit een vreselijk oord zijn! Een dergelijke foltering – dat verdraag ik niet. Tweeëntwintig jaar! Ach, het is hopeloos, hopeloos. Ik moet sterven. Ik wil vannacht nog sterven… Met ingehouden adem verlaat ik mijn bed. Het ijzeren ledikant piept. Geschrokken ga ik weer liggen, doe alsof ik slaap. Alles blijft stil. De cipier heeft me niet gehoord. Ik zou die vreselijke lantaarn zelfs met gesloten ogen zien. Langzaam doe ik mijn ogen open. Het is donker om me heen. Ik tast mijn weg door de cel. De muur is vochtig, muf. Het stinkt weerzinwekkend… Hier kan ik niet leven. Ik wil dood. Vannacht nog… Een voorwerp glanst wit in een hoek. Voorzichtig buig ik me eroverheen. Het is een lepel. Even houd ik hem onverschillig vast; dan voel ik een innige vreugde. Nu kan ik sterven! Ik sluip terug naar het bed met de blikken lepel zenuwachtig in mijn hand geklemd. Mijn hand tast naar mijn hart. Het bonst hevig. Ik zal het smalle einde hier naar binnen stoten -zo – ik zal het metaal met al mijn kracht naar binnen persen – iets lager – blijven drukken – precies tussen mijn ribben in… Het metaal voelt koud aan. Wat is mijn lichaam warm! Zachtjes druk ik de lepel tegen mijn zijde. Mijn vingers zoeken de rand. Die is bot. Ik zal hard moeten duwen. Ja, erg bot. Had ik mijn revolver maar. Hoewel – misschien zou de patroon niet ontploffen. Dat is de reden waarom Frick nu gezond en wel is, en ik moet sterven. Zoals hij naar me keek, voor de rechtbank! Haat las ik in zijn ogen, en ook angst. Hij wendde het hoofd af, hij kon me niet aankijken. Ik zag dat hij zich schuldig voelde. Toch leeft hij. Ik heb hem niet uit de weg geruimd. O, het is mislukt, mislukt…
‘Stil een beetje daar, of je gaat naar de kerker.’
Ik schrik van die grove stem. Ik heb zeker gekreund. Ik zal de deken over mijn hoofd trekken, zo. Waar lag ik aan te denken? O ja, hij is gezond, en ik zit hier. Het is me niet gelukt hem te doden. Hij leeft. Eigenlijk doet het er natuurlijk niet toe. De aanleiding voor propaganda is door mijn daad geschapen. Dat was het hoofddoel. Maar ik had hem willen doden, en nu leeft hij… Mijn toespraak is ook mislukt. Ze hebben me erin laten lopen. Ze hebben de datum voor me geheim gehouden. Ze waren bang dat mijn vrienden in de zaal zouden zitten. Het was om razend van te worden, de manier waarop de officier en de rechter me voortdurend in de rede vielen. Ik heb nog geen derde deel van mijn verklaring kunnen voorlezen. En het effect ging totaal verloren. Zoals die man alles vertaalde! Die arme oude man! Hij was zwaar beledigd toen ik hem verbeterde. Ik wist niet dat hij blind was. Ik riep hem terug en leed opnieuw onder zijn schrille stem. Ik was bijna blij toen de rechter me dwong om op te houden. En die rechter! Die deed zo onverschillig alsof de hele zaak hem niets aanging. Hij moet geweten hebben dat zijn vonnis gelijk stond aan doodstraf. Tweeëntwintig jaar! Alsof het mogelijk is een dergelijk vonnis te overleven in dit vreselijk oord! Ja, hij heeft het geweten; hij zei dat hij een voorbeeld wilde stellen. De schurk! Dat heeft hij zijn leven lang gedaan: voorbeelden stellen met behulp van maatschappelijke slachtoffers, de slachtoffers van zijn eigen klasse, van het kapitalisme. En die wrede spot – had ik iets te verklaren dat zou verhinderen dat zij een vonnis uitspraken? Terwijl hij me verboden had mijn verklaring tot het einde toe voor te lezen. ‘De rechtbank heeft veel geduld betoond!’ Ik ben blij dat ik geen rechtspraak verwacht had en die ook niet gekregen heb. Misschien had ik hem het scheldwoord dat op mijn lippen lag, moeten toeslingeren. Nee, het was toch beter dat ik me beheerst had. Anders hadden ze weer fijn kunnen beweren dat anarchisten ordinaire misdadigers zijn. Dergelijke dingen nemen het Volk tegen ons in. Zijn wij misdadigers? Wij, die altijd bereid zijn ons leven te geven voor de vrijheid? En zij, onze aanklagers? Zij schenden hun eigen wetten: ze wisten dat het verboden is de aanklacht tegen mij te splitsen. Ze hebben zes aanklachten gemaakt uit één daad, alsof de lichtere ‘misdrijven’ niet automatisch bij de hoofddaad hoorden, de voorwaarden waren voor de aanslag. Ze dorstten naar bloed. Officieel, volgens de wet, hadden ze me hoogstens tot zeven jaar kunnen veroordelen. Maar ik ben een anarchist. Ik had een moordaanslag gepleegd op een aanzienlijk magnaat, dus beschouwde het kapitalisme dat als een aanslag op zichzelf. Natuurlijk wist ik dat ze zouden profiteren van mijn weigering om een advocaat in de arm te nemen. Tweeëntwintig jaar! De rechter heeft voor elke aanklacht de maximumstraf geëist. Maar ik had niet minder verwacht, en het maakt nu geen verschil meer. Ik ga toch dood.
Ik houd de lepel stevig in mijn koortsige hand geklemd. Met het smalle einde tegen mijn hart voel ik hoe mijn vel zich verzet. Eén geweldige stoot zal het tussen mijn ribben persen…
Eén, twee, drie – de diepe metalen klank drijft op de stilte, echoënd, dwingend. Onmiddellijk overal beweging: boven mijn hoofd, aan weerszijden, alles trilt van leven. Mannen geeuwen en hoesten, stoelen en bedden worden luidruchtig verplaatst, zware voeten stappen op stenen vloeren. In de verte klinkt een zacht gerommel, als van onweer. Het komt dichterbij en wordt luider. Ik hoor de scherpe orders van een bewaker, het bekende klikken van sloten, deuren die open- en dichtgaan. Nu komt het geluid nog dichterbij, ik herken het. Piepend blijft de zware broodkar bij mijn cel staan. Een cipier opent de deur. Hij kijkt nieuwsgierig, argwanend naar me, de dienstdoende gevangene reikt me een klein brood aan. Ik heb nauwelijks de tijd om mijn arm terug te trekken voordat de deur weer dichtgaat en afgesloten wordt.
‘Wil je koffie? Geef dan je kroes aan.’
Tussen de tralies door wordt mijn gedeukte, roestige mok gevuld. In het schemerdonker van de cel mors ik de kokend hete vloeistof op mijn blote voeten. Met een kreet van pijn laat ik de mok vallen. In de
zwak belichte gang lijkt de vloer met bloed bevlekt.
‘Wat heeft dat te betekenen?’ brult de cipier tegen me.
‘Ik kon het niet helpen.’
‘Gladde jongen, hè? Nou, dat krijgen we er wel uit. Hé, Sam,’ de bewaker wenkt de gangloper naderbij, ‘A 7 krijgt geen middageten, begrepen?’
‘Ja meneer. Ja meneer.’
‘En ook geen andere koffie.’
‘Ja meneer.’
De bewaker neemt me op met een blik vol minachtende haat. Zijn gezicht is een en al boosaardigheid. Onwillekeurig doe ik een stap achteruit. Opeens ziet hij mijn blote voeten.
‘Hebbie geen schoene?’
‘Ja.
‘Ja! Kejje geen “meneer” zegge? Hebbie schoene?’
Ja-
‘Trek ze dan aan, goddomme.’
Zijn tong duwt de dikke pruimtabak van de ene wang naar de andere. Sissend spat een dikke straal tabakssap op mijn voeten.
‘Trek aan, verdomme.’
Het gerinkel en de andere geluiden zijn opgehouden; de voetstappen zijn weggestorven. Alles is stil in de donkere gang. Een enkele keer schiet een schim voorbij, zwijgend, spookachtig.
‘Voorwaarts, mars!’
De lange rij gevangenen, in gestreepte kleding en dicht achter elkaar, lijkt op een golvende slang die zich heen en weer kronkelt, het zwartgrijze lijf beweegt zich voort, maar lijkt terzelfder tijd op zijn plaats te blijven. Duizenden voeten stampen in de maat op de stenen vloer, het geluid neemt eerst toe, dan weer af, naarmate elke groep, geflankeerd door bewakers, mijn cel nadert en passeert. Wrede koppen, weerzinwekkend in hun botte onverschilligheid of boosaardige gelaatsuitdrukking. Hier en daar een welgevormd hoofd, een intelligente blik, een sympathiek gezicht, maar dat benadrukt slechts het algemene karakter van de gestreepte rij: grof en angstwekkend, met de schuldige, verraderlijke blik van mensen die meedogenloos worden opgejaagd. Met hun gebogen hoofden, de rechterarm uitgestrekt en rustend op de schouder van de man voor hen, allen gekleed in horizontale zwarte en grijze strepen, lijken ze op willoze radertjes in een machine, die zich slechts bewegen op grond van de geschreeuwde bevelen van de lange bewakers terzijde, streng en waakzaam.
Het regelmatige gestamp klinkt zachter en sterft weg met het holle geluid van de laatste voetstap achter de gesloten dubbele deur die naar de binnenplaats leidt. Een doodse stilte daalt neer op het cellenblok. Ik voel me totaal verlaten, eenzaam achtergebleven in dit hoge bouwwerk van ijzer en steen. De stilte overvalt me met bijna lijfelijke druk. Ik ben begraven tussen deze nauwe muren; de zware steenmassa rust op mijn hoofd, mijn zijden. Ik krijg geen adem. De smerige lucht doet me stikken. Oh, ik kan het niet, ik kan hier niet leven! Ik houd het hier niet uit. Tweeëntwintig jaar! Dat is een heel leven. Nee, dat is onmogelijk. Ik moet sterven. En dat zal ook gebeuren! Nu!
Met de lepel in mijn hand laat ik me op het bed vallen. Mijn ogen dwalen door de cel, die zwak verlicht wordt vanuit de gang: de witgekalkte muren, gelig van vocht – de donkerrode bloedspatten bij het hoofdeinde – troepen ongedierte bij de gaten in de muur – het tafeltje, de wrakke stoel – de smerige vloer met zijn zwarte en grijze vlekken… Hé, die vloer is van steen! Ik kan mijn lepel slijpen! Voorzichtig hurk ik neer in de hoek. Het metaal glijdt over het vettige oppervlak, geluidloos, zacht, tot de vastgekoekte laag vuil is verwijderd. Dan een krassen en krabben. Met mijn kussen demp ik het schrapende geluid. Het metaal wordt heet in mijn hand. Ik laat de scherpe rand langs mijn vinger gaan. Bloed druppelt op de vloer. Het is een rafelige wond, maar het lepelblad is scherp. Voorzichtig kruip ik terug in bed. Mijn hand tast naar mijn hart. Ik raak de plaats aan met de lepel. Tussen de ribben – hier – ik zal dood zijn wanneer ze me vinden… Was Frick maar dood. Het zou zo goed zijn geweest voor de propaganda – die verdomde Most, had hij zich maar niet tegen mij gekeerd! Hij zal het effect van mijn daad totaal verpesten. Het is louter lafheid. Maar waar is Lij eigenlijk bang voor? Hem kunnen ze niets maken. We zijn al meer dan een jaar gebrouilleerd. Dat zou hij zo kunnen bewijzen. De verrader! Zijn leven lang heeft hij de propaganda van de daad gepredikt – en nu veroordeelt hij het eerste Attentat in dit land. Wat had hij daar een schitterend gebruik van kunnen maken! Nu wijst hij me af, doet hij alsof hij me niet kent. De ellendeling! Hij heeft me heel goed gekend, en hij vertrouwde me ook toen we dat geheime pamflet drukten bij de Freiheit. Dat was in William Street geweest. We hadden gewacht tot de andere drukkers weg waren; daarna werkten we de hele nacht door. Het was bedoeld als aanbevelingsbrief: ik was toen nog van plan om terug te keren naar Rusland. Ja, Rusland. Misschien had ik daar iets goeds kunnen doen. Waarom ben ik niet gegaan? Wat was de reden? Nou ja, dat kan ik nu niet bedenken. Toch gek. Maar Amerika was belangrijker. In Rusland waren genoeg revolutionairen. En nu… Ach, ik doe toch nooit meer iets. Ik ben zo dadelijk dood. Ze zullen me vinden als ik al koud ben – met een plas bloed onder me – de matras zal rood zijn – nee, donkerrood, en het bloed zal door het stro sijpelen… Hoeveel bloed zou ik hebben? Het zal uit mijn hart stromen – ik moet er middenin steken – snel en hard – het zal niet veel pijn doen. Maar de rand is ruw – de lepel kan blijven steken – of het vlees scheuren. Men zegt dat de huid taai is. Ik moet met kracht toeslaan. Zou het soms beter zijn om me erop te laten vallen? Nee, dan buigt de lepel misschien dubbel. Ik zal hem stevig vastgrijpen – zo – dan een snelle stoot – recht in mijn hart – dat is de veiligste manier. Ik moet me niet verwonden – dan zou ik langzaam doodbloeden – dan vinden ze me misschien als ik nog leef. Nee, nee! Ik moet onmiddellijk sterven. Ze zullen me dood aantreffen -mijn hart – ze zullen ernaar voelen – het klopt niet meer – het lepelblad zit er nog in – ze zullen de dokter erbij halen – ‘Hij is dood. ’ En het Meisje en Fedja en de anderen zullen het horen – zij zal verdriet hebben – maar ze zal het begrijpen. Ja, ze zal blij zijn – ze kunnen me dan niet hier martelen – ze zal begrijpen dat ik ze te slim af ben geweest – ja, zij… Waar is ze nu? Wat denkt ze van me? Denkt zij ook dat ik een mislukkeling ben? En Fedja? Als ik maar iets van haar hoorde – één keer maar. Dan zou ik gemakkelijker sterven. Maar ze zal het begrijpen, ze…
‘Uit je bed! Ken je de reglementen niet, hé! Opstaan!’
Ontzet, sprakeloos, spring ik overeind. De lepel valt uit mijn hand. Hij valt luid rinkelend op de vloer, en dat verraadt me. Mijn hart staat stil wanneer ik de cipier aankijk. De lange man komt me akelig bekend voor, met die tot een spottende grijns vertrokken glimlach. O ja, het is de bewaker van vanochtend!
‘De gladde jongen, hè? Geef hier die lepel.’
Ik herinner me wat er gebeurd was,’s ochtends, toen de koffie werd uitgedeeld. Ik voel walging en haat voor die lange cipier. Even aarzel ik. Ik moet de lepel verbergen. Ik mag hem nu niet kwijtraken – niet aan deze wrede kerel.
‘Opzichter, komt u even hier!’
Ik word uit mijn cel gesleurd. De lange cipier bekijkt mijn lepel zorgvuldig, en een boosaardig lachje glijdt over zijn gezicht.
‘Kijk eens, opzichter, scherp als een scheermes. Jij bent wel vertwijfeld, geloof ik.’
‘Breng hem naar de adjunct, meneer Fellings.’
In de ronde hal die het noordelijke en zuidelijke cellenblok met elkaar verbindt, staat de adjunct-directeur aan een hoge lessenaar. Hij is mager en hoekig, zijn schouders enigszins gebogen, zijn gezicht zit vol kleine rimpeltjes, gegroefd in vergeeld perkament. Een kromme neus hangt boven smalle, samengeknepen lippen. De staalgrijze ogen nemen me koel en onvriendelijk op.
‘Wie is dat?’
De lage, bijna vrouwelijke stem benadrukt het holle gezicht, de broodmagere gestalte. Het contrast is verrassend.
‘A 7.’
‘Wat heeft ie uitgehaald, cipier?’
‘Twee overtredingen, meneer McPane. In bed liggen en poging tot zelfmoord.’
Een glimlach van satanische tevredenheid trekt langzaam over het rimpelige gezicht van de adjunct. De lange, dikke vingers van zijn rechterhand lijken te trommelen op een denkbeeldige plank.
‘Zo, hm hm, zo. A 7, twee overtredingen. Hm hm. Hoe heeft hij geprobeerd, hm hm, zelfmoord te plegen?’
‘Met zijn lepel, meneer McPane. Scherp als een scheermes.’
‘Zo, hm, zo. Wil sterven. In deze inrichting bestaat geen overtreding, hm hm, die luidt: poging tot zelfmoord. Een scherp geslepen lepel, hm hm, dat is een ernstige overtreding. Daar zal ik straks over beslissen. Voor overdag in bed liggen, hm hm, drie dagen. Breng hem naar beneden, cipier. Daar zal hij, hm hm, wel afkoelen.’
Ik voel me slap en moe. Een gevoel van volslagen onverschilligheid overvalt me. Vagelijk merk ik dat de bewakers me door donkere gangen leiden, steile trappen afsleuren, me half uitkleden en me ten slotte in een zwarte leegte stoppen. Ik ben duizelig; mijn hoofd tolt. Ik struikel en val neer op de stenen vloer van de kerker.
De cel is vol licht. Het doet pijn aan mijn ogen. Iemand buigt zich over me heen.
‘Hij heeft koorts. Het is beter als hij naar zijn cel terugebracht wordt.’
‘Tja, hm hm, dokter, maar hij heeft straf.’
‘Het kan gevaarlijk worden, meneer McPane.’
‘Wel, dan stellen we het uit. Hm hm, breng hem naar zijn cel, mannen.’
‘Opstaan!’
Mijn benen lijken verlamd. Ze weigeren dienst. Ik word opgetild en de trappen opgedragen, door gangen en hallen, en dan weer op een bed gegooid.
Ik voel me zo zwak. Misschien ga ik nu dood. Dat zou het beste zijn. Maar ik heb geen wapen! Ze hebben me mijn lepel afgenomen. In de cel is niets wat ik kan gebruiken. De ijzeren tralies – ik zou met mijn hoofd daartegen kunnen beuken. Maar dat is zo’n afschuwelijke dood. Mijn schedel zou breken, de hersenen zouden naar buiten komen… Maar die tralies zijn glad. Zou mijn schedel meteen breken? Ik ben bang dat het bij een barst zou blijven, en dan zou ik te zwak zijn om verder te gaan. Had ik maar een revolver; dat is de gemakkelijkste, de snelste manier. Ik heb altijd gedacht dat ik zo zou willen sterven – door een kogel. De loop vlak bij mijn slaap – dan kun je niet missen. Sommigen hebben het voor de spiegel gedaan. Maar ik heb geen spiegel. En een revolver al evenmin… Door de mond, dat is ook dodelijk… Die Moskouse student – Roessov heette hij; ja, Ivan Roessov – die had zich in zijn mond geschoten. Het was natuurlijk dwaas dat hij zelfmoord pleegde vanwege een vrouw, maar ik had zijn moed wel bewonderd. Hoe koeltjes had hij al zijn voorbereidingen getroffen; hij had zelfs een briefje achtergelaten waarin stond dat zijn gouden horloge voor zijn hospita was, omdat – zo schreef hij – de kogel, na door zijn hersenen te zijn gegaan, misschien de muur zou beschadigen. Schitterend! En zo was het ook gegaan. Ik had gezien hoe de kogel in de muur zat, in de muur boven de sofa, en Ivan lag er zo stil en vredig bij dat ik dacht dat hij sliep. Ik had hem vaak zo gezien in de studeerkamer van mijn broer, na de les. Wat een voortreffelijk leraar was hij geweest! Ik had hem meteen aardig gevonden toen mijn moeder hem aan me voorstelde: ‘Sasja, Ivan Nikolajevitsj zal je in de vakantie Latijnse les geven.’ Mijn hand deed de hele dag pijn, zo stevig had hij hem geschud. Maar ik was blij dat ik geen kik had gegeven. Ik bewonderde hem daarom; ik had het gevoel dat hij heel sterk en mannelijk was, omdat hij zo’n stevige hand gaf. Moeder glimlachte toen ik het haar vertelde. Haar hand deed ook pijn, zei ze. Mijn zuster bloosde een beetje. ‘Een energiek persoon,’ merkte ze op. En Maxim was blij dat zijn studievriend zo’n goede indruk had gemaakt. ‘Wat heb ik jullie gezegd?’ riep hij vrolijk uit. ‘Ivan Nikolajevitsj molodjets![15] En als je dan bedenkt dat hij pas twintig is. Volgend jaar studeert hij af. De jongste sinds de oprichting van de universiteit. Molodjets!’ Maar Maxims ogen waren rood toen hij de kogel mee naar huis bracht. Hij zou hem bewaren, zei hij, zolang hij leefde: hij had hem uit de muur gepeuterd, met zijn eigen handen, uit de muur van de kamer van Ivan Nikolajevitsj. Bij het middageten maakte hij het doosje open, deed de watten opzij en liet mij de kogel zien. Mijn zuster werd hysterisch, en mama noemde Max een monster. ‘Om een vrouw, een waardeloze vrouw!’ kreunde mijn zuster. Ik vond het dom dat hij om een vrouw zelfmoord had gepleegd. Ik was lichtelijk teleurgesteld: Ivan Nikolajevitsj had dapperder moeten zijn. Ze zeiden allemaal dat ze beeldschoon was, het mooiste meisje van Kovno. Ze was lang en fraai gebouwd, maar ik vond dat ze stijfjes liep, ze leek me verlegen en gekunsteld. Moeder zei dat ik te jong was om over dergelijke dingen te praten. Wat zou ze geschokt zijn geweest als ze geweten had dat ik verliefd was op Nadja, de vriendin van mijn zuster. En ik had ook ons dienstmeisje gekust. Lieve kleine Rosa – ik weet nog dat ze dreigde het aan moeder te vertellen. Ik was zo bang dat ik niet aan tafel durfde te verschijnen. Mama stuurde het meisje om me te roepen, maar ik weigerde te komen voordat Rosa beloofd had niets te zeggen… Zo’n lief meisje, met rode appelwangetjes. Wat wat ze aardig! Maar het ondeugende kind had haar geheim niet kunnen bewaren. Ze had het verteld aan Tatjana, de kokkin van onze buurman, de leraar Latijn van ons gymnasium. De volgende dag plaagde hij me met mijn dienstmeisje, waar de hele klas bij was. Ik had door de grond willen gaan. Ik geneerde me dood.
…Wat lijkt dat allemaal ver weg. Eeuwen geleden. Ik vraag me af wat er van haar geworden is. Waar zou Rosa nu zijn? Hé, ze moet hier zijn, in Amerika. Dat had ik bijna vergeten – ik heb haar ontmoet in New York. Wat een verrassing was dat geweest. Ik stond op de trap van de huurkazerne waar ik inwoonde. Ik was toen nog maar een paar maanden in het land. Een jonge vrouw kwam langs. Ze keek me aan, draaide zich om en kwam de trap op. ‘Herkent u me niet, meneer Berkman? Herkent u me echt niet?’ Een misverstand, dacht ik. Ik had die knappe, modieus geklede jonge vrouw nooit eerder gezien. Ze vroeg of ik haar naar de hal wilde volgen. ‘Vertel het niet aan die mensen hier. Ik ben Rosa. Weet u niet meer?’ Ze bloosde hevig. Die rode wangen – ach, natuurlijk, het was Rosa! Ik dacht aan dat stiekeme kusje. ‘Zou ik dat nu ook durven?’ vroeg ik me af, en was me plotseling bewust van mijn voddige kleding. Zij leek het zo goed te hebben. De rollen waren omgedraaid! Ze was gewoon een barysjnja[16] net als mijn zuster. ‘Is uw moeder ook in Amerika?’ vroeg ze. ‘Mijn moeder? Die is gestorven, vlak voordat ik vertrok. ’ Ik keek haar onderzoekend aan. Herinnerde ze zich niet die vreselijke ruzie toen moeder haar had geslagen? ‘Ik wist dat niet van uw moeder.’ Haar stem was hees, in haar ogen blonk een traan. Zo’n lief kind, zo’n edelmoedig hart. Ik moest moeders belediging goedmaken. We keken elkaar verlegen aan. Toen stak ze me haar gehand-schoende hand toe. Heel groot, dacht ik, en ongetwijfeld ook rood. ‘Tot ziens, gospodin[17] Berkman,’ zei ze, ‘ik hoop u gauw weer te zien. Vertel de mensen hier alstublieft niet wie ik ben.’ Ik voelde me schuldigen beschaamd. Gospodin Berkman – dat was een soort echo van het nederige barynja[18] waarmee het personeel mijn moeder placht aan te spreken. Ondanks haar mooie kleren had Rosa dat nog niet vergeten. Ze was ermee grootgebracht, het arme kind. Ze is nog niet vrij. Ik heb haar nooit op onze bijeenkomsten gezien; zeker te behoudend. Ze was zo dom, ze kon niet eens lezen. Misschien heeft ze het hier in Amerika geleerd. Nu zal ze over me lezen, en dan zal ze ontdekken hoe ik gestorven ben… Ach, ik heb mijn lepel niet meer! Wat moet ik doen, wat moet ik doen? Ik kan niet verder leven. Ik kan deze marteling niet doorstaan. Als ik zeven jaar had gekregen, misschien zou ik het dan proberen. Maar ik zou het toch niet kunnen. Ik zou het hier één jaar uithouden, twee misschien. Maar tweeëntwintig, tweeëntwintig jaar! Wat heeft dat voor zin? Niemand overleeft dat. Dat is iets vreselijks, tweeëntwintig jaar! Hun vervloekte rechtspraak – altijd maar praten over wetten en recht. Maar volgens hun wet had ik niet meer dan zeven jaar moeten krijgen. Volgens de wet! Alsof de ‘wet’ hun iets kan schelen! Ze wilden een voorbeeld stellen. Natuurlijk, dat wist ik van tevoren; maar als ik zeven jaar had gekregen – misschien had ik het dan overleefd; ik zou het in elk geval geprobeerd hebben. Maar tweeëntwintig – dat is een heel leven, een heel mensenleven. Zeventien is al even erg. Die Jamestown had zeventien jaar gekregen. Die zat in het huis van bewaring in de cel naast mij. Hij had niets weg van een struikrover, zo klein en miezerig. Die zit hier nu vast ook. Hij is gek wanneer hij denkt dat hij het hier zeventien jaar uithoudt. In deze hel – wat een imbeciel! Hij had allang zelfmoord moeten plegen. Al vóór mijn proces had hij het huis van bewaring verlaten, ongeveer drie weken geleden. Tijd genoeg, waarom heeft hij dan niets gedaan? Hij gaat hier toch gauw dood; dan is het beter om zelfmoord te plegen. Een sterke man houdt het misschien vijf jaar vol, maar ik waag het te betwijfelen; een heel sterke man misschien. Ik niet; nee, ik weet dat ik het niet zou kunnen; twee, drie jaar, hooguit. We hadden het daar vaak over gehad, het Meisje, Fedja en ik. Ik had toen nog zulke eigenaardige ideeën over de gevangenis: ik dacht dat ik op de grond zou zitten in een afschuwelijk donker hol, met handen en voeten aan de muur geketend; en de wormen zouden over me heen kruipen en langzaam mijn gezicht en ogen wegvreten, terwijl ik hulpeloos aan die muur vastzat. Het Meisje en Fedja dachten ook dat het zo zou zijn. Zij zei dat ze het misschien een paar weken zou uithouden in de gevangenis. Ik dacht een jaar, maar daar was ik niet zeker van. Ik zag het voor me, hoe ik de wormen met mijn voeten zou wegduwen; zo lang zou het ongedierte erover doen om al mijn vlees op te eten, tot ze bij mijn hart kwamen; dat zou het einde zijn… En het ongedierte hier, die grote bruine wandluizen, die waren vast net als die wormen, even gemeen en hongerig. Misschien zijn hier ook wel wormen. In de kerker zeker: ik heb een wond op mijn voet. Ik weet niet hoe ik daaraan gekomen ben. Ik was bewusteloos in dat donkere hol – dat was precies mijn oude fantasie over de gevangenis. Daar zou ik het zelfs geen week uithouden: daar is het een ontzetting. Hier is het iets beter, maar er is nooit licht in deze cel – altijd dat halfdonker. En zo klein, zo benauwd; geen ramen; en vochtig; en het stinkt aldoor zo. De muren zijn vochtig en klam; en bovendien met bloed besmeurd. En die wandluizen – bah, walgelijk! Niet veel beter dan dat donkere hol, met mijn handen en armen aan de muur geketend. Een klein beetje beter – mijn handen zijn hier niet geboeid. Misschien zou ik het hier een paar jaar volhouden, maar niet meer dan drie, of hooguit vijf. Maar die wrede bewakers! Nee, nee, ik kan het niet. Ik wil dood! Ik zal hier toch gauw sterven; ze zullen me vermoorden. Maar dat plezier gun ik de vijand niet; ze zullen niet kunnen zeggen dat ze me martelen in de gevangenis, of dat ze me vermoord hebben. Nee! Dan pleeg ik liever zelfmoord. Ja, zelfmoord. Ik zal het moeten doen – met mijn hoofd tegen de tralies -nee, niet nu! ’s Nachts, wanneer alles donker is – dan zouden ze me niet kunnen redden. Het zal een vreselijke dood zijn, maar het moet gebeuren… Wist ik maar hoe het mijn kameraden in New York gaat – het Meisje en Fedja – dan zou ik gemakkelijker kunnen sterven… Wat doen ze? Maken ze propaganda door middel van mijn daad, mijn veroordeling? Ze zullen wel verwachten dat ik zelfmoord pleeg. Ze weten dat ik het hier niet lang kan uithouden. Misschien vragen ze zich af waarom ik het niet meteen na het proces heb gedaan. Maar toen kon ik het niet. Ik had gedacht dat ze me van de rechtszaal naar mijn cel in het huis van bewaring zouden brengen; dat doen ze meestal met gevangenen na hun veroordeling. Ik had voorbereidingen getroffen om me die nacht op te hangen, maar ze hebben waarschijnlijk lont geroken. Ze hebben me van de rechtbank rechtstreeks hierheen gebracht. Misschien had ik nu al dood kunnen zijn –
‘Avondeten! Moet je koffie? Steek je mok uit!’ schreeuwt de dienstdoende gevangene door de deur. Plotseling fluistert hij: ‘Pak an, gauw! ’ Een langwerpig, donker voorwerp schiet tussen de tralies door de cel in en valt neer bij het voeteneind van het bed. De man is verdwenen. Ik raap het pakje op – het is stevig verpakt in bruin papier. Wat kan dat in vredesnaam zijn? Het pakpapier verbergt twee lagen oude kranten; dan zie ik iets wits: een handdoek! Van binnen voel ik nog iets, rond, hard – een stuk zeep. Een gevoel van dankbaarheid komt in me op, ik vraag me af wie de goede gever kan zijn. Het is fijn om te weten dat hier tenminste iemand is die het goed met me voor heeft. Misschien iemand die ik in het huis van bewaring heb leren kennen. Maar hoe komen ze aan die dingen? Mag dat wel? De handdoek voelt lekker zacht aan; heel wat beter dan die harde strozak. Alles is hier zo hard en grof – de taal die ze bezigen, de cipiers… Ik strijk met de handdoek over mijn gezicht; het kalmeert me een beetje. Ik zou me moeten wassen – mijn hoofd voelt zo zwaar – ik heb me niet gewassen zolang ik hier ben. Wanneer ben ik hier gekomen? Eens even nadenken, wat is het vandaag? Ik weet het niet, ik kan niet denken. Maar mijn proces – dat was op maandag 19 september. Ze hebben me ’s middags hierheen gebracht; nee, het was al avond. En die bewaker, die had me zo’n angst aangejaagd met zijn lantaarn. Was dat gisternacht? Nee, dat moet langer geleden zijn. Ben ik hier pas sinds gisteren? En het lijkt al zo lang! Is het vandaag dinsdag? Pas dinsdag? Ik zal het aan de ganglo-per vragen, de volgende keer dat hij langs komt. Ik moet ook zien uit te vinden wie me die handdoek heeft gestuurd. Misschien kan hij me wat koud water geven; of misschien heb ik dat al in de cel.
Mijn ogen raken gewend aan het schemerdonker in de cel. Ik kan de voorwerpen heel duidelijk onderscheiden. Ik zie een kleine houten tafel en een oude stoel; in de verste hoek, bijna verborgen door het bed, is het privaat; daarnaast, in het midden van de muur tegenover de celdeur, zie ik een waterkraan boven een rond fonteintje. Het water is lauw en zanderig, maar het frist me op. Het droogwrijven met de handdoek geeft me kracht. Het bloed stroomt met een aangename tinteling door mijn aderen. Plotseling voel ik een scherpe steek, als van een naald, in mijn gezicht. Er zit een speld in de handdoek. Wanneer ik hem eruit trek, dwarrelt iets wits naar de vloer. Een briefje! Met mijn oren gespitst op naderende voetstappen lees ik haastig de met potlood gekrabbelde woorden:
‘Verschueren zogau je geleze heb. Het is van een vrind. We gaan ervan tusse en jij ken meekomme, we wete datje een goeje ben. Hou je gedeisd en je lampe anhoude’s nachts, pas op voor boute en ver-sliecheraars, die zijn erger dan de smerissen. Hele bajes zit er vol mee, maar ze wete niks. De mazzel en tot morge. Een vrind die het goed met je meent.’
Ik lees het briefje zorgvuldig, meermalen. De eigenaardige taal begrijp ik niet goed. Ik neem aan dat het betekent dat ze willen uitbreken. Mijn hart begint te bonzen wanneer ik die mogelijkheid overweeg. Als ik zou kunnen ontsnappen… Oh, dan hoef ik niet te sterven! Waarom heb ik daar niet eerder aan gedacht? Wat zou dat geweldig zijn! Natuurlijk zouden ze het hele land afzoeken. Ik zou moeten onderduiken. Maar wat geeft dat? Ik zou vrij zijn. En wat een onvoorstelbaar effect! Het zou enorm goed zijn voor de propaganda: de mensen zouden hevig geïnteresseerd raken en ik – oh, ik zou een nieuwe kans krijgen –
De schaduw van de argwaan valt over mijn vreugdevolle gedachten, en ik word door wanhoop overvallen. Misschien is het een valstrik! Ik weet niet wie het briefje heeft geschreven. Mooie samenzweerder zou ik blijken als ik er zo gemakkelijk in trapte. Maar waarom zouden ze me in de val laten lopen? Wie zou dat doen? Een van de cipiers? Wat zou dat voor zin hebben? Maar ze zijn zo doortrapt, zo wreed. Die lange bewaker – de adjunct noemde hem Fellings – die lijkt al flink de pik op me te hebben. Misschien heeft die dit bedacht om me in moeilijkheden te brengen. Zou hij echt zo ver gaan? Dergelijke dingen gebeuren – in Rusland bijvoorbeeld. En hij ziet eruit als een provocateur, de schurk. Nee, op die manier krijgt hij me niet te pakken. Ik moet het briefje nog eens lezen. Er staan zo veel uitdrukkingen in die ik niet begrijp. Ik moet mijn ‘lampe anhoude’. Wat voor lampen? De cel heeft geen lampen; waar moet ik ze vandaan halen? En voor wat voor ‘versliecheraars’ moet ik oppassen? En wat zijn die ‘bouten’? Schroeven soms? Wat zou dat betekenen? Het briefje zegt ‘tot morgen’. Ik zal aan’s mans gezicht kunnen zien of hij te vertrouwen is. Ja, dat is het beste. Ik wacht tot morgen. Was het maar vast morgen!
De Wil om te Leven
De dagen duren eindeloos in het schemerdonker van de cel. De gong regelt mijn bestaan met deprimerende eentonigheid. De inhoud van mijn gedachten is echter gewijzigd door het briefje van mijn geheimzinnige vriend. Tevergeefs heb ik op zijn verschijnen gewacht -maar het idee van ontsnapping heeft hoop gewekt in mijn hart. De wil om te leven begint zich weer te roeren en wordt sterker naarmate de dagen voorbijgaan. Ik merk tot mijn verbazing dat ik steeds minder, steeds vluchtiger aan zelfmoord denk. De gedachte aan zelfvernietiging vervult me met ontzetting. Eerst moeten alle mogelijkheden om te ontsnappen uitgeput zijn, zo sus ik mijn geweten. Bang voor de dood ben ik natuurlijk niet – maar alles op zijn tijd. Haast zou hoogst onverstandig zijn – erger nog; totaal overbodig. Het is mijn plicht als revolutionair om elke gelegenheid tot propaganda te baat te nemen: door een ontsnapping zou ik allerlei kansen krijgen om onze Zaak te dienen. Het was dom van me dat ik die Jamestown veroordeeld had. Ik had me zelfs opgewonden dat hij zijn zelfmoord had uitgesteld na zijn onmogelijke vonnis van zeventien jaar. Ik ben onrechtvaardig geweest: Jamestown is ongetwijfeld bezig plannen te smeden. Voor een dergelijke onderneming is tijd nodig: eerst moet men zijn nieuwe omgeving leren kennen, zijn weg leren vinden in de gevangenis. Tot dusver heb ik daar nog maar weinig gelegenheid toe gehad. Kennelijk is de gevangenisdirectie van plan mij in eenzame opsluiting te houden, en daardoor weet ik niet hoe het ingewikkelde stelsel van hallen, dubbele deuren en kronkelende gangen in elkaar zit. Ook al mocht ik me hier vrij bewegen, dan zou ik het al moeilijk vinden om zonder hulp de weg naar buiten te vinden. Oh, bezat ik maar de toverring waarvan ik de afgelopen nacht gedroomd heb! Het was een prachtige talisman, verborgen – zo zag ik dat in mijn droom – door de godin van de Sociale Revolutie. Ik zag haar heel duidelijk voor me: een lange, indrukwekkende gestalte, met in haar ogen het licht van de liefde die alles overwint. Ze stond naast mijn bed, een glimlach van volmaakte tederheid op haar koninklijk gelaat, haar arm boven mij uitgestrekt in een zegenend gebaar, maar ook wijzend naar de donkere muur. Verlangend keek ik in de richting waarheen haar hand wees – daar, in een spleet, gloeide een licht met de schittering van frisse dauw in de ochtendzon. Het was een hartvormige ring die in tweeën was gebroken. Het vonkende licht straalde in de donkere hoek met het aureool van grote verwachting. Onwillekeurig stak ik mijn hand ernaar uit en drukte beide delen tegen elkaar, en toen veranderde het schijnsel in een vuur dat zich uitbreidde en ijzer en staal deed smelten en de gevangenismuren liet verdwijnen, en mijn verrukte ogen zagen groene velden en bossen, en mannen en vrouwen die blijmoedig aan het werk waren in de zon der vrijheid. En toen – werd mijn visioen verbroken.
O, bezat ik dat magische hart maar! Ontsnappen, vrij zijn! Misschien houdt mijn onbekende vriend zich toch nog aan zijn woord. Waarschijnlijk werkt hij zijn plannen nader uit, of misschien is het gevaarlijk om mij te bezoeken. Als mijn kameraden me konden helpen, dan zou een ontsnapping mogelijk zijn, maar het Meisje en Fedja zullen nooit op dat idee komen. Ze schrijven me niet omdat ze natuurlijk elk moment verwachten te horen dat ik zelfmoord heb gepleegd. Wat zal het arme Meisje radeloos zijn! Toch had ze me moeten schrijven: ik zit hier nu al vier dagen. Elke dag kijk ik reikhalzend uit naar de komst van de gevangenisaalmoezenier die de post uitdeelt. – Daar komt hij aan. Ik heb al geleerd zijn snelle, nerveuze stappen te herkennen. Vol verwachting volg ik zijn bewegingen; ik hoor de deur zwaar dichtslaan, het veerslot klikt. De korte stappen weergalmen op de brug die de ronde hal verbindt met het cellenblok, en komen dan dichterbij door de gang. Die eenzame voetstappen te midden van de stilte doen mij denken aan iemand die haastig ’s nachts een kerkhof oversteekt. Nu blijft de aalmoezenier staan: hij vergelijkt het nummer op het blok hout boven de celdeur met dat op de brief. Iemand heeft blijkbaar gedacht aan zijn vriend in de gevangenis. De voetstappen gaan verder en sterven weg wanneer de bezorger in de verte de hoek omgaat. Hij loopt langs de cellen aan de overkant, klimt naar de hogere verdiepingen en ten slotte komt hij naar beneden, waar mijn cel is gelegen. Mijn hart klopt sneller wanneer zijn stappen naderen: er is vast een brief voor mij bij. Hij is vlak bij mijn cel – hij blijft staan. Ik kan hem nog niet zien, maar ik weet dat hij de nummers vergelijkt. Misschien is de brief voor mij. Ik hoop dat de aalmoezenier zich niet vergist: gang K, cel 6, nummer A 7. Er fladdert iets naar binnen in de cel naast mij, en de snelle, korte stappen gaan verder. Geen post voor mij! Opnieuw moeten vierentwintig uur verstrijken voor ik een brief kan verwachten, en ook dan zal de zwakke schim misschien niet voor mijn deur blijven staan.
De gedachte aan de tweeëntwintig jaar die ik moet uitzitten, maakt me wanhopig. Ik zou alles willen proberen, hoe vreselijk ook, om te ontsnappen uit deze hel, om mijn vrijheid te herwinnen. Vrijheid! Wat zou die mij niet te bieden hebben na deze ervaring? Ik zou geweldige kansen krijgen voor revolutionaire activiteiten. Ik zou kiezen voor Rusland. De Mostianen hebben mij laten vallen. Ik zal me beheersen, maar ze zullen ontdekken waartoe ware revolutionairen in staat zijn. Als ze maar een greintje moed bezitten, zullen ze zich doodschamen omdat ze mijn daad zo snood veroordeeld hebben, omdat ze mij zo schandelijk hebben behandeld. Wat zullen ze dan graag hun vertrouwen willen bewijzen door overdreven toewijding, om hun schuldig geweten te sussen! Ik zou niet te klagen hebben over financiële steun wanneer ik onze goede vrienden vertelde wat voor plannen ik heb voor toekomstige actie in Rusland. Het zou heerlijk zijn, geweldig! Ssst! –
Het is de aalmoezenier. Misschien heeft hij vandaag post voor me… Misschien houdt hij de brieven van mijn vrienden tegen; of misschien ligt het aan de directeur: de post wordt eerst in zijn kantoor onderzocht. – Nu daalt de aalmoezenier de trap naar de laagste verdieping af. Hij blijft staan. Cel 2 krijgt zeker een brief. Daar komt hij. De schaduw glijdt langs mijn deur – weg!
‘Aalmoezenier, kan ik u even spreken?’
‘Wie roept daar?’
‘Hier, aalmoezenier, cel 6 K.’
‘Wat is er, jongen?’
‘Aalmoezenier, kan ik niet iets te lezen krijgen?’
‘Lezen? We hebben hier een prachtige bibliotheek, mijn jongen, een bijzonder goede bibliotheek. Ik zal je de catalogus laten geven, en dan kun je één boek per week lenen.’
‘Ik heb de bibliotheekdag gemist. Ik ben hier deze week pas gekomen en moet tot volgende week wachten. Maar ik zou in die tussentijd iets willen lezen.’
‘Werk je niet, mijn jongen?’
‘Nee.’
‘Dat heb je toch niet geweigerd, is het wel?’
‘Nee, niemand heeft me nog werk aangeboden.’
‘Nou ja, dat komt dan wel binnenkort. Je moet geduld hebben, jongen.’
‘Maar kan ik nu niet iets te lezen krijgen?’
‘Heb je geen bijbel in je cel?’
‘Een bijbel? Ik ben niet gelovig, aalmoezenier.’
‘Jongen, het kan geen kwaad om daarin te lezen. Misschien doet het je goed. Lees je bijbel, mijn jongen.’
Even aarzel ik. Op het laatste moment krijg ik een idee.
‘Goed, aalmoezenier, ik zal mijn bijbel lezen, maar die moderne
Engelse vertaling bevalt me niet. Hebt u er misschien een met Griekse of Latijnse aantekeningen?’
‘Hoezo, jongen, waarom? Ken je dan Latijn of Grieks?’
‘Ja, ik heb de klassieke talen geleerd.’
De aalmoezenier lijkt onder de indruk. Hij stapt dichter naar de deur toe, leunt ertegen alsof hij van plan is een lang gesprek te voeren. We praten over klassieke schrijvers, over waar ik mijn kennis vandaan heb, over Russische scholen, maatschappelijke omstandigheden. Een interessante en intelligente man, deze gevangenisaalmoezenier, hij heeft veel gereisd en bij zijn bezoek aan Rusland was hij onder de indruk geweest van de geweldige mogelijkheden van dat land. Ten slotte wenkt hij een bewaker naar zich toe.
‘Laat A 7 met mij meekomen.’
Met een achterdochtige blik in mijn richting opent de bewaker de deur. ‘Zal ik meekomen, eerwaarde?’ vraagt hij.
‘Nee, nee, dat hoeft niet. Kom mee, jongen.’
Langs de rij lege cellen gaan we de trappen op naar de bovenste ronde hal, links daarvan is de kamer van de aalmoezenier. Opgewonden en aandachtig neem ik mijn omgeving tot in details in me op. Ik probeer onverschillig te doen terwijl ik stiekem zorgvuldig toekijk hoe de aalmoezenier de sleutel voor de hal kiest uit een grote sleutelbos en de deur opent. Hartstochtelijk verlangen naar vrijheid verteert me. Een ontsnappingsplan begint vorm aan te nemen in mijn gedachten. De aalmoezenier heeft alle sleutels – hij woont in het huis van de directeur dat in verbinding staat met de gevangenis – hij is zo’n tenger mannetje – ik zou hem gemakkelijk kunnen overmeesteren – er is niemand in de hal – ik zou zijn kreten smoren -hem de sleutels afnemen –
‘Ga zitten, jongen. Ga zitten. Hier heb je een paar boeken. Kijk die eens in. Ik moet nog een exemplaar van mijn persoonlijke bijbel hebben, met aantekeningen. Hier moet hij ergens liggen.’
Met koortsige ogen zie ik hoe hij de sleutels op zijn bureau legt. Eén snelle beweging, en ik zou ze in mijn bezit hebben. Die grote, zware sleutel, die moet van de poort zijn. Die sleutel is zo groot – met één slag zou ik hem kunnen doden. Aha, er is een brandkast! De aalmoezenier haalt er een paar boeken uit te voorschijn. Hij staat met zijn rug naar me toe. Een duw – en ik zou hem kunnen opsluiten… Voorzichtig, onmerkbaar, beweeg ik me in de richting van het bureau, mijn ogen strak op de sleutelbos gericht. Nu buig ik me eroverheen, terwijl ik doe alsof ik verdiept ben in een boek, en mijn hand glijdt naar voren, langzaam, omzichtig. Snel leun ik naar voren; het open boek in mijn handen verbergt de sleutelbos volkomen. Mijn hand raakt hem aan. Wanhopig omklem ik de grote, zware bos, langzaam gaat mijn arm omhoog –
‘Beste jongen, ik kan die bijbel op het moment niet vinden, maar ik zal je een ander boek geven. Ga toch zitten, jongen. Ik heb toch zo’n medelijden met je. Ik ben staatsambtenaar, maar volgens mij ben je onrechtvaardig behandeld. Je vonnis is veel te zwaar. Ik begrijp zo goed waarom je het gedaan hebt, je bent jong en geestdriftig, in deze opwindende tijden. Het had te maken met Homestead, is het niet, jongen?’
Ik val neer op mijn stoel, geschokt, machteloos. Dat innige medeleven, die oprechtheid in zijn bevende stem – nee, nee, ik kan hem geen kwaad doen…
Eindelijk post uit New York! Brieven van het Meisje en Fedja. Met een mengeling van bezorgdheid en ergernis kijk ik naar het bekende handschrift. Waarom hebben ze niet eerder geschreven? Mijn gespannen verwachtingen zijn afgenomen doordat ik zo lang heb moeten wachten. Het Meisje en de Tweelingbroer, mijn beste, dierbaarste vrienden van gisteren – maar gisteren lijkt zo lang geleden, de werkelijkheid van toen lijkt verzwolgen door die vloedgolf van schokkende gebeurtenissen.
Uit de brief van het Meisje klinkt teleurstelling, verbittering bijna. De mislukking van mijn daad zal afbreuk doen aan het morele effect en de propagandistische waarde verminderen. De situatie is nog verergerd door Most. Doordat hij zich minachtend opstelt, blijven ook de Duitsers onverschillig. Zelfs de joodse revolutionairen staan nogal sterk onder hun invloed. De Tweelingbroer verwijst in bedekt, ingewikkeld Russisch naar een poging om mijn werk te voltooien, een plan dat nog niet gerealiseerd kan worden.
Ik glimlach spottend om die ‘voltooiing’ die men niet eens geprobeerd heeft. Het volstrekt verkeerde standpunt van het Meisje irriteert me, en ik ben boos omdat ik in beide brieven meen te bespeuren dat ze onaangenaam verrast zijn dat ik nog steeds leef.
Ik lees de brieven meermalen. Uit elk woord druppelt bitterheid in mijn ziel. Ben ik overgevoelig, of durven ze me echt te verwijten dat ik geen zelfmoord heb gepleegd? Met wat voor recht? Ongeduldig leg ik het zwijgen op aan mijn geweten dat beschuldigend fluistert: ‘Het recht van de revolutionaire ethiek.’ De wil om te leven steekt uitdagend de kop op, te meer nu mijn leven in twijfel wordt getrokken.
Nee, ik zal me verzetten, ik zal vechten! Vriend of vijand, ze zullen ontdekken dat ze niet zo gemakkelijk van me afkomen. Ik wil leven, om te ontsnappen, om te overwinnen!
Spookachtige stilte
De stilte wordt drukkender, de eenzaamheid ondraaglijk. Mijn natuurlijke opgewektheid gaat gebukt onder een naamloze vrees. Met schrik besef ik dat mijn voetstappen minder veerkrachtig worden, dat mijn levenslust langzaam afneemt. Ik voel me uitgeput, naar lichaam en geest.
Het regelmatige geluid van de gong die de gevangenen oproept voor werk of maaltijd, accentueert de enerverende sleur. Het klinkt onheilspellend te midden van de stilte, als voorbode van een ramp, gruwelijk en plotseling. Onduidelijke angsten, des te schrikwekkender omdat ze zo vaag zijn, vervullen mijn hart. Tevergeefs probeer ik mijn opstandige gedachten te verdringen door lezen en lichaamsbeweging. De muren staan om me heen als roerloze wachtposten, ze houden me aan alle kanten tegen, tot elke beweging een marteling wordt. In de voortdurende schemer van de raamloze cel dansen de letters voor mijn ogen, nu eens vormen ze fantastische figuren, dan weer vallen ze uiteen tot lijken, beelden van de dood. Die ziekelijke visioenen fascineren me. De sissende gaslamp in de gang trekt me onweerstaanbaar aan. Met mijn ogen half dicht volg ik het flakkerende licht. De lichtstralen vormen een kaleidoscoop met wisselende figuren, nu eens kristalliseren ze zich tot scènes uit mijn jeugd, dan weer tot beelden van mijn leven in New York, met een groteske nadruk op de tragische momenten. Nu wordt de vlam bewogen door een windvlaag. Het licht beweegt zich heen en weer, het voert een felle strijd tegen de omringende duisternis. Het vuur slaat sissend tegen zijn vijand; deze wankelt, maar trekt dan weer op met zijn reuzenschaduw en bedreigt het licht met een woest schimmenleger op de gekalkte muur. Kijk! De schaduw wordt steeds langer, tot boven de ijzeren poort die zwaar achter me dichtvalt wanneer de bewakers me door de gang wegleiden. ‘Nou ben je thuis,’ zegt de cipier spottend. Ik kijk achterom. Het grauwe gebouw rijst boven me uit, koel en streng, erbovenop staat de zwarte gestalte die triomfantelijk naar me grijnst. De muren kijken me grimmig aan. Ze lijken menselijk in hun wrede onbeweeglijkheid. Hun enorme armen torenen de lucht in, alsof ze me elk moment zullen vermorzelen. Ik voel me zo klein, zo onuitsprekelijk zwak en weerloos te midden van al die eenzaamheid – op mijn gezicht voel ik de adem van het graf dat naderbij komt, me omringt en de laatste lichtstralen verbergt. Ontzet blijf ik staan… De keten wordt strak, de scherpe rand snijdt in mijn pols. Ik val voorover en word wakker op de vloer van de cel.
Rusteloze dromen en nachtmerries spoken door de lange nachten. Ik luister aandachtig of de gong slaat, zodat het duister moet verdwijnen. Maar het aanbreken van de dag brengt hoop noch vreugde. Even somber als gisteren, even leeg als de volgende dagen, eindeloos saai en loodzwaar: de rammelende karren met hun lading halfgaar brood; de smakeloze bruine vloeistof; de rij gestreepte ellende die voorbijtrekt; de ruwe bevelen; de zware voetstappen; en dan – de stilte van het graf.
Waarom zou ik deze nutteloze marteling laten voortduren? De Zaak kan er geen voordeel van hebben wanneer deze doodsstrijd verlengd wordt. Alle mogelijkheden tot ontsnapping zijn uitgeput; deze vesting is onneembaar. De brave burgers hebben deze moderne Bastille grondig van versterkingen voorzien; de buitenwereld kan rustig slapen, de doodsnood van deze Calvarieberg zal hen niet storen. Geen kreet van een gekwelde ziel zal door deze stenen muren dringen, laat staan tot in het hart van een mens. Waarom deze doodsstrijd verlengen? Niemand kan het iets schelen, niemand trekt het zich aan, behalve misschien mijn kameraden – en die zijn ver weg en kunnen niets doen.
Hulpeloos, volstrekt hulpeloos. Was onze beweging maar sterk, dan zou de vijand niet zulke wandaden begaan, dan zou hij weten dat snelle, genadeloze wraak zou volgen op onrecht. Maar de vijand weet dat wij zwak zijn. Tot onze grote schande is de misdaad van Chicago nog niet gewroken. Vae victis \ Zij zullen altijd slachtoffers blijven. Alleen macht wordt gerespecteerd, alleen daarvoor wijken tirannen. Als wij macht bezaten – maar wanneer de gerechtelijke moord van 1887 slechts passieve verontwaardiging heeft kunnen wekken, hoe kan ik dan radicale ontwikkelingen verwachten naar aanleiding van mijn veel te zware vonnis? Ik moet redelijk blijven. Ja, het is al vijf jaar geleden, de tragedie van Haymarket. Misschien heeft het Volk sindsdien zijn les geleerd in de bittere school van onderdrukking en onrecht. Ach, besefte het werkende volk maar wat mijn daad betekent, begrepen de arbeiders maar wat mijn motief was, dan zouden zij tot fel protest overgaan, en misschien zelfs eisen stellen. Ach, was dat maar zo! Maar wanneer zullen die botteriken eindelijk begrip tonen? Wanneer zullen hun ogen opengaan? Als zij al blind zijn voor hun eigen slavernij en onderwerping, hoe kan ik dan verwachten dat zij oog hebben voor het onrecht van anderen? En wie moet hen daarop wijzen? Niemand ziet de waarheid zo diep en duidelijk als wij, de Anarchisten. Zelfs de socialisten durven niet te pleiten voor de volle, onversierde waarheid. Die hebben de godin van de Vrijheid van een vijgeblad voorzien; de godsdienst, de ware bron van dweepzucht en onrecht, is officieel uitgeroepen tot Privat-sache. Voortaan moeten deze bedeesde wereldhervormers uitkijken om niet op de tenen van vooroordeel en bijgeloof te trappen. Alras zullen zij het bourgeoisfatsoen gaan aanhangen, het zal een partij van ‘pragmatische’ politiek en ‘gezonde’ moraal worden. Wat een contrast met het Nihilisme, dat alle gevestigde instellingen veroordeelt, omdat ze gevestigd zijn, en dus verkeerd. Er is inderdaad niet één instelling in onze pseudo-beschaving die het bestaan waard is. Maar alleen de anarchisten durven de strijd aan te binden met alle vormen van onrecht, en zij zijn gering in aantal, machteloos. De onderlinge verdeeldheid maakt ons bovendien nog zwakker, en nu is zelfs Most al een afvallige geworden. De joodse kameraden zullen zich door zijn houding laten beïnvloeden. Alleen het Meisje blijft over. Maar zij is nog maar kort in de beweging, bijna niemand kent haar. Ze heeft zeker aanleg als spreekster, maar ze is een vrouw en niet erg sterk. In onze gehele beweging ken ik niemand die in staat is tot propaganda van de daad, of tot een aanslag uit wraak, behalve de Tweelingbroer. Er is tenminste geen andere kameraad van wie ik kan verwachten dat hij de gevaarlijke taak van mijn bevrijding op zich neemt. De Tweelingbroer is een oprecht revolutionair; hij is wat impulsief en onverantwoordelijk misschien, hij vertoont enkele aristocratische neigingen, maar hij is heel betrouwbaar waar het gaat om zaken van revolutionair belang. Maar de gedachte aan zo iets zou nooit bij hem opkomen. Wij hadden zulke merkwaardige ideeën over de gevangenis: als we een politieuniform, een arrestatie zagen, kregen wij visioenen van een bodemloze put, een onherroepelijk verdwijnen, net als in Rusland. Hoe kan ik deze kwestie bij de Tweelingbroer ter sprake brengen? Alle post wordt gecensureerd; en zijn brieven zullen – omdat ik langgestraft én anarchist ben – extra zorgvuldig worden doorgelezen. Ik zie geen enkele mogelijkheid. Ik ben levend begraven in deze stenen tombe. Aan ontsnapping valt niet te denken. En deze ellendige dood bij levenden lijve – dat houd ik niet uit…
Een Licht Puntje
Ik snak naar gezelschap. Zelfs als ik alleen maar een menselijke gestalte zie, is dat een opluchting. Elke ochtend na het ontbijt luister ik aandachtig naar de bekende geluiden op de vloerstenen van de gang: dat is de oude gevangene die aan het vegen is. Met zijn gevoelige lippen getuit in een onhoorbaar fluiten zwaait de eenarmige de bezem met zijn linkerarm, waarbij hij de steel onder zijn oksel klemt.
‘Hallo, Aleck! Hoe gaat het vandaag?’
Hij staat tegenover mijn cel, aan de andere kant van de gang, zijn bezem blijft steken. Ik vang af en toe de blik van zijn vriendelijke blauwe ogen op, terwijl zijn hoofd voortdurend in beweging is, naar links en rechts schiet, om te zien of er geen cipier in aantocht is.
‘Hoe gaat het, Aleck?’
‘O, het gaat wel.’
‘Ik weet hoe je je voelt, Aleck, ik ben ook door de molen gegaan. Hou je haaks, je haalt het wel, kerel. Je bent nog jong.’
‘Oud genoeg om te sterven,’ zeg ik bitter.
‘Ssst! Nie zo hard praten. De bout heeft goeie oren!’
‘De bout?’
Wilde hoop beeft in mijn hart. De ‘bout’! Dat onbegrijpelijke woord uit dat geheimzinnige briefje – misschien heeft deze man het geschreven. Met gespannen verwachting sla ik de gangveger gade. Met zijn rug naar me toe, met gebogen hoofd, veegt hij met de korte, snelle bewegingen van de eenarmige. ‘Ssst!’ waarschuwt hij zonder zich om te draaien, terwijl hij langs mijn cel komt.
Ik luister gespannen. Niets te horen, behalve het regelmatige vegen van de bezem. Maar het beter geoefende oor van de oude gevangene heeft hem niet bedrogen. Een lange schaduw valt over de gang. De grote cipier met de boosaardige ogen staat voor mijn deur.
‘Waar sta jij naar te loeren?’ vraagt hij.
‘Ik loer niet.’
‘Spreek me niet tegen. Vooruit, terug in je hok. Niet tegen de deur leunen, begrepen?’
Verderop in de gang schreeuwt de bewaker: ‘Hé, jij daar, eenarm! Jij hebt daar staan praten, hè?’
‘Nee meneer.’
‘Lieg niet, ’t Is wel waar.’
‘Ik zweer het bij God, ik heb niet gepraat.’
‘Pas op, als ik je er ooit op betrap dat je praat met die schavuit daar, dan zal ik je krijgen.’
Het vegen van de bezem is opgehouden. De gevangene is bezig de deuren af te stoffen. De gelijkmatige bewegingen van zijn plumeau komen naderbij. Opnieuw blijft de man bij mijn deur staan, zijn hoofd schiet naar links en rechts, terwijl hij vlijtig doorgaat met afstoffen.
‘Aleck,’ fluistert hij, ‘kijk uit voor die bout. Dat is een… Heb je gezien hoe hij plotseling te voorschijn kwam?’
‘Wat zou hij met je doen als hij zag dat je met me praatte?’
‘Dan stopt ie me in het hol, de kerker. Je weet wel. En ik zou m’n baantje kwijt zijn.’
‘Praat dan maar niet met me.’
‘O, ik ben niet bang voor hem, hoor. Mij betrapt ie niet, oh nee. Hij hééft me niet zien praten, dat was bluf. Maar mij pakt ie niet op die manier.’
‘Maar je moet wel uitkijken.’
‘Nou kan het geen kwaad. Hij is nou op de binnenplaats. Hij heeft trouwens toch niks in dit blok te maken, alleen bij het uitdelen van het eten. Hij zoekt alleen maar moeilijkheden. Een gemene schoft, die Tom Maïsbrood.’
‘Wie?’
‘Fellings, die bout. We noemen hem Tom Maïsbrood omdat hij onze stik jat.’
‘Stik, wat is dat?’
‘Haha! Op dinsdag en zaterdag krijgen we een stuk maïsbrood bij het ontbijt. Niet al te veel, maar altijd beter dan die oudbakken kuch. Weet je wat kuch is? Je kent ons taaltje nog niet zo goed, hè? Kuch, dat is brood.’
Hij grinnikt alsof hij een goede grap heeft gemaakt. Opeens spitst hij de oren en snel sluipt hij van mijn cel vandaan. Een paar minuten later komt hij terug en fluistert:
‘Alles oké. ’t Gevaar is voorbij, Tom is naar de werkplaats geroepen. Die komt pas bij ’t middageten terug, godzijdank. Alleen de blokopzichter is nu hier, ouwe Mitchell, de baas van deze vleugel. Het Noordblok, zo heet ’t hier.’
‘En het Zuidblok, zitten daar de vrouwen?’
‘Nee. De meissies hebben een apart gebouw. Het Zuidblok, dat is het nieuwe cellenblok, pas klaar. Maar al goed vol, en elke dag komen er meer bij. De rechtbank in Pittsburgh heeft het maar druk. Ken je hier iemand?’
‘Nee.’
‘Dan moet je mensen leren kennen, Aleck. Dan heb je wat te doen. Ik denk dat je afleiding nodig hebt. Ik weet hoe je je voelt, jongen. Ik dacht dat ik doodging toen ik hier terechtkwam. Niet om uit te houwen. Een vent heeft me toen aangeraden om wat te doen en vrienden te maken. Ik dacht dat ie me voor de gek hield, maar hij had gelijk. Leer mensen kennen, Aleck; je wordt stapel als je dat niet doet. Nou moet ik ervan tussen. Tot ziens. Ik heet Vlerkie.’
‘Vlerkie?’
‘Zo noemen ze me hier. Ik ben een veteraan uit de burgeroorlog, ik heb meegevochten bij Bull Run. Zo hard weggelopen dat ik mijn rechtervlerk ben kwijtgeraakt, hahaha! Tot ziens.’
Gretig kijk ik uit naar de steelse gesprekken met ‘Vlerkie’. Die vormen de enige onderbreking van de monotonie van mijn leven. Dagen verstrijken echter zonder dat we een woord wisselen. Zwijgend loopt de eenarmige gevangene langs, terwijl ik met kloppend hart tussen de tralies door staar om een opmonterend teken van herkenning op te vangen. Alleen zijn snelle knipoog stelt me gerust, die waarschuwt me dat de cipier op de loer ligt.
De vindingrijkheid van Vlerkie zorgt er mettertijd voor dat we vaker even kunnen praten, en ik krijg waardevolle informatie over de gevangenis. De gevangenen leven met me mee, zegt Vlerkie. Ze weten dat ik ‘een goeje ben’. Ik zal zeker vrienden ontmoeten, maar ik moet oppassen voor de ‘versliecheraars’, die alles doorvertellen aan de bewakers. Vlerkie kent de levensgeschiedenis van elke cipier. De meesten zijn rotzakken, vertelt hij. Vooral de nachtopziener is ‘gevaarlijk, en vroeger ook nog juut geweest’. ’s Nachts doen slechts drie ‘plurken’ dienst in elk blok, maar overdag wordt de ‘zaak gerund’ door meer dan honderd cipiers. Vlerkie belooft me te zijner tijd ‘meer seintjes te geven’, want hij is mijn vriend.
De Werk Plaats
Ik sta met een stuk of tien gevangenen in de rij in de wachtkamer bij het kantoor van de adjunct-directeur. Ik word overvallen door een gevoel van vernedering wanneer, voor het eerst bij daglicht, mijn oog valt op mijn gestreepte kleding. Ik ben gedegradeerd tot een beest! Mijn eerste indruk van een gevangene in streepjespak is maar al te duidelijk: hij lijkt op een gevaarlijk dier. Op de een of andere manier associeer ik het beeld met een wilde tijgerin – en zo zie ik er nu dus ook uit.
De deur van de ronde hal zwaait open, de lange, schrale gestalte van de adjunct komt binnen.
‘Handen opsteken!’
De adjunct loopt langzaam langs de rij, inspecteert hier en daar een hand. Hij verdeelt de mannen in groepjes; dan wijst hij op de mannen bij wie ik ben ingedeeld, en zegt met zijn vrouwelijke stem:
‘Geen van allen gebrekkig. Cipiers, breng ze, hm hm, naar Nummer Zeven. Overdragen aan meneer Hoods.’
‘Aantreden! Voorwaarts, mars!’
Mijn ergernis over deze behandeling als vee gaat gepaard met gespannen verwachting. Eindelijk krijg ik werk! Hoe zou ‘Nummer Zeven’ eruitzien? Wat zouden daar voor ontsnappingsmogelijkheden zijn? Geflankeerd door bewakers steken we dicht opeen de binnenplaats over. De wachtposten op de muren, met hun geweer losjes over de arm, kijken toe hoe de gestreepte rij zich als een slang door de open ruimte kronkelt. De binnenplaats is ruim en schoon, het gras is goed onderhouden en lijkt ons uit te nodigen. De eerste frisse lucht die ik sinds twee weken inadem, prikkelt fel mijn verlangen naar vrijheid. Misschien biedt de werkplaats een kans om te ontsnappen. Door die gedachte neem ik alles om me heen scherper waar. Aan noord-, oost- en zuidzijde begrensd door de stenen muur vormen de beide cellenblokken een parallellogram dat de werkplaatsen omvat, de keuken, de ziekenzaal en aan de uiterste zuidkant de vrouwengevangenis.
‘Ingerukt!’
We treden Nummer Zeven binnen, het is een mattenweverij. Met moeite onderscheid ik de dingen in de donkere zaal met het lage plafond en de kleine getraliede vensters. De lucht is bezwangerd met stof; het geratel van de weefgetouwen is oorverdovend. De werkplaats is doortrokken van een droefgeestig lawaai.
De bewaker die de leiding heeft, verwijst me naar een machine die bediend wordt door een magere gevangene in gestreepte kleding. ‘Jim, laat jij hem zien wat hij doen moet.’
Er gaat een hele tijd voorbij zonder dat Jim enige notitie van me neemt. Hij zit gebogen over zijn getouw, lijkt op te gaan in zijn werk; zijn handen laten de schietspoel snel heen en weer gaan, zijn voet bedient de trapper. Dan fluistert hij hees:
‘Verse vis?’
‘Wat zeg je?’
‘Zit je hier al lang?’
‘Twee weken.’
‘Hoe lang moet je?’
‘Tweeëntwintig jaar.’
‘Hé, hé, geen geintjes.’
‘Eerlijk waar.’
‘Ja? Godallemachtig! ’
De spoel schiet heen en weer. Jim zwijgt opnieuw een tijdje, dan vraagt hij plotseling:
‘Waarom hebben ze je hier geplaatst?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Rotzooi geschopt?’
‘Nee.’
‘Dan ben je zeker niet goed wijs.’
‘Hoe zo?’
‘Dit hier is voor de gekken. Ze laten hier alleen iemand werken als ie getikt is, of als ze de pik op hem hebben.’
‘Hoe ben jij hier terechtgekomen?’
‘Ik? Die verdomde – heeft de pik op me. Zie je dat?’ Hij wijst op een diep litteken op zijn voorhoofd. ‘Gevochten met de plurken. Ze hebben me bijna kassiewijle geslagen, ’t Was die grote bout daar, Pete Hoods. Die krijg ik nog wel, die klerelijer. Die vermoord ik. Bij God, ik zweer het je. Ik ga hier toch de pijp uit.’
‘Misschien valt het nog mee,’ probeer ik hem te bemoedigen.
‘Meevallen? Wat weet jij daar nou van? Ik heb de tering, elke nacht spuug ik bloed. Dat stof hier, dat is me dood. En jouw dood ook, verdomde gauw.’
Als om zijn woorden te bevestigen overvalt hem een hoestbui, langdurig en hol van klank.
De schietspoel is intussen blijven haken in de draden van het matwerk. Als hij weer op adem is, grijpt Jim het mes dat naast hem ligt en haalt er het metalen ding met enkele snelle handgrepen uit. Het
glanzende spoeltje schiet opnieuw heen en weer, en Jim gaat weer op in zijn werk.
‘Nou moet je me niet meer lastig vallen,’ zegt hij waarschuwend, ‘ik ben al achter met me werk.’
Met al zijn spieren gespannen, met zijn lange lijf bijna geheel over het getouw gebogen, trekkend en duwend, spant Jim zich tot het uiterste in om zijn dagtaak te volbrengen.
De cipier komt naderbij. ‘Hoe doet hij het?’ vraagt hij, en maakt een hoofdbeweging naar mij.
‘O, goed, maar zeg, Hoods, dit hier is niks voor die jongen. Die heeft eenentwintig jen.’
‘Bek dicht, godverdomme! ’ antwoordt de cipier nijdig. De teringlijder buigt zich over zijn werk en kijkt bezorgd naar de meetlat van de opzichter.
Wanneer de cipier zich afwendt, zegt Jim smekend:
‘Meneer Hoods, als ik hem het werk moet leren, dan kost me dat tijd. Mag ik vandaag niet wat minder doen? ’t Is toch al meer dan ik aankan, en ik ben ziek.’
‘Onzin. D’r mankeert niks aan jou, Jim. Je bent gewoon lui, dat is het. Je belazert de kluit, maar daar trap ik niet in.’
Wanneer het middaguur slaat, roept de opzichter me terzijde.
‘Jij bent nieuw hier,’ zegt hij waarschuwend, ‘luister niet naar Jim. Die heeft kunstjes uitgehaald, maar we heben hem een lesje geleerd. Nu gaat het goed. Jij hebt een lang vonnis; zorg ervoor dat je je goed gedraagt. Het is hier geen lolletje, begrepen?’
Wanneer ik op het punt sta om mijn plaats in de rij in te nemen om terug te keren naar de cel voor het middageten, roept hij me terug: ‘Hé Aleck, hou die Jim een beetje in de gaten. Die is een beetje kierewiet, je weet wel.’
En hij wijst veelbetekenend naar zijn voorhoofd.
De mattenweverij begint mijn gezondheid aan te tasten: door het stof heb ik een ontstoken keel gekregen, en mijn gezichtsvermogen wordt minder in het voortdurend schemerdonker. De dienstdoende bewaker heeft herhaaldelijk zijn ontevredenheid over mijn geringe prestaties uitgesproken. ‘Je krijgt nog één kans,’ zei hij gisteren dreigend, ‘als je volgende week geen goeie mat kan maken, verdwijn je in de kerker.’ Hij heeft Jim streng de les gelezen omdat hij als instructeur niet deugde. Toen de teringlijder wilde antwoorden, kreeg hij een hoestbui. Zijn uitgeteerd gezicht werd groengeel, maar even later leek hij zich beter te voelen en ging hij door met zijn werk. Plotseling zag ik hoe hij het getouw vastgreep, zijn gezicht drukte doods angst uit, hij begon naar adem te snakken, en toen golfde een stroom donkerrood bloed uit zijn mond. Jim viel neer op de grond.
Het gestadige klapperen van de weefgetouwen ging door. De gevangene aan de machine ernaast keek even naar de liggende gedaante en boog zich toen dieper over zijn werk. Jim lag doodstil, zijn bloed kleurde de vloer scharlakenrood. Ik rende naar de bewaker.
‘Meneer Hoods, Jim heeft – ’
‘Terug naar je werk, godverdomme! ’ schreeuwde hij. ‘Hoe durf je zonder toestemming weg te lopen?’
‘Ik wilde alleen – ’
‘Terug, zeg ik je!’ brulde hij, en hief zijn zware knuppel op.
Ik ging terug naar mijn plaats. Jim lag nog steeds heel stil, zijn mond stond open, zijn gezicht was asgrauw.
Langzaam, met afgemeten stappen, kwam de bewaker aangelopen.
‘Wat is er aan de hand?’
Ik wees naar Jim. De cipier keek naar de bewusteloze man, raakte vervolgens het bebloede gezicht aan met zijn voet.
‘Opstaan, Jim, opstaan!’
Het krachteloze hoofd rolde naar opzij, tegen de poot van het weefgetouw.
‘Hij simuleert niet, geloof ik,’ mompelde de bewaker. Toen stak hij dreigend zijn vinger naar me op: ‘Jij gaat nooit meer van je plaats vandaan zonder dat je dat wordt opgedragen. Denk eraan!’
Na een hele tijd, ik was al bang dat ze Jim hadden vergeten, verscheen de dokter. Het was dr. Rankin, de oudste gevangenisarts, een kleine, stevig gebouwde man van achter in de vijftig, met een vrolijke blik in zijn ogen. Hij beval de gevangene over te brengen naar de ziekenzaal. ‘Heeft iemand deze man zien vallen?’ vroeg hij.
‘Die daar,’ antwoordde de cipier, en wees op mij.
Terwijl ik vertelde wat er gebeurd was, keek de dokter me nieuwsgierig aan. Toen vroeg hij hoe ik heette. ‘Oh, die beroemde rechtszaak,’ zei hij glimlachend. ‘Ik ken meneer Frick heel goed. Zo’n slecht mens is hij nu ook weer niet. Maar u zult hier goed behandeld worden, meneer Berkman. Het is hier een democratische instelling, weet u. Wat is er overigens aan de hand met uw ogen? Ze zijn ontstoken. Is dat altijd zo?’
‘Pas sinds ik hier werk.’
‘O, d’r mankeert hem niks, dokter,’ zei de bewaker. ‘Hij is hier pas een week.’
Dr. Rankin keek de cipier spottend aan.
‘Hebt u hem hier nodig?’
‘Jawel, we komen mensen tekort.’
‘Wel, meneer Hoods, ik ben hier de dokter.’ Toen wendde hij zich tot mij, en zei: ‘Morgen meldt u zich ziek.’
Het resultaat van het medisch onderzoek is dat ik ben overgeplaatst naar de kousenbreierij. Die verandering vervult me met nieuwe hoop. De mattenweverij is een strafwerkplaats waar meestal de ‘moeilijke gevallen’ worden geplaatst – gevangenen die de eerste tekenen van krankzinnigheid vertonen, of bijzonder onhandelbare mannen – en daarom is daar streng toezicht. Het is de best bewaakte werkplaats van allemaal, ontsnapping is onmogelijk. In de kouse-breierij, een nieuwe afdeling, is de situatie misschien gunstiger. Ik heb tijd nodig natuurlijk, maar daartegen is mijn geduld wel opgewassen, gezien mijn verheven doel. De arbeidsomstandigheden zijn ook beter: de ruimte is licht en fris, het toezicht minder streng. Mijn bijziendheid heeft me behoed voor werk aan de machines. De adjunct beweerde eerst dat mijn ogen ‘goed genoeg’ waren om de talloze naalden van de breimachine te zien. Ik kon ze inderdaad wel onderscheiden, maar niet scherp genoeg om te zien waar de begin-draden moesten worden geplaatst. Als ik zei dat ik wel iets kon zien, zouden ze een volledige dagtaak van me eisen; en als me dat niet lukte, of als ik slecht werk leverde, zou ik streng gestraft worden. Dat dwong me tot een list: ik deed alsof ik de naalden totaal niet kon onderscheiden. Omdat mijn bereidheid tot werken niet beïnvloed werd door herhaalde dreigementen, heb ik de relatief eenvoudige taak gekregen om de kousen te ‘keren’. Het is saai werk, maar niet vermoeiend. Ik moet de kousen ophalen bij de breimachines, ze hebben dan nog geen ‘voeten’. Ik draag de stapel naar een tafel met een ijzeren stang, ongeveer vijftig centimeter hoog, met een platte schijf er bovenop. De kousen worden binnenstebuiten gekeerd door ze over de stang te trekken en deze vervolgens snel te ‘ontkleden’. De ‘gekeerde’ kousen gaan dan naar de ‘voetenmachine’, die ze afmaakt. Dan komen ze weer bij mij terug om nogmaals gekeerd te worden voordat men ze sorteert en naar de winkel stuurt.
Eentonig verstrijken de dagen en weken. Oefening baart kunst, maar het geestdodende werk duurt eindeloos. Ik probeer de tijd sneller te laten verstrijken door me te dwingen mijn werk met aandacht te doen. Ik tel de kousen die ik keer, de bewegingen die elke handeling vereist en het aantal dat ik binnen een bepaalde tijd kan doen. Ondanks mijn inspanningen dwaalt mijn geest telkens weer af naar vruchteloze onderwerpen: mijn vrienden en de propaganda; de vreselijke onrechtvaardigheid van mijn zware vonnis; zelfmoord en ontsnapping.
’s Nachts slaap ik onrustig. Onder de druk van een naamloze last, of gekweld door angst schrik ik telkens wakker, ademloos en ontzet, en even ben ik dan weer opgelucht dat het gevaar voorbij is. Maar vlak
daarop schrik ik weer doordat ik me realiseer waar ik ben, ik voel woede en wanhoop, ik ben machteloos, alle hoop is vervlogen.
Zo volgen de dagen en de nachten elkaar op, in de onophoudelijke worsteling van hoop en ontmoediging, van leven en dood, in mijn oppervlakkig beschouwd zo rustige bestaan in de nachtmerrie van Pennsylvania.
Mijn Eerste Brief
Postbox A 7, Allegheny City, Pa., 19 oktober, 1892.
Dierbare zuster,[19]
Het is precies een maand op de dag af dat ik hier ben. Ik vraag me voortdurend af hoe zo’n wereld van ellende en marteling in één korte maand kan worden samengeperst… Wat heb ik naar deze dag gesnakt! Je begrijpt het wel: we moeten hier één maand zijn voordat we mogen schrijven. Maar in mijn geest heb ik al talloze lange brieven aan je geschreven, lieve Sonja. Waar zal ik beginnen? Ik heb maar weinig ruimte en ik heb jou en de Tweelingbroer zoveel te vertellen. – Ik heb jullie brieven gekregen. Je hoeft niet te wachten tot je van mij hoort: ga door met brieven sturen. Ik mag alle post ontvangen,’voorzover de inhoud fatsoenlijk is’, om de reglementen te citeren. En ik zal schrijven zo vaak ik mag.
Lieve Sonja, ik heb verbittering en teleurstelling gelezen in je brief. Waarom spreek je over mijn mislukking? jij, jij en Eedja, zouden je oordeel op dat punt niet moeten laten beïnvloeden door zuiver toevallige, uiterlijke resultaten. Je brief heeft me onzegbaar veel verdriet en pijn gedaan. Niet omdat je zo schreef, maar omdat jij, jij er zo over denkt. Moet ik me nog nader verklaren? De ware moraal heeft betrekking op het motief, niet op de gevolgen. Ik kan niet geloven dat we het daarover oneens zouden zijn.
Ik begrijp natuurlijk wat een vreselijke slag de afvalligheid van Wurst[20] voor jou moet zijn geweest. Hoezeer dat ook het effect zal benadelen, het feit en de bedoeling kunnen er niet door veranderd worden. Dat lijk je uit het oog te hebben verloren. Ondanks Wurst had er een heleboel gedaan kunnen worden. Ik weet niet of dat ook gedaan is: je brief is daar erg vaag over. Toch is dat voor mij van het grootste belang. Maar ik weet, Sonja – daarvan ben ik tenminste overtuigd – dat je alles zult doen wat in je macht ligt. Misschien is het niet veel – maar de Tweelingbroer en een deel van Orchard Street[21] zullen met je zijn.
Waarom ben je zo teleurgesteld, boos bijna, over Tolstogoebs relatie met Darwins theorie?[22] Je moet bedenken dat een leek ingewikkelde wetenschappelijke hypothesen niet kan beoordelen. De geleerde zou terecht bezwaar maken tegen een dergelijke aanmatiging.
Ik omhels jullie beiden. De toekomst is duister, maar ach, wie weet? Schrijf me vaak. Vertel me over de beweging, jezelf en onze vrienden. Dat zal me helpen om in contact te blijven met de buitenwereld, die met de dag verder weg lijkt. Ik klamp me wanhopig vast aan de draad die me nog verbindt met de levenden – hij lijkt in mijn handen uiteen te rafelen, de dunne vezels breken één voor één. Mijn greep wordt zwakker. Maar de draad van Sonja, dat weet ik, zal sterk en gespannen blijven. Ik heb je altijd de Onveranderlijke genoemd.
Alex
Ik deed de brief op de brievenbus voor de gevangenen toen de rij deze ochtend op weg ging naar de werkplaats. Zodra ik het epistel losliet, werd ik overvallen door een hevig verlangen. Oh, kon ik maar op de een of andere magische manier veranderen in dat velletje papier! Dan zat ik nu verborgen in die groene brievenbus – met ingehouden adem zou ik me in het donkerste hoekje verstoppen en wachten tot de aalmoezenier de post kwam ophalen…
Mijn hart bonst terwijl deze vreemde fantasie in me opkomt. Ik vergeet de lange rij, de luide bevelen, de zware stappen. Automatisch keer ik de kousen, ik tel, één, twee, één paar; drie, vier, twee paar. Wiens stem hoor ik daar? Die man ken ik toch – hij heeft iets vertrouwds. Hij buigt zich over de voetenmachines en haalt de kousen op. Nu telt hij ze: één, twee, één paar; drie, vier, twee paar. Net als ik. Hé, hij lijkt op mij! En de mannen schijnen allemaal te denken dat ik het ben. Hahaha! De cipier ook. Ik heb hem net horen zeggen: ‘Aleck, een beetje vlugger alsjeblieft. Kijk eens wat een stapels, je raakt achter. ’ Hij denkt dat ik het ben. Wat een mooie dubbelganger! En al die tijd ligt de ware ‘ik’ lekker hier in de groene brievenbus, hij kijkt door het sleutelgat, wacht op de aalmoezenier. Ssst! Ik hoor voetstappen. Misschien is het de aalmoezenier: hij zal de brievenbus openen met zijn snelle, nerveuze handen, een handvol brieven eruit halen en ze in de diepe zak van zijn zwarte serge jas doen. Er zijn zoveel brieven – ik glij daartussenin de diepe zak in – de aalmoezenier merkt me niet op. Hij zal denken dat het gewoon een brief is, haha! Hij zal elk woord zorgvuldig lezen, want het is de brief van een langgestrafte; en bovendien zijn eerste brief. Maar ik ben in veiligheid, ik ben onzichtbaar; en wanneer ze de namen oplezen, zullen ze aannemen dat die man daar mij is. Hij telt: negentien, twintig, tien paar; eenentwintig, tweeëntwintig… Wat was dat? Tweeëntwintig – oh, ja, tweeëntwintig, dat is mijn vonnis. De idioten, die denken dat ik al die tijd hier blijf. Dan pleeg ik liever zelfmoord. Maar dat zal niet nodig zijn, gelukkig! Wat een goed idee, dit in mijn brief verdwijnen. Maar wat is er met de aalmoezenier aan de hand? Waar blijft hij toch? Misschien merken ze in de werkplaats dat ik er niet ben. Nee, nee! die man is er – hij keert de kousen – ze weten niet dat ik hier in de brievenbus zit. De aalmoezenier weet het ook niet: ik ben onzichtbaar, hij zal denken dat het een brief is wanneer hij mij in zijn zak stopt, en dan zal hij me in een envelop doen en er een adres op schrijven – ik moet me plat drukken zodat zijn hand niets voelt – hij zal me versturen naar Sonja. Hij weet niet wie hij naar haar stuurt – hij weet ook niet wie zij is – het Deckadresse is prima – dat moeten we zien te houden. Houden? Waarvoor? Dat zal niet meer nodig zijn: nadat hij mij verstuurd heeft, hoeven we niet meer te schrijven – maar goed ook – ik heb Sonja zoveel te vertellen – en dat zou nooit de censuur passeren. Maar nu is alles goed – ze zullen de brieven in de zak van de postbode doen – het zullen er heel veel zijn – vandaag was het voor de hele gevangenis ‘schrijfdag’. Ik zal me verbergen onder die stapel, en ze zullen me op het postkantoor doorzenden naar New York. O, mijn dierbaar New York! Ik ben zo lang weggeweest. Is het pas een maand? Ik moet geduld hebben – en niet zo luid ademhalen. Wanneer ik in New York aankom, zal ik niet meteen het huis binnengaan – Sonja zou misschien schrikken. Eerst zal ik naar binnen gluren door het raam – wat zou ze aan het doen zijn? – en wie zullen er zijn, thuis? Ja, Fedja zal er zijn, en misschien Claus en Sep. Wat zullen ze allemaal verbaasd zijn! Sonja zal me omhelzen – ze zal haar armen om mijn hals slaan – ze zal zo heerlijk warm en zacht aanvoelen –
‘Hé, jij daar! Ben je doof? Aantreden!’
Verdoofd, verward, zie ik het boze gezicht van de cipier voor me. De gestreepte mannen lopen langs me, gehuld in nevelen. Ik grijp de ‘keerstang’ vast. Het ijzer voelt koud aan. Ik word overvallen door rillingen, en de bundel kousen valt uit mijn handen.
‘Aantreden, heb ik gezegd!’
‘Uitslover!’ sist iemand achter me. ‘Werken nadat de sirene is gegaan. Zeker bang dat je niet genoeg doet in die tweeëntwintig jaar, hè? Uitslover!’
Vlerkie
De uren in de werkplaats maken het bewustzijn van mijn omgeving minder schril. De kousenbreierij is het stadium van het experiment voorbij; door de invoering van meer machines is mijn werk uitgebreid, ik moet me meer inspannen en beter opletten.
De sleur van de werkplaats eist nu al mijn aandacht. Ik houd weinig tijd over voor nadenken of piekeren. Mijn lichamelijke toestand verontrust me: na de ochtend ben ik volkomen uitgeput, en ik voel me nauwelijks in staat de rij bij te houden wanneer we terugmarcheren naar het cellenblok voor het middageten. Ik voel een grote matheid, mijn voeten krijg ik nauwelijks van de grond en het kost me grote moeite om niet in slaap te vallen.
Het eten interesseert me niet meer; de geur van voedsel maakt me misselijk. Ik ben nerveus en somber; het zien van gestreepte gevangenen wekt mij n weerzin, de nabijheid van een bewaker razernij. De opzichter van de werkplaats heeft me herhaaldelijk gewaarschuwd vanwege mijn oneerbiedig, gemelijk gedrag. Om de gevolgen kan ik me echter niet bekommeren: wat doet het ertoe? Mijn afnemende kracht is een bron van tevredenheid: misschien wijst dat op de naderende dood. Die gedachte doet me plezier, op een rustige, onpersoonlijke manier. Dan hoef ik niet meer te lijden, me geen zorgen meer te maken. De wereld buiten bestaat niet; ik ben het centrum van mijn wereld, en toch houd ik me op een afstand en kijk ik toe hoe mijn wereld langzamerhand vredig en kalm wordt, uitdooft.
Wanneer ik na een dag werken terug ben in mijn cel, raak ik het avondeten, bestaande uit koffie en brood, niet aan. Ik doe geen moeite om mijn kaars aan te steken. Ik zit lusteloos in de vallende schemering en ben me alleen bewust van het verlangen naar de diepe basstem van de gong – de drie slagen die me bevelen naar bed te gaan. Ik ben blij dat ik dan gelukkig toestemming krijg om op mijn bed neer te vallen. De grove strozak wenkt me uitnodigend toe; ik snak naar slaap, naar vergetelheid.
De post die ik van tijd tot tijd ontvang, wekt me uit mijn apathie. Een dergelijk ontwaken duurt echter maar kort: zo’ n brief is in voorzichtige bewoordingen gesteld, de inhoud te algemeen, dingen die me zouden interesseren, ontbreken. De wereld en haar problemen verdwijnen uit mijn gezichtsveld. Ik word in de duisternis achtergelaten. Geen zonnestraal die spreekt van de komende lente.
Het besef van mijn lot dringt soms tot me door met een hevige schok; dan zink ik weg in een wanhoop die nu eens dreigt mij mijn verstand te ontnemen en me dan weer de melancholieke bevrediging van wilde fantasieën schenkt… Het leven wordt steeds ondraaglijker door de tegenstelling tussen droom en werkelijkheid. Vermoeid van een hele dag sleurwerk ben ik blij met de eenzaamheid van mijn cel, en zelfs de groet van een langskomende medegevangene irriteert me. Ik deins terug voor die ongevraagde vertrouwelijkheid, de horizontale grijze en zwarte strepen doen voortdurend het beeld opdoemen van de tijgerin met haar heimelijke, boosaardige sluwheid. Zij horen niet thuis in mijn wereld. Ik zou hen helpen, dat is mijn plicht tegenover de slachtoffers van maatschappelijk onrecht, maar ik kan niet met hen bevriend zijn: ze horen niet bij het Volk waaraan ik mijn leven heb toegewijd, dat ik wil dienen. Het zijn ongelukkige mensen, dat is waar, maar ze parasiteren op het werkende volk, kwantitatief minder, maar kwalitatief evenzeer als de rijke uitbuiters. Op grond van mijn beginselen, niet van hun verdiensten, moet ik hun mijn intellectuele sympathie geven; mijn hart echter kunnen ze niet raken.
Alleen Vlerkie lijkt anders. Zijn optreden heeft iets zachtaardigs, het ademt opgewektheid en bemoediging. Vaak verlang ik ernaar hem te zien, maar hij krijgt maar zelden de kans om met me te praten, behalve ’s zondags tijdens de kerkdienst, wanneer ik in mijn cel blijf. Misschien zie ik hem vandaag. Hij moet uitkijken voor de blok-opzichter die de kerkgangers telt.[23] De blokopzichter komt nu de gang door. Ik herken zijn onvaste voetstap, hij kan elk moment blijven staan zodra hij een gezicht ontwaart achter de tralies. Nu is hij bij mijn cel. Hij schrijft het nummer op het blok hout boven de deur, A 7, in zijn notitieboekje.
‘Katholiek?’ vraagt hij mechanisch. Dan kijkt hij op, fronst de wenkbrauwen.
‘Jij bent niet katholiek, Berkman. Waarom ben je in je cel?’
‘Ik ben atheïst.’
‘Watte?’
‘Atheïst, ongelovig.’
‘Oh, een heiden dus. Nou, in de hel kom je, dat staat vast.’
De houten trap kraakt onder het gewicht van de bewaker. Hij is de hoek om. Vlerkie zal daar nu gebruik van maken. Ik hoop dat hij gauw komt. Misschien staat er iemand op de loer –
‘Hallo, Aleck! Wil je een stuk taart? Hier, pak an!’
‘Taart, Vlerkie?’ fluister ik verbaasd. ‘Waar haal je zo’n luxe vandaan?’
‘Gejat uit de zak van de bout, Tom Maïsbrood z’n lunchpakket, snap je? Dat heeft die ouwe vrek bewaard van het ontbijt. Rotzak, hè?’
‘Hoezo?’
‘Ach, sukkel, hij steelt ons het eten uit de mond, dat doet ie. Het is onze taart, Aleck, hier in de bakkerij gebakken. Daarom krijgen wij altijd oudbakken brood; ze jatten de gist om taart voor de bouten te bakken. Ben je nou weer bij? Wat vind je trouwens van het voer hier?’
‘Het brood is inderdaad meestal oudbakken, Vlerkie. En de koffie smaakt naar lauw water.’
‘Noem je dat koffie? Haha, koffie, la-me niet lachen. Dat is geen koffie, haha, ’t heeft er zelfs nooit naast gelegen. Afwaswater, dat is het, Aleck, afwaswater. Weet je hoe ze dat maken?’
‘Nee.’
‘Nou, ik heb drie maanden in de keuken gewerkt. Je haalt al het ouwe brood op dat de gevangenen in hun etensbakkie mee teruggeven. Alleen de korsten worden gebruikt. D’r kan best een vent met sief op gespuugd hebben. Sommigen zijn daar niks te goed voor. Maar’t maakt toch niks uit. We moeten die korsten d’r af snijden en roosteren tot ze goed zwart zien. Dan giet je d’r kokend water op en doet het in de ketel, in een zakkie, snap je, met wat van die smerige cichorei d’r bij – en dan heb je koffie. Ik drink die rotzooi nooit. De pest voor je maag, eerlijk, Aleck. Drink die troep niet.’
‘’t Kan mij niet schelen of ik er dood aan ga.’
‘Kom kom, Aleck, niet zo somber. Je hebt een hele hap, ik weet het, maar je moet flink blijven. Niet aan al die jaren denken. Vergeet je straf. O ja, dat kan best, geloof me maar. Je moet vrienden zien te krijgen. Bedenken wie je morgen wilt spreken, en dat dan ook proberen. Dat moet je doen, Aleck. Dan hou je het vol. Dat is het beste tegen de sores, jongen.’
Zijn gehaaste fluisterstem zwijgt even. Zijn zachte ogen drukken medeleven uit, zijn lippen glimlachen bemoedigend. Hij zet de bezem tegen de deur, kijkt snel om zich heen, aarzelt even en laat dan zijn smalle, tengere hand door de tralies glippen en tikt me vriendelijk op mijn wang.
Onwillekeurig doe ik een stap achteruit, instinctief verweer ik me tegen de streling van een man. Toch zou ik mijn goede vriend niet willen beledigen. Maar Vlerkie heeft het toch gemerkt: hij kijkt kritisch naar me, nadenkend. Dan pakt hij weer zijn bezem vast, en zegt, ietwat bedeesd:
‘Je bent een goeie, Aleck. Ik neem het je niet kwalijk, integendeel. Ik wou je alleen maar op de proef stellen, snap je?’
‘Hoezo op de proef stellen, Vlerkie?’
‘Oh, snap je dat niet? Nou, zie je – ’ hij aarzelt, een lichte blos trekt over zijn bleke gevangenisgezicht, ‘zie je, Aleck, dat is – nee, eerst effe loeren waar de bout zit.’
Arme Vlerkie, zijn uitvlucht kan zijn verlegenheid niet verbergen. Ik hoor duidelijk dat de opzichter op de bovengalerij loopt. Tijdens de kerkdienst is hij de enige bewaker in het cellenblok. Het ontsluiten van de deur naar de binnenplaats zou ons waarschuwen dat een van de cipiers binnenkomt, voordat deze Vlerkie bij mijn cel zou zien.
Ik denk na over zijn doorzichtige uitvlucht. Waarom is Vlerkie weggelopen? De blos op zijn gezicht, de haperende woorden van de gangloper die meestal zijn woordje wel klaar heeft, de list om even ‘pleite te gaan’ – zoals hij zelf zijn haastig vertrek zou noemen – ik vind het allemaal maar vreemd. Wat kan hij bedoeld hebben toen hij het had over ‘me op de proef stellen’?
Voordat ik echter de tijd heb om een bevredigende verklaring te bedenken hoor ik hoe Vlerkie komt teruggeslopen.
‘Niks aan de hand, Aleck. Ze blijven nog wel even in de kerk.’
‘Wat bedoelde je met “me op de proef stellen’’, Vlerkie?’
‘Nou ja,’ stottert hij, ‘vergeet het maar, Aleck. Je bent echt een goeje jongen. Je hoort hier niet thuis, dat vind ik tenminste.’
‘Tja, ik zit hier nu eenmaal. En de kans is groot dat ik hier sterf ook.’
‘Nou niet van die malle praatjes, jongen. Ik vond al dat je d’r somber uitzag. Nou niet van die kopzorgen, hoor. Hier de pijp uitgaan, ben je gek! Dat gebeurt heus niet. Niet zo piekeren, jongen. Luister naar mij, Aleck, ik ben je vriend. Je bent nog zo jong, je bent nog een kind. Eenentwintig ben je, hè? En dan praten over doodgaan! Je moest je schamen! ’
Hij doet alsof hij boos is, maar zijn stem beeft en dat verwarmt mijn hart. Impulsief steek ik mijn hand door de tralies. Hij drukt die stevig, en daaruit blijkt dat hij me weer aardig vindt.
‘Je moet flink zijn, Aleck. Kijk eens naar die kerels met levenslang. Je zou denken dat die de hele dag zaten te kniezen, maar nee hoor, de vrolijkste jongens hier in de lik. Heb je ouwe Henry wel eens gezien? Nee? Nou, die zou je moeten zien. Dat is de oudste hier, al vijftien jaar. Levenslang heeft ie, en geen enkele vriend buiten de gevangenis, maar hij is de hele dag even vrolijk. En jij hebt vrienden zat, trouwe vrienden. Dat weet ik.’
‘Dat is ook zo, Vlerkie, maar wat kunnen die voor me doen?’
‘Wat praat je toch een onzin, Aleck. Die kunnen van alles doen. Je hebt rijke vrienden, dat weet ik. Je had toch met Frick te maken? Nou, ’t zijn toch goeie vrienden?’
‘Natuurlijk. Wat kunnen ze dan doen, Vlerkie?’
‘Gratie aanvragen, over zo’n twee, drie jaar misschien. Dan moet je je hier wel goed gedragen.’
‘Oh, ik wil geen gratie.’
‘Wat zeg je me nou? Dat meen je niet.’
‘Nee Vlerkie, echt waar. Daar ben ik tegen, uit principe.’
‘Dan ben je zeker getikt. Waar heb je het over? Principe – wat een onzin. Wil je hier wegkomen?’
‘Ja natuurlijk.’
‘Nou, hou dan op over je principes. Wat hebben principes daarmee te maken? Ben je uit principe tegen wegkomen?’
‘Nee, maar wel tegen gratie.’
‘Ik kan je niet volgen, Aleck. Je houdt me zeker voor de gek.’
‘Nee, luister nou, Vlerkie, ik wil geen gratie vragen, want dat betekent vragen om een gunst van de overheid, en daar ben ik tegen, snap je? En trouwens, het zou toch geen zin hebben.’
‘En als je gratie kon krijgen als je d’r om vroeg, dan zou je het niet vragen, Aleck? Bedoel je dat?’
‘Ja.’
‘Je bent een rare vogel, Aleck. Wat zeggen ze ook weer dat je bent, een narchist? Goeie help, je bent wel een rare vogel. Maar ik kan je niet volgen. Je lijkt wel gek. Luister, Aleck, als ik jou was, zou ik alles aanpakken wat ik kon krijgen en ze voor de rest laten stikken. Dat zou ik doen, jongen.’
Hij kijkt me aan, vragend, onderzoekend. De zwakke echo van de voetstappen van de opzichter klinkt van een van de galerijen aan de overkant. Met een snelle blik naar links en rechts leunt Vlerkie in de richting van mijn deur. Met zijn mond tussen de tralies fluistert hij heel zacht:
‘Zijn jouw principes ook tegen ontsnapping, Aleck?’
De plotselinge vraag verrast me. Het instinct van de vrijheid, mijn revolutionaire gezindheid, mijn ellendig bestaan, dat alles schiet vol leven, mijn hart bonst wild, onstuimig, mijn hele wezen wordt vervuld van hoop, zo hevig dat het bijna pijn doet. Ik zwijg. Kan ik hem vertrouwen? Hij lijkt aardig, meelevend –
‘Je kunt me vertrouwen, Aleck,’ fluistert Vlerkie, alsof hij mijn gedachten kan lezen. ‘Ik ben je vriend.’
‘Ja, Vlerkie, dat geloof ik ook. Mijn principes zijn niet tegen ontsnapping. Ik heb erover gedacht, maar tot nog toe – ’
‘Ssst! Kalm-an. De muren hebben oren.’
‘Is er een kans, Vlerkie?’
‘Tja, deze lik is verdomd moeilijk, maar d’r staan heel wat sterren aan de hemel, Aleck, en misschien heb jij een gelukkig gesternte. Er is hier niemand ontsnapt sinds Paddy McGraw over het dak is geklommen, en dat is – ’s kijken, zes, zeven jaar geleden ongeveer.’
‘Hoe heeft hij dat voor elkaar gekregen?’ vraag ik ademloos.
‘Stom geluk gehad, typisch een Ier. Ze waren bezig met de bouw van het nieuwe gebouw. Paddy werkte als dakdekker. Toen het zo ver was, is hij gewoon naar zijn werk gegaan en van het dak afgegleden. Hij had spullen gejat in de mattenweverij en daar een touw van gevlochten. Ze hebben hem nooit meer te pakken gekregen ook.’
‘Droeg hij een streepjespak, Vlerkie?’
‘Ja, natuurlijk. Hij was nog maar een paar maanden hier.’
‘Hoe heeft hij in die gevangeniskleding kunnen wegkomen? Werd hij dan niet meteen herkend als ontsnapte gevangene?’
‘Lijkt dat je zo moeilijk, Aleck? Ach, daar is niks an. Je verbergt je tot het donker is, dan overval je de eerste de beste kerel en pakt hem z’n kleren af. Of je breekt de achterdeur van een kledingzaak open; daar zijn d’r zat van in Allegheny.’
‘Dat dak, is dat nu nog een mogelijkheid?’
‘Nee jongen, daar zal het je niet lukken. Maar je moet je ogen openhouden. Er is altijd wel wat. Weet je nog wel, dat briefje dat je hebt gekregen in die spullen, in die handdoek met zeep?’
‘Weet jij daar dan van wat, Vlerkie?’ vraag ik verbaasd.
‘Of ik daar wat van afweet? Haha, jongen – ’
Waarschuwend klikt het staal. Vlerkie verdwijnt.
Aan het Meisje
Postbox A 7, Allegheny City, Pa., 18 november, 1892.
Mijn lieve Sonja,
Het lijkt een eeuwigheid geleden dat ik je geschreven heb, en toch is het maar één maand. Maar de eentonigheid van mijn leven laat de tijd erg langzaam verstrijken – de enige onderbreking in deze akelige monotonie wordt gevormd door jouw lieve, hartelijke brieven en die van Pedja. Wanneer ik voor het middagmaal terugkeer naar mijn cel, loop ik wat sneller omdat ik hoop dat er post van jou is. Omstreeks elf uur’s ochtends doet de aalmoezenier de ronde; zijn geoefende hand laat de brief tussen de tralies door schieten, op het bed of op het tafeltje in de hoek. Als de brief niet veel weegt, fladdert hij naar de vloer. Wanneer ik bij mijn cel kom, kan ik aan de plaats van de witte envelop meteen zien of het een lange brief is of een korte. Met gesloten ogen weeg ik de brief op mijn hand, het is dan alsof ik jouw warme handdruk voel; die aanraking gaat door naar mijn hart, tot ik het gevoel krijg dat ik over de afgrond word getild, zodat ik bij je ben. De tralies vervagen, de muren verdwijnen en ik ruik frisse lucht en bloemen – ik ben weer bij jou, we wandelen in het heldere maanlicht in juli – Het Velikorussische in jouw ogen en haar doet mij denken aan de Volga, onze fraaie Bogatyr[24], en ik hoor de klanken van de de doebinoesjka[25], vol leed en verlangen… Mijn voedsel raak ik niet aan. Ik droom, gebogen over je briefen ik herlees hem, langzaam, heel langzaam, zodat ik niet te gauw aan het eind kom. De middaguren worden geheiligd door jouw hand, jouw aanwezigheid, en ik ben me alleen nog bewust van verlangen naar mijn cel – in de stilte van de avond, bevrijd van de nachtmerrie van de realiteit, wandel ik in de tuin van onze dromen.
En de volgende ochtend, wanneer ik in de werkplaats bezig ben, leef ik opnieuw in gespannen verwachting of er misschien weer een opmonterende brief uit mijn eigen, echte wereld op me ligt te wachten in mijn cel. Met intense gevoelens denk ik aan de aalmoezenier: misschien is precies op dit moment jouw brief in zijn hand. Hij opent de envelop, leest je woorden. Waarom moeten vreemde ogen… maar de aalmoezenier lijkt een aardige, discrete man. Nu loopt hij door de gangen en bezorgt de post. Het stapeltje wordt akelig dun wanneer hij de begane grond bereikt. O, als hij niet snel bij mijn cel komt, zijn er misschien geen brieven over. Maar even later glimlach ik om die kinderlijke gedachte – als er een brief voor me is, zal geen andere gevangene die ontvangen. En toch, hij zou zich kunnen vergissen… Nee, dat is onmogelijk – mijn naam en mijn nummer, en het nummer van mijn cel dat de aalmoezenier op de brief heeft geschreven, dat alles zorgt ervoor dat de post niet verkeerd bezorgd wordt. Nu gaat de bel voor het middageten. Vol verwachting haast ik me naar mijn cel. Er ligt niets op de vloer! Misschien op het bed, op de tafel… ik voel me koortsig door de angst voor teleurstelling. Misschien is de brief onder het bed gevallen, of in die donkere hoek. Nee, daar ligt ook niets – maar het kan niet dat er vandaag geen post voor me is! Ik moet verder zoeken – misschien is hij tussen de dekens terecht gekomen… Nee, er is geen brief!
Zo verstrijken mijn dagen, dierbare vriendin. In mijn gedachten ben ik steeds bij jou en Eedja, in onze oude omgeving. Ik zal nooit aan dit leven gewend raken, of belangstelling krijgen voor de realiteit hier. Wat er van me worden zal, weet ik niet. Het kan me ook niet veel schelen. Wij zijn revolutionairen, lieveling, en wat voor opofferingen de Zaak ook van ons vergt, al gaat het individu verloren, de mensheid zal er uiteindelijk van profiteren. Dat bewustzijn moet ons een troost zijn.
Alex
Sub rosa,
Laatste dag van november, 1892.
Dierbaar Meisje,
Ik dacht dat ik de vreselijke spanning van je bezoek niet zou overleven, maar de mens lijkt tot onbegrensd lijden in staat. Al mijn gedachten, al mijn verlangens waren geconcentreerd in die ene wens om jou te zien, je in de ogen te kijken, en daarin die heerlijke belofte te lezen die mijn dagen vervuld heeft met kracht en hoop… Een omhelzing, een lange kus, en het geschenk van Lingg[26] zou in mijn bezit zijn geweest. Je hand grijpen, zwijgend een onsterfelijk moment in je ziel kijken, en dan door jouw hand sterven, liefste, terwijl de warme adem van jouw tederheid me naar een vredige eeuwigheid droeg – oh, dat zou de opperste zaligheid zijn, de realisatie van onze dagdromen toen we in extase het beeld van de Sociale Revolutie kusten. Herinner je je dat prachtige gelaat, zo sterk en gevoelig, aan de muur van onze kleine hal in Houston Street? Wat zijn die geïnspireerde tijden ver weg in het verleden! Maar ze hebben mijn uren gevuld met heilige gedachten, met stralende verwachtingen. En toen kwam jij. Eén blik, en ik wist dat ik veroordeeld was tot dit vreselijke leven. Ik las het in de boosaardige ogen van de bewaker. Het was de adjunct-directeur zelf. Misschien was je gefouilleerd! Hij volgde ons voortdurend met zijn ogen, als een uitgehongerde kat die onverschillig doet, maar tot het uiterste gespannen wacht om zijn slachtoffer te bespringen. Oh, ik ken de berekende boosaardigheid die schuilgaat achter dat zachtaardige uiterlijk. Zijn vingers die sneller begonnen te trommelen toen hij opzettelijk tussen ons in ging zitten, waarschuwden me voor het roofdier, op zoek naar zijn prooi… De stralenkrans brak. De woorden in mij bevroren en ik kon je slechts aanzien met een lege glimlach, en onmiddellijk werd dat in mijn ziel weerspiegeld als een grijns, en ik was vervuld van woede en rancune jegens alles om ons heen – mezelf, de adjunct (ik had hem kunnen wurgen), en – jou, lieveling. Ja, Sonja, zelfs jegens jou: de levenden komen om de doden te begraven… Maar even later kwam die onwaardige gedachte van mijn doodzieke ziel tot bedaren, toen ik mijn lippen hartstochtelijk op je hand drukte. Zoals ik beefde! Ik hield je hand tussen de mijne en toen, toen ik mijn gezicht naar jou op hief, leek het gezicht dat ik zag me te beroven van mijn eigen ik: het was jij, die mij was! Dat verstarde gezicht, die ontzette ogen, die kreet van een gemartelde – was jij niet eigenlijk de gevangene? Of was het mijn leed in jouw ogen dat die geestelijke band smeedde, waardoor alle misverstanden, alle boosheid verdwenen, en waardoor we in de inspiratie van het martelaarschap werden verheven boven ruimte en tijd?
Zwijgend hield ik je hand vast. Woorden waren overbodig. Alleen de spiedende ogen van het katachtige monster verstoorden het heilig moment. Toen spraken we – mechanisch, over onbelangrijke dingen… Wat gaf het of die lijkkleurige adjunct met zijn wrede blik de seconden telde en verbood dat wij ons bedienden van ons dierbare Russisch – hemel noch aarde konden iets afdoen aan het sacrament dat wij met onze pijn hadden bezegeld.
De echo vergezelde mijn voetstappen toen ik door de ronde hal kwam, op weg naar mijn cel. Alles was stil in het blok. Vanuit de
werkplaatsen drong geen geklapper van weefgetouwen tot me door. Het was Thanksgiving Day: er werd die dag niet gewerkt. Ik voelde me tevreden in die stilte. Maar toen de deur achter me op slot was gedaan, en ik alleen was, helemaal alleen binnen de muren van het graf, drong de volle betekenis van je vertrek plotseling tot me door. De levende had de dode achtergelaten… Doodsangst voor de werkelijkheid overviel me, en ik werd meegesleurd door een vlaag van wanhoop.
Ik moet eindigen. De vriend die beloofd heeft deze brief sub rosa te versturen, staat bij de deur. Het is een zeer zachtaardig man, een ongelukkige die mij zijn vriendschap heeft aangeboden. Ik hoop dat deze brief je veilig en wel bereikt. Laat me dat weten door me een onbelangrijk briefje te sturen, waarin je terloops meedeelt dat er bericht is gekomen van mijn broer in Moskou. En denk eraan te ondertekenen met je zuster’.
Ik omhels je hartstochtelijk,
je Sasja
Vervolging
Wie lijdt en voortdurend in gevaar verkeert, leert snel. In de drie maanden van mijn gevangenisbestaan heb ik van alles geleerd. Ik betwijfel of de vage verschrikkingen die ik me in mijn onwetendheid had voorgesteld, erger waren dan het werkelijke leven in de gevangenis.
Vooral in één opzicht is die werkelijkheid een bron van verbittering en aanhoudende ergernis. Ondanks de verschrikkingen, of misschien juist daardoor, had ik me de gevangenis altijd voorgesteld als een oord waar tot op zekere hoogte de natuur een kans zou krijgen: de maatschappelijke verschillen verdwijnen, kunstmatige barrières worden geslecht; het is niet nodig je gedachten en gevoelens te verbergen; je kunt jezelf zijn en alle huichelarij en sluwheid bij de gevangenispoort afleggen. Maar het leven hier is totaal anders! Het is vol bedrog, valse schijn en farizeïsme, een negatief pendant van de wereld buiten de gevangenis. De vleier, de kwaadspreker, de spion – die mensen vinden hier een ideale omgeving. De kwaadwilligheid van een bewaker betekent een ramp, die alleen kan worden afgewend door kruiperigheid en vleierij, en slaafsheid wordt beloond met lichter werk. De huichelaar in streepjeskledij spreekt temerig over zijn bekering met zelfgenoegzame christelijke dames en zorgt ervoor dat hij altijd een tractaatje of bijbeltje op zak heeft – en vervolgens levert die geveinsde vroomheid gratie op, want de engelen jubelen wanneer een zondaar terugkeert in de schoot der kerk. Ik word misselijk als ik dergelijke taferelen zie.
Het alternatief wordt de nieuwe gevangene door de cipier snel bij -gebracht: protesteren tegen onrecht is zinloos en gevaarlijk. Gisteren zag ik in de werkplaats een typerend incident – een gevecht tussen Johnny Davis en Jack Bradford, beiden pas in de gevangenis en eigenlijk nog maar jongens. Johnny, die er flink uitziet, werkt aan een van de breimachines vlak bij mijn tafel. Tegenover hem zit Jack, wiens vroegere ervaringen in een verbeteringsgesticht hem ‘gis’ hebben gemaakt, zoals hij zich uitdrukt. Na mijn eerste drie maanden kan ik met anderen praten, bijna zonder mijn lippen te bewegen. Op die manier heb ik van Johnny gehoord dat Bradford zijn gebreide kousen jat, waardoor hij al meermalen gestraft is wegens te geringe prestaties. Omdat Johnny hoopte een eind te maken aan de diefstallen, heeft hij daarover geklaagd bij de werkmeester, zij het dan zonder Jacks naam te noemen. De opzichter negeerde zijn klacht echter en bleef de jongen straffen. Ten slotte kreeg Johnny kerkerstraf. Gisteren verscheen hij weer op zijn werk. De blozende knaap was enorm veranderd: hij zag bleek, zijn ogen lagen diep in hun kassen en hij liep met onzekere, wankele schreden. Toen hij bij zijn machine kwam, hoorde ik hem tegen de werkmeester zeggen:
‘Meneer Cosson, mag ik alstublieft ergens anders werken?’
‘Waarom?’ vroeg de cipier.
‘Hier kan ik mijn dagtaak niet afkrijgen. Aan een andere machine wel.’
‘En waarom hier niet?’
‘Hier stelen ze mijn sokken.’
‘Haha, het ouwe liedje, hè? Wil je soms weer naar beneden?’
‘Dat zou ik niet overleven, meneer Cosson, ik zweer het. Maar er worden hier sokken van me gestolen. ’
‘Gestolen, flauwekul! Wie zou ze dan stelen? Je moet geen onzin praten. Niemand kan jouw sokken stelen zolang ik hier toezicht hou. Je gaat nu aan je werk en je zorgt maar dat je dagtaak afkomt, begrepen?’
Later in de middag, toen er geteld werd, bleken er bij Johnny ach-tien paar te ontbreken. Bradford had ‘meer’ gepresteerd dan zijn dagtaak.
Ik zag hoe Cosson op Johnny afliep.
‘Hé, 30, machine 30!’ schreeuwde hij. ‘Jij wil je dagtaak niet afmaken, geloof ik! Jas aan, pet op!’
Vreselijke woorden! Dat betekende onmiddellijk op rapport bij de adjunct-directeur en vervolgens de onvermijdelijke veroordeling tot kerkerstraf.
‘Ach, meneer Cosson,’ smeekte de jongen, ‘het is mijn schuld niet, ik zweer het bij God.’
‘O nee? Wie zijn schuld is het dan wel? Van mij soms?’
Johnny aarzelde. Zijn ogen staarden naar de grond, vervolgens keek hij naar Bradford, die zijn blik zorgvuldig ontweek.
‘Ik kan niet verlinken,’ zei hij zacht.
‘Ach, donder op. Er valt niks te verlinken. Haal je jas en je pet.’ Johnny bracht de nacht door in de kerker. Vanochtend kwam hij er weer uit, zijn wangen waren nog dieper ingevallen, zijn ogen stonden nog holler in hun kassen. Met wanhopige ijver ging hij aan het werk. Hij zwoegde aan één stuk door, als een razende, met zijn ogen strak gericht op de groeiende stapel kousen. Af en toe keek hij even naar Bradford, die wist dat hij een wit voetje had bij de opzichter en die de blik vol haat beantwoordde met een sluwe knipoog.
Eén keer wendde Johnny, zonder ook maar even op te houden met zijn werk, zijn hoofd in mijn richting. Ik glimlachte hem bemoedigend toe, en op dat zelfde moment zag ik hoe Jack zijn hand uitstak en een handvol kousen bij Johnny weghaalde. Het volgende moment werd de rust in de werkplaats verstoord door een luide kreet. Het kostte ze moeite de woedende jongen los te rukken van Bradford, die op de grond lag. Beide gevangenen werden naar de adjunct gebracht voor hun bestraffing, en hoofdopzichter Cosson trad op als enige getuige.
Ik kon nauwelijks de uitslag afwachten. Door het open raam zag ik de opzichter terugkomen. Hij kwam de werkplaats binnen, een glimlach zweefde om zijn mondhoeken. Ik besloot hem aan te spreken toen hij langskwam.
‘Meneer Cosson,’ zei ik met gehuichelde eerbied, ‘mag ik u iets vragen?’
‘Ja, natuurlijk, Berk, ik zal je niet bijten hoor. Ga je gang.’
‘Wat hebben ze met die jongens gedaan?’
‘Johnny gaat voor tien dagen naar de kerker. Zware straf, hè? Maar hij was begonnen met vechten, om z’n dagtaak niet af te hoeven maken. O, ik heb hem heus wel door. Mij houden ze niet voor de gek, Berk!’
‘Nee, zeker niet, meneer Cosson. Hebt u gezien waarom ze begonnen waren met vechten?’
‘Nee, maar Johnny geeft toe dat hij Bradford als eerste heeft geslagen. En dat is voldoende, snap je. “Brad” kan morgen weer aan het werk. Ik heb ervoor gezorgd dat hij licht gestraft is; hij is een goeie werker, hij doet altijd meer dan nodig is. Hij krijgt alleen vanavond geen eten. Maar hij kan wel tegen een stootje. Dat is niet zo erg, vind je wel, Berk?’
‘Nee, dat is niet zo erg,’ zei ik. ‘Maar meneer Cosson, het was allemaal de schuld van Bradford.’
‘Hoe bedoel je?’ vroeg de cipier.
‘Hij heeft aldoor sokken gestolen van Johnny.’
‘Dat heb je niet gezien.’
‘Jawel, meneer Cosson. Ik heb hem daarstraks – ’
‘Luister goed, Berk. Jij houdt je bek dicht. Die Johnny deugt toch niet, veel te brutaal. Hou d’r dus maar liever je bek over. De adjunct is het toch altijd met mij eens.’
De gruwelijke onrechtvaardigheid laat me niet met rust. De arme Johnny zit nu al voor de vierde dag in de gevreesde kerker. Het is de derde keer dat hij daar zit, terwijl hij volkomen onschuldig is. Mijn bloed kookt bij de gedachte aan die ellendige behandeling en het verraad van de bewaker. Als revolutionair is het mijn plicht om partij te kiezen voor de vervolgden. Ja, dat zal ik doen. Maar hoe pak ik dat aan? Een aanklacht tegen Cosson zou naar alle waarschijnlijkheid zinloos blijken. En als de werkmeester ervan hoort, zal hij me het leven zuur maken. Zijn wil is wet in de werkplaats.
De verschillende plannen die ik beraam, blijken bij nader inzicht onuitvoerbaar. Mijn persoonlijke belangen moeten strijden tegen mijn plichtsgevoel. Wanneer ik me voorstel hoe Johnny daar in de kerker zit, wanneer ik zijn lege machine zie, en Bradfords triomfantelijk glimlachje, schrikt mijn geweten wakker, totdat zwijgen onmogelijk wordt. Ik besluit de adjunct aan te spreken bij de eerste gelegenheid die zich voordoet.
Er verstrijken enkele dagen. Vaak word ik overvallen door twijfel: is het verstandig om deze zaak aanhangig te maken bij de adjunct? Johnny heeft er niets aan; en ik kom erdoor in moeilijkheden. Maar vlak daarop schaam ik me over mijn zwakheid. Ik denk aan de held van mijn jeugd, de beroemde Misjkin. Ik word overweldigd door mijn eigen onwaardigheid wanneer ik de dappere daden van Ippolit Nikititsj overdenk. Wat een man. In zijn eentje heeft hij geprobeerd Tsjernysjevski uit de gevangenis te bevrijden. Ach, wat is armoede toch een vloek! Als hij niet arm was geweest, zou het Misjkin zijn gelukt en zou de grote inspirator van de Russische jongeren weer zijn teruggekeerd in de wereld. Ik overpeins de bijzonderheden van die bijna geslaagde ontsnapping, Misjkins gevecht met de kozakken die hem achtervolgden, zijn arrestatie en zijn opmerkelijke toespraak voor de rechtbank. Hoewel hij veroordeeld was tot tien jaar dwangarbeid in de Siberische mijnen, tergde hij de Russische tiran door zijn rede aan het graf van Dmochovski, en zijn moed leverde hem nogmaals vijftien jaar kátorga[27] op. Zorgvuldig overdenk ik zijn vele ontsnappingspogingen, de overbrenging van deze gevaarlijke gevangene naar de Peter en Paulsvesting, en vandaar naar de gruwelijke Schlüsselburg, waar Misjkin de dood trotseerde door de mishandeling van zijn kameraden te wreken op een hooggeplaatst ambtenaar. Ach, zo handelt dus een revolutionair; en ik – ja, nu weet ik het zeker. Gevaar zal mijn lippen niet verzegelen, ik zal me verzetten tegen wreedheid en onrecht.
Eindelijk krijg ik mijn kans. De adjunct komt de werkplaats binnen. Hij is lang en grijs van haar, hij loopt ietwat voorovergebogen, en met zijn naar voren gestoken hoofd heeft hij iets van een wolf die een spoor volgt.
‘Meneer McPane, kan ik u even spreken?’
‘Johnny Davis wordt onschuldig gestraft, volgens mij.
‘Volgens jou, hm hm. En wie is die onschuldige Johnny, hm hm, Davis dan wel?’
Zijn vingers trommelen ongeduldig op de tafel; hij neemt me op met spottende, achterdochtige ogen.
‘Machine 30, adjunct-directeur.’
‘Aha, machine 30; hm, hm, Reddy Davis. Hm, die heeft gevochten.’
‘Die ander had zijn kousen gestolen. Ik heb het gezien, meneer McPane.’
‘Zo zo. En waarom, hm hm, heb je dat gezien, beste man? Je geeft dus toe, hm, hm, dat je zelf niet met je volle aandacht bij je werk was. Dat is onverstandig, hm, hm, heel onverstandig. Meneer Cosson!’
De cipier komt haastig aangedraafd.
‘Meneer Cosson, deze man heeft een, hm hm, klacht ingediend tegen u. Gevangene, val me niet in de rede. Hm, wat is je nummer?’
‘A7.’
‘Meneer Cosson, A7 dient een, hm, klacht in tegen de opzichter, hm hm, van deze werkplaats. Wilt u, hm hm, dat even noteren?’
Ze gaan in een hoek staan en mompelen wat. Ik vang de woorden ‘querulant’ en ‘zijn vriendje’ op. De adjunct knikt de opzichter toe en zijn staalgrauwe ogen richten zich vol haat op mij.
Ik voel me hulpeloos, eenzaam, ik heb niet één vriend. Ik mis de troost van Vlerkies opgewekte woorden. Mijn arme vriend zit in moeilijkheden. Uit brokstukken van gesprekken in de werkplaats heb ik het verhaal gereconstrueerd. ‘Dutch’ Adams, die voor de derde keer zit en de dierbaarste verklikker van de adjunct is, had zijn portie tabak voor deze maand verspeeld door te gokken naar aanleiding van een bokswedstrijd. Hij eiste van Vlerkie, die de ‘pot’ in bezit had, dat hij de winst met hem zou delen. Vlerkie weigerde dat, en uit woede heeft ‘Dutch’ mijn vriend aangegeven wegens gokken. Bij een onverwachte inspectie van Vlerkie’s cel ontdekte men de voorraad tabak, en dat leek de aanklacht te bevestigen. Vlerkie werd naar de kerker gestuurd. Maar toen de vijf dagen om waren, keerde hij niet terug naar zijn oude cel en ik ontdekte al gauw dat hij tot eenzame opsluiting was veroordeeld, omdat hij weigerde de mannen die hem vertrouwd hadden te verraden.
Het lot van Vlerkie laat me niet los. Mijn arme, goede vriend gaat kapot aan die vreselijke straf. Vanochtend, toen ik toevallig langs zijn cel kwam, zei ik hem goedendag, maar hij reageerde niet. Misschien heeft hij me niet gehoord. Ongeduldig wachtte ik tot we in de middagpauze terugkeerden naar het cellenblok. ‘Hallo Vlerkie!’ riep ik. Hij stond bij zijn deur, staarde gespannen door de tralies. Hij keek me koeltjes aan, met nietszeggende ogen. ‘Wie ben jij?’ stamelde hij met zwakke stem. Toen begon hij onzin uit te kramen. Plotseling begreep ik wat hier aan de hand was. Mijn arme, arme vriend, de eerste die een vriendelijk woord tegen me had gezegd -hij was krankzinnig geworden!
De Gabber
Weken en maanden gaan voorbij zonder een duidelijk ontsnappingsplan. Elke stap, elke beweging, wordt zo scherp bewaakt dat al mijn hoop vergeefs lijkt. Ik ben prikkelbaar en nerveus, ik verkeer voortdurend in opwinding.
De situatie in de werkplaats lijkt mijn stemming nog te verergeren. De dagtaak van de mannen aan de machines is verhoogd; daardoor begin ik achter te raken. Mijn herhaalde verzoek om een helper wordt genegeerd door de werkmeester, die elke gelegenheid te baat neemt om mij te beledigen en te vernederen. Met zijn voeten wijd uiteen, zijn armen over elkaar en zijn weerzinwekkende buik naar voren gestoken, neemt hij me op met zijn varkensoogjes. ‘Hé, wat heb je toch,’ zegt hij lijzig, ‘schiet een beetje op, Berk.’ Dan verandert zijn toon en hij brult: ‘Sta daar niet als een idioot te staan! De volgende keer dat je op rapport komt ga je naar de kerker. Dan doe ik me bek open, begrepen?’
Vaak voel ik me opstandig van binnen. Als ik niet kon hopen op ontsnapping, zou ik deze scheldpartijen, deze pesterijen niet kunnen verdragen. De bewaker gaat bijna te ver. Zijn sluwheid weet talrijke gelegenheden te bedenken om mij te ergeren en te kwellen. Die eindeloze gifdruppels maken mijn dagen in de werkplaats tot één grote marteling. Ik zoek bevrijding – vergetelheid eigenlijk – door helemaal op te gaan in mijn werk; ik span me tot het uiterste in om mijn prestaties van de vorige dag te overtreffen; ik houd een wedstrijd met mezelf en schep er een melancholiek plezier in om geweldige records te vestigen en te breken in het ‘keren’ van kousen. Opnieuw maak ik gebruik van mijn nieuw verworven techniek om te converseren met Johnny Davis, mijn jeugdige buurman. Hoewel we verdiept lijken in ons werk, voeren we een stilzwijgend gesprek met onze ogen, vingers en af en toe een beweging van de lippen. Om die laatste methode te vergemakkelijken ben ik begonnen tabak te pruimen. Die gewoonte biedt ook meer gelegenheid tot gedachtenwisseling met de helper die ik sinds kort heb gekregen, een recidivist, die zich heeft voorgesteld als ‘Boston Red’. Ik heb deze ontwikkeling te danken aan de terugkeer van de directeur van zijn vakantie. Gisteren kwam hij op bezoek in de werkplaats. Hij is een man met een militair uiterlijk, met een vriendelijke witte baard en een statige gestalte, en hij kwam samen met de inspecteur van de gevangeniswerkplaatsen op me af.
‘Is dit die beroemde gevangene?’ vroeg hij met een flauwe glimlach om zijn grove lippen.
‘Ja, captain, dat is Berkman, de man die Frick heeft neergeschoten.’
‘Ik was destijds in Napels. Ik heb over je gelezen in de Engelse kranten daar, Berkman. Hoe is zijn gedrag, inspecteur?’
‘Goed.’
‘Tja, had hij zich buiten de gevangenis maar zo goed gedragen.’ Toen hij echter de bergen ongekeerde kousen zag, droeg de directeur de opzichter op me een helper toe te wijzen, en daarom werk ik sindsdien samen met ‘Boston Red’.
Mijn assistent vindt het erg leuk om mij verder te trainen in de kunst van de woordenloze conversatie. Een grote pruim tabak doet zijn linkerwang uitpuilen, zijn mond staat een eindje open, en op die manier vertelt hij ‘spookverhalen’ vlak onder de neus van de bewakers. ‘Red’ wijdt me in in de wereld van de ‘vrije weg’, het leven van de zwervers, vol avonturen en belevenissen, romantiek, vreugde en verdriet. Het is echt een heel interessante vent, die voor de grap doet alsof hij ‘neerkijkt op de wereld vanaf de toppen van praktisch cynisme’.
‘Zeg, Red, je kunt uitstekend Engels spreken,’ zeg ik vermanend. ‘Waarom gebruik je zoveel Bargoens? Ik kan je nogal moeilijk volgen.’
‘Ik zal het je leren, maat. “Vriend” had ik natuurlijk moeten zeggen. Zo praten ze op school. Of ik daar geweest ben? Zeker wel! Ik heb de universiteit doorlopen. Met een kit kolen,’ zegt hij ter nadere verklaring, met een sluwe knipoog. Hij draait zich om, spuwt en laat zijn snelle, waakzame blik door de werkplaats dwalen. Met zijn hoofd over zijn werk gebogen vervolgt hij zachtjes:
‘Die klassieke taal van jou, da’s niks voor mijn. Ik ken best zo praten, da’s waar. Maar geef mij maar Bargoens. Weet je, maat, ik ben geen dief van me vak, daar mot ik niks van hebben. Ik ben een gabber.’
‘Wat is een gabber, Red?’
‘De hooghartige wereld der zogenaamd normalen pleegt mijn soort aan te duiden met de term “vagebond”.’
‘Zo, een gabber is dus een vagebond. Het verbaast me dat het leven van een zwerver jou aanstaat.’
Het gezicht van mijn helper, bleek als van alle gevangenen, loopt rood aan. ‘Jij bent al even stom als al die anderen,’ zegt hij boos; hij
is goed nijdig en ik merk dat hij zijn lippen beweegt als bij een gewoon gesprek. Maar even later is hij weer zichzelf en zijn ogen schitteren vrolijk.
‘Meneer,’ zo vervolgt hij op namaakdeftige toon, ‘ik moet opmerken dar u uw woorden niet bepaald zorgvuldig hebt gekozen. Nee meneer, zeer zeker niet. Luister nou ’s effe, maat, je ben een goeie jongen, maar uw opvoeding is deerlijk verwaarloosd. Snappie? Gebruik dat woord nooit meer als je mij bedoelt. Dat is beledigend, en volstrekt nodeloos, meneer. Jawel meneer, zonder tegenspraak te duchten, durf ik beweren dat die belediging zelfs totaal overbodig is. Ja meneer, dat zeg ik. Ik ben géén zwerver, begrepen? Om de dooie dood niet. Verwijder dat ongunstig epitheton uit uw woordenschat, meneer, wanneer u ondergetekende aanspreekt. Ik ben een gabber, g, a, dubbel b, e, r, meneer, uit het eerzame geslacht van de gawroeze. Sommigen spellen het met ch, maar ik sta op de g, meneer, dat is grammaticaal correcter.’
‘Wat is het verschil tussen een gabber en een zwerver?’
‘Een heel verschil, maat. Een zwerver is een ordinaire vent uit de stad, wiens intellectuele horizon, meneer, bepaald wordt door de keukendeur, met als zwaartepunt een schamele hap eten. Hij heeft de moed niet om de plaats waar hij geboren is te verlaten en door de wijde wereld te trekken, vrij en onafhankelijk. Dat is namelijk wat een gabber doet. Die durft te leven, te doen wat hij wil, ondanks alle smerissen. Hij leeft, jawel, hij leeft – van de wereld der sukkels, meneer. Terecht wordt over hen in de bijbel gezegd: “Mogen zij toenemen en zich vermenigvuldigen als het zand van de zee’’ of woorden van gelijke strekking. Een gabber is het zout der aarde, maat. Een echte, oprechte gabber zou niet dezelfde lucht wensen in te ademen als een zwerver uit de stad, een kluiveduiker. Nee zeker niet, meneer.’
Ik sta op het punt te vragen naar de betekenis van dat nieuwe woord wanneer het snelle, korte kuchje van ‘Red’ me waarschuwt dat er gevaar dreigt. De bewaker komt aangelopen met zware, afgemeten stappen, met zijn hoofd in de nek, zijn handen op de rug – een zeker teken van intense zelfvoldaanheid.
‘Hoe gaat het, Reddie?’ vraagt hij aan mijn helper.
‘Kan d’r mee door.’
‘Je bent niet zo lang weggeweest, is het wel?’
‘Ruim twee jaar.’
‘Dat is nogal lang voor jouw doen.’
‘Och, dat weet ik niet. Ik ben ook wel es vier jaar weggeweest.’
‘Ja, dat klopt. Toen zat je zeker in Columbus?’[28]
‘Om de dooie dood niet, meneer Cosson. Toen zat ik in de Sing Sing.’
‘Haha! Jij bent me d’r eentje, Red. Maar – flink doorwerken, mannen. Ik zet er tien machines bij, dus aan de gang, jullie.’
‘Wanneer komen die machines, meneer Cosson?’
‘Dat zal niet lang meer duren, Red.’
De bewaker loopt door. ‘Red’ fluistert me toe:
‘Aleck, ’t zal niet lang meer duren voor ik er hier tussenuit knijp. Hij met zijn werk en zijn machines kunnen de pot op. Ik hou niet van werken. Ze denken zeker dat ik een nikker ben. Nee meneer, de wereld is mij het een en ander verschuldigd, en meestal krijg ik wat ik wil, reken maar. Alleen muilezels en nikkers werken. Ik ben een vrij man, ik zie wel hoe ik er kom. Buiten de lik werk ik nooit, en verdomd als ze me hier zo ver krijgen. Ik ben geen baantjesjager. Waarom zou ik werken? Kun jij me dat vertellen?’
‘Ga je werk weigeren?’
‘Weigeren? Ik? Ammenooitniet. Dat is een heel lelijk woord, weigeren. Nee meneer, ik weiger nooit. Ik vermijd het slechts, meneer, zorgvuldig en met één doel voor ogen. Werk is een ziekte, dat méén ik. Men moet zich tot het uiterste inspannen om besmetting te voorkomen. ’t Is regelrecht een plaag. Jij hebt nooit gewerkt, is ’t wel?’
Die onverwachte vraag doet een glimlach op mijn gezicht verschijnen; ik trek mijn gezicht weer strak wanneer ik zie hoe boos ‘Red’ me aankijkt.
‘Sufferd,’ sist hij, ‘bek aftrekken; de bout ziet je. Op die manier komen we nog in de kerker wegens praten. Waarom lachte je eigenlijk?’ vraagt hij, terwijl hij weer doet alsof hij zich moet omkeren om te spuwen. ‘Wil je me soms vertellen dat je wél hebt gewerkt?’
‘Ik ben typograaf, zetter,’ vertel ik hem.
‘Toe nou! Jij bent een anarchist. Ik heb de kranten gelezen, meneer. Jullie geloven niet in werken. Jullie willen alles samen delen. Nou, prima hoor, daar ben ik ook voor. Rockefeller heeft geen recht op de hele wereld. En daar istie ook al niet tevreden mee; hij wil d’r ook nog een hek omheen zetten.’
‘De anarchisten willen niet alles samen delen, Red. Je hebt het bij het verkeerde – ’
‘Ach, maat, lamaar. Ik wil de wereld niet verbeteren. Die is goed genoeg voor de sukkels, en zoals de Heilige Schrift zegt, meneer, “Zalig zijn zij die zaaien noch oogsten, want zij zullen alles voor niets ontvangen.“ Dat zijn wijze woorden, reken maar. Bovendien, meneer, u noch ik zullen ooit een verandering meemaken, dus waarom zou ik me te sappel maken? Het is al moeilijk genoeg om werk te vermijden. Het is een schande om te werken, en ik heb mijn handen
vol, meneer, om mijn eer en mijn zelfrespect te bewaren. Weet je, maat, of misschien weet je dat niet, je bent nog zo’n groentje, Columbus is nogal een strenge bajes, maar dacht je dat ik die vier jaar ook maar één poot had uitgestoken? Ik niet, hoor, vergeet het maar! ’
‘Ik dacht dat je tegen Cosson zei dat je in de Sing Sing had gezeten, en niet in Columbus?’
‘Tuurlijk heb ik dat gezegd. En wat dan nog? Dacht je dat ik me bek open zou doen tegen die opgeblazen kwal? Ik ben nooit in de buurt van de bajes in New York geweest. Ik heb in Columbus gezeten, maar dat blijft onder ons, begrepen? Dat hoeven de bouten niet te weten.’
‘En Red, hoe ben je erin geslaagd niet te werken in Columbus?’ ‘Geslaagd? Dat is het juiste woord, meneer. Dat is een woord met een diepe betekenis en beschrijft uitstekend mijn nederige inspanningen. Dat is het precies, jongen, ik ben geslaagd, met een hoofdletter G. Prima, maat. Geen poot uitgestoken, al die vier jaar. En hoe? Ik had Billie bij me, me binkie, en een goeje jongen wastie ook. Hij heeft me een dr. Beffïe gegeven en dat heeft ie vier jaar volgehouden. Dat was nog eens volharding en vlijt, meneer.’
‘Wat is “een dr. Beffie geven’’?’
‘Een dr. Beffie? Nou, een dr. Beffie, dat is – ’
De sirene voor de middagpauze onderbreekt zijn verklaring. Met een vrolijke knipoog in mijn richting gaat mijn helper in de rij staan. Zwijgend marcheren we naar het cellenblok, de gelijkmatige voetstappen echoën als een holle bedreiging op de ommuurde binnenplaats.
De gesprekken met ‘Boston Red’, de jonge Davis en enkele andere gevangenen helpen als tijdverdrijf tijdens de eindeloze uren in de werkplaats. Maar in de eenzaamheid van de cel, al die lange winteravonden, blijf ik denken aan de wereld buiten de gevangenis. Mijn vrienden, de beweging, de groeiende tegenstellingen, de verbitterde twisten tussen de Mostianen en mijn verdedigers vervullen mijn gedachten, mijn dromen. Door middel van denkbeeldige, maar veelbetekenende namen, Russische en Duitse woorden die achterstevoren zijn gespeld, en meer van die trucs houdt het Meisje me op de hoogte van de activiteiten in onze kringen. Ik denk vol bewondering, maar heel onpersoonlijk, aan de militante wijze waarop ze mij en mijn daad verdedigt tegen alle aanvallen. Het is bijna zwak te noemen dat ik, een terrorist uit de Russische traditie, haar toewijding zo opmerkelijk vind. Ze is een revolutionaire, en het is haar plicht tegenover ons gemeenschappelijk ideaal. Moed, toewijding met hart en ziel is heel zeldzaam, dat is waar. Het Meisje, Fedja en enkele anderen – dat verklaart waarom er zo weinig algemeen verzet is in onze beweging tegen de houding van Most… Maar brieven van kameraden en onbekende sympathisanten geven mij hoop dat er een reactie tegen deze scheldcampagne op komst is. Met groot genoegen volg ik de toenemende revolutionaire neigingen van het blad Der arme Teufel. Ik heb de aalmoezenier overgehaald toestemming te vragen voor deze slimme publicatie van Robert Reitzel. Alle andere tijdschriften die mij gestuurd worden, belanden in de prullenmand, in opdracht van de adjunct. Die weigerde zelfs een uitzondering te maken voor het blad Knights of Labor Journal. ‘Dat is een gevaarlijk anarchistenkrant je,’ beweerde hij.
Wanneer de Teufel komt, is het altijd feest. Wat heerlijk wanneer ik het blad zie liggen tussen de poten van mijn tafeltje! Teder raap ik het op, ik streel mijn kleine bezoeker, terwijl mijn hart sneller klopt. Het is een bezield, levend voorwerp, een lichtpuntje in de sombere avond. Wat voor plezierige boodschap heeft Reitzel ditmaal voor me? Wat voor schitterende gedachten heeft hij vandaag verborgen in zijn ouderwetse Gotische letters? Eerbiedig ontrol ik het blad. Het is niet opengesneden, en ik zie het eerst pagina vier, waar mijn oog valt op een ontroerende zang van hoop:
Gruss an Werander Berkman!
Dagenlang klinkt de muziek van de Dageraad in mijn oren. Telkens weer keert het refrein van geloof en koppig verzet terug:
Schön rüstet sich der Freifheit Schar
Zur heiligen Enscheidungsschlacht;
Es enden’zweiundzwanzig’ Jahr’
Vielleicht in einer Sturmesnacht!
Maar ’s avonds, wanneer ik ben teruggekeerd naar mijn cel, lijdt mijn hart onder de zware druk van de werkelijkheid. Het flakkerende kaarslicht maakt mijn omgeving nog eens zo droefgeestig, en ik zit te piekeren over de eindeloze opeenvolging van ellendige dagen en avonden en nachten… De duisternis balt zich samen rond de kaars, terwijl ik bewegingloos toekijk hoe de vlam wanhopig worstelt om haar bestaan. De doodsstrijd van het licht, vruchteloos en vergeefs, symboliseert mijn eigen ondergang, die onontkoombaar nadert. Zwakker en vager wordt het licht, steeds flauwer – een laatste opvlammen, en alles wordt zwart.
Drie keer slaat de gong. ‘Lichten uit!’
Helaas, mijn kaars heeft niet eens zo lang gebrand als was toegestaan…
De zon die door de hoge ramen van de werkplaats valt, verjaagt de nacht en verdrijft de gloed van de vuurspuwende stad. Misschien heeft mijn kleine kaars met zijn dapperheid het schrikbewind van de duisternis bekort – wie weet? Misschien heeft de moedige, ongelijke strijd de zon uit haar dromen gewekt en de komst van de dag verhaast. Die fantasie sleept me mee in de warme omhelzing van de zon, maar plotseling vraagt mijn helper:
‘Hé, maat, slecht geslapen vannacht? Je ziet eruit of je een kater hebt, jongen.’
Verbaasd omdat ik blijf zwijgen, zegt hij vermanend:
‘Jongeman, je moet je flink houden. Kijk maar naar mij! Mag ik u even voorstellen, meneer, een heer die ’s levens voor- en tegenspoed heeft leren kennen, alsmede de ijzeren tralies tussen New York en Frisco. Is er altijd met vliegend vaandel uitgekomen, meneer, enkel en alleen omdat hij “gis” is en zich flink houdt; snap je me?’
‘Waar heb je het over, Red?’
‘Ze gaan me overplaatsen naar jouw gang, nu ik hier in deze werkplaats zit. Ik weet niet hoe lang ik in deze voortreffelijke voetbekle-dingsindustrie wens te blijven, meneer, maar ik heb gezien dat er een cel naast die van jou leegstaat, en ik ga proberen daar terecht te komen. Verstajem? Ik zal je gis maken, jongen. Ik zal zogezegd je welmenende voogd worden; voor jou en voor je zedelijk leven, jawel meneer, want jij bent nou mijn binkie, knijs je’m?’
‘Hoe bedoel je, jouw binkie?’
‘Wat ik bedoel? Nou, gewoon, mijn binkie. Dat bedoel ik. Hebt u daar iets op aan te merken, zoals de rechtsgeleerde zegt voor de rechtbank van de blinde godin. Reken maar dat ze blind is, zo blind als een uil op een zonnige zomerdag. Maar dan niet in een van die rokerige steden van jou, daar schaamt de zon zich voor zichzelf. Nee, in het Zuiden, in Kentucky, aan de Swanee River, Swa-a-nee-ee Riv – ’
‘Rustig aan, Red. Je slaat op hol. Je had het erover dat ik je “binkie” was. Ik wil weten wat je daarmee bedoelt.’
‘Goeie god, jij – ’ Hij houdt de ongekeerde kous stil boven de stang en kijkt me aan met halfgesloten, cynische ogen, waarin twijfel worstelt met verbazing. In zijn verbijstering vergeet hij zijn gebruikelijke voorzichtigheid, en ik moet hem waarschuwen voor de waakzame ogen van de cipier.
‘Goeie god, Aleck, tsja, godverdomme, ik heb heel wat van de wereld gezien, en heel wat rare dingen ook, en het is verdomd moeilijk om mij verbaasd te laten staan, laat ik je dat vertellen. Maar jij laat me versteld staan, Aleck, ja jongen, echt waar. Ik ben nooit meer zo perplex geweest sinds ik voor het eerst Cigarette Jimmie ontmoette in Oil City. Onnozel? God allemachtig, dat was ie. Had nog nooit een spookverhaal gehoord, en hij was al veertien. Nou, ik heb hem alles geleerd. Nu zit ie vijf kerstbomen uit in Kansas, de arme jongen. Nou, toen stond ik echt versteld. Maar sindsdien, meneer, zijn heel wat stormachtige gebeurtenissen opgeslokt door de oeverloze oceaan van de tijd, jawel meneer, maar ik heb nog nooit zo staan te kijken als nou. Man, dat is gewoon een doodklap, mijn hele levenswijsheid staat op losse schroeven, ondanks mijn bestaande waardering voor de hooghartige gerechtigheid der wereld. Verdomd als ik dat ooit had kunnen denken. Zeg, hoe oud ben je eigenlijk, Aleck?’
‘Ik ben tweeëntwintig, Red, maar wat heeft dat allemaal te maken met de vraag die ik je gesteld heb?’
‘Alles, jongen, maar dan ook alles. Je bent tweeëntwintig en je weet niet wat een binkie is! Nou ja, sta jij effe voor joker. Een broekje? Nou meneer, het zou moeilijk zijn een passende analogie te vinden voor uw onrijpheid; u bent zo groen dat ik uw ziel zou willen vergelijken met de kleur van onrijp koren in het zomermaanlicht. Je weet toch wel wat een maan is, hoop ik?’ vraagt hij plotseling, kennelijk om zijn lachen te onderdrukken.
Ik word ongeduldig, omdat hij steeds een rechtstreeks antwoord ontwijkt. Toch kan ik niet boos op hem worden; uit zijn gezicht blijkt de intense overtuiging van universele wereldwijsheid, zijn ogen zijn geestig en cynisch, de manier waarop hij Bargoens vermengt met ‘klassiek’ Engels is komisch, en dat alles ontwapent me. Bovendien helpt zijn grappig gepraat me door de eindeloze uren in de werkplaats heen; misschien kan ik ook van deze ervaren recidivist nuttige informatie krijgen voor mijn ontsnappingsplannen.
‘Nou, zeg eens op, weet je wat een maan is?’ vraagt Red lachend. ‘Ik neem aan van wel.’
‘Ik wil er mijn maïsbrood onder verwedden dat je dat niet weet. Meneer, ik zie aan het puntje van uw reukorgaan dat u in ernstige onwetendheid verkeert aangaande de verheven wetenschap der manologie. Jawel meneer, spreek me niet tegen. Ik sta niet toe dat u skeptisch staat tegenover mijn onverdacht en bewezen inzicht in de menselijke natuur. Hoe vind je mijn klassieke Engels? Daar ben je even stil van, hè? Zoals ik wou zeggen op het moment dat je me in de rede viel – wat? Heb je dat niet gedaan? Wat heb je toch? Jij moet natuurlijk de elegante vlucht van mijn retorische Pegasus weer verpesten met zo’n domme, nuchtere opmerking. En nou niet zo brutaal kijken, jongen, laat mij de verheven wetenschap der manologie verder ontwikkelen voor je verbaasde ogen. Om te beginnen, meneer, manologie is een zuiver aristocratische wetenschap. Niks voor die hufters van Broad Street en Fifth Avenue. Oh nee. Uitsluitend voor de enige echte aristocratie van de grote weg, meneer, voor het puik der mensheid, voor de gabber, jongen, voor ondergetekende en zijn metgezellen, jawel, meneer!’
‘Ik snap niet waar je het over hebt.’
‘Dat weet ik. Daarom zal ik je beschermen, binkie. In duidelijke taal, meneer, ik zal me inspannen om in uw beperkte geest een helder inzicht aangaande het onderhavige onderwerp te wekken, door mijn taal te zuiveren van elk zweem van onduidelijkheid of dubbelzinnigheid. Manologie, onnozele knaap, is de waarachtig christelijke wetenschap van de liefde voor uw naaste, mits hij een aardige jongen is. Begrijp je me nu?’
‘Hoe kan iemand een jongen liefhebben?’
‘Ben je nou echt zo stom? Je komt niet uit het verbeteringsgesticht, dat zie ik wel.’
‘Red, als je nu eens gewoon praatte, dan zou ik je misschien kunnen volgen.’
‘Ik dacht dat je van “klassiek” hield. Maar van Bargoens snap je ook niks. Hoe kan een man met zelfrespect zich nader verklaren? Ik zal het proberen. Je houdt van een jongen zoals van de vaars waarvan de dichter spreekt, snap je? Wel eens Billy Shakespeare gelezen? Je weet wel, “He’s neither man nor woman; he’s punk.” Nou, Billy had’m door. Een punk is een jongen die…’
‘Wat!’
‘Jawel meneer. Die zich aan een man geeft. Nu spreken we klare taal. Knijs je ’m nou, onnozelaar?’
‘Dat kan ik niet geloven, Red.’
‘O nee, geloof je me niet? Wel voor de duivel, god zal me liefhebben, wat bedoel je, dat je me niet gelooft? Hé, uitkijken!’
De verbaasde uitdrukking van zijn gezicht verbijstert me. In zijn opwinding heeft hij bijna geschreeuwd, en dat wekt de aandacht van de cipier, die nu ijlings onze kant uit komt.
‘Wie praat hier?’ vraagt hij, en kijkt argwanend naar de mannen aan de breimachines. ‘Jij, Davis?’
‘Nee meneer.’
‘Wie was het dan?’
‘Niemand hier, meneer Cosson.’
‘Jawel, ik heb iemand horen schreeuwen.’
‘O, dat was ik,’ antwoordt Davis met een snelle blik in mijn rich-
ting. ‘Ik had mijn elleboog gestoten tegen de machine.’
‘Laat eens kijken.’
De cipier onderzoekt de ontblote arm.
‘Nou-ou-ou,’ zegt hij weifelend, ‘ik zie d’r niks van.’
‘Maar het deed echt pijn, en ik heb geschreeuwd.’
De cipier wendt zich tot mijn helper. ‘Heeft ie gepraat, Reddie?’
‘Ik dacht van niet, kaptein.’
Tevreden met deze aanspreektitel glimlacht Cosson tegen ‘Red’ en loopt door, na een waarschuwing aan het adres van de jongen: ‘Zorg ervoor dat ik je daar niet nog eens op betrap, begrepen?’
Gedurende de rest van de dag zijn de opzichters bijzonder waakzaam in onze hoek van de werkplaats. ‘Red’ vertrouwt echter op het lawaai van de nieuwe breimachines en begint weer te praten.
‘De bouten kunnen ons nu niet horen,’ fluistert hij, ‘alleen als ze vlak bij ons staan. Maar hou je lippen stil, jongen, de smerissen hebben scherpe ogen. En maak me niet meer zo aan het schrikken. Jij kraamt zo’n onzin uit dat ik gewoon mezelf vergeet. Zeg, dat is een hele goeie jongen, hè? Hoe heet ie, Johnny Davis?Ja, dat is een gisse jongen. Net als mijn eigen Billie, waar ik je van vertelde. Een trouwe jongen was dat, is al die vier jaar bij me gebleven, als de bast van een boom. Maar wat zei je nou, geloof je niet wat ik zo zorgvuldig in je raap probeer te hameren? Dat meende je toch echt niet?’
‘Ja Red, dat meende ik echt. Je vertelt spookverhalen, of hoe je dat ook mag noemen. Ik geloof niet in die liefde voor “binkies”.’
‘En waarom niet?’
‘Nou – eh – tja, het lijkt me onmogelijk.’
‘ Wat is onmogelijk?’
‘Je weet best wat ik bedoel. Ik geloof niet dat er een dergelijke intimiteit kan bestaan tussen mensen van dezelfde sekse.’
‘Haha, is dat het? Nou, Aleck, dan ben je een nog grotere sufferd dan de willekeurige burgerman, meneer, zou willen beweren. Het lijkt je onmogelijk, hè? Nou, als je me maar effe de kans geeft, zal ik het je bewijzen.’
‘Red, hou daarover op,’ zeg ik woedend. ‘Als je – ’
‘Hoho, kallempies an,’ onderbreekt hij me opgewekt. ‘Een toontje lager kan ook wel. Ik bedoel het niet zo kwaad, Aleck. Je bent een beste jongen, maar ik kan niet tegen die mallepraat van jou. Je bent stapel als je beweert dat dat onmogelijk is. Man, de hele bajes zit vol flikkers. In elke gevangenis vind je ze, en ook onder de vagebonden, en overal. Goeie god, als ik een dollar had gekregen voor elke keer dat ik een binkie heb gehad, dan was ik rijker dan Rockefeller, meneer; eerlijk, ik zweer het.’
‘Wil je echt beweren dat je je aan dergelijke vreselijke praktijken schuldig maakt? Weerzinwekkend. Maar ik kan het toch niet geloven, Red.’
‘Beweren, man, loop heen! Ik beweer niks. Vreselijk, weerzinwekkend! Je lijkt wel een blikken dominee.’
‘Zijn er dan geen vrouwen bij de vagebonden?’
‘Gatver! Wie wil er nou een mokkel als ie een binkie kan krijgen? Vrouwen – me neus uit. Ik kijk niet naar een vrouw als ik een jonge jongen kan krijgen. O ja, meneer, het is volkomen duidelijk dat u nog niet bent doorgedrongen in de esoterische geheimen van de manologie, noch ook geproefd hebt van de honingzoete vrucht van de verboden boom der – ’
‘Ach, hou op!’
‘Nou, je zult wel beter weten voordat jouw tijd erop zit, brave Hendrik! ’
Een aantal dagen verschijnt mijn helper niet in de werkplaats. Hij is ziek. De dokter heeft hem ‘uitgeschreven’, vertelt de cipier me. Ik mis zijn hulp; de uren gaan langzamer voorbij nu ‘Red’ me geen gezelschap houdt. Toch vind ik het prettig dat hij er niet is. Zijn cynische opmerkingen over vrouwen en seksuele moraal staan me tegen. Zijn lofzang op de liefde voor jongens strijkt me tegen de haren in. Alleen al de gedachte aan dergelijke onnatuurlijke praktijken maakte me misselijk. Maar ik vind troost in de gedachte dat de beweringen van ‘Red’ pure verzinsels zijn; waarom zou ik hem geloven? De mens, een redelijk wezen, kan toch niet zo diep vallen? Hij kan zich toch niet schuldig maken aan zulke smerige dingen? Zelfs het uitschot van het uitschot mag men niet verdenken van zo iets gruwelijks. Ik zou me eigenlijk niet zo moeten opwinden. Mijn helper is een rare vogel, hij houdt me natuurlijk voor de gek. Zulke dingen kunnen toch niet bestaan, dat kan ik niet geloven. En zelfs als ze wel bestonden, dan zou geen mens tot zulke laagheden in staat zijn. Ik moet de flauwe grappen van ‘Red’ niet serieus nemen.
De Sub Rosa Route
4 maart, 1893.
Meisje en Tweeling broer,
Ik schrijf deze brief met wanhoop in mijn hart. Ik heb in Pittsburgh als getuige moeten optreden in het proces tegen Nold en Bauer. Ik had gehoopt dat dat een kans zou bieden – jullie begrijpen me wel, vrienden. Het was een kleine kans, maar ik had me er wanhopig aan vast ge klampt en was bereid alles op alles te zetten. Het bleek onmogelijk. Nu ben ik weer terug en misschien kom ik hier nooit meer levend uit.
Ik was bitter teleurgesteld dat jullie niet in de zaal waren. Ik had jullie zo graag gezien. Maar jullie waren er niet, evenmin als andere kameraden uit New York. Ik weet wat dat betekent: jullie kunnen maar nauwelijks het hoofd boven water houden. Anders zouden jullie misschien iets kunnen doen om vriendschappelijke banden aan te knopen tussen Rachmetov en de heer Gebop.[29] Daar is meer geld voor nodig dan onze eigen kring kan opbrengen; anderen kan men in deze kwestie niet benaderen. Er blijft niets anders over dan de ontwikkelingen hier’binnen’ – en dat gaat allemaal vreselijk traag.
Dat is alles wat ik jullie aan positiefs kan schrijven, dierbare vrienden. Jullie zullen het niet veel vinden, maar het is het enige lichtpuntje dat me telkens weer nieuw leven heeft ingeblazen op momenten dat alles nachtzwart was… Ik had me het fysieke effect van mijn verblijf hier niet gerealiseerd (nu al vijf maanden), totdat ik uit de rechtszaal terugkeerde. Ik denk dat het de opwinding was, het feit dat ik even buiten de gevangenis was… Mijn hoofd tolde, ik kon mijn gedachten niet concentreren. Eén wilde hoop bezielde me – pobeg! Het klikken van het staal toen ik aan de adjunct werd vastgeketend, luidde voor mij de doodsklok… De ongewone drukte in de straten, de mensen en de luide stemmen in de rechtszaal, het proces, dat alles eiste mijn volle aandacht op. Ik had het gevoel een toeschouwer te zijn, geïnteresseerd in, maar niet persoonlijk betrokken bij mijn omgeving, en ook die leek ver weg, een vreemde wereld waar ik niet bij hoorde. Pas toen ik weer alleen in mijn cel was, drong de volle betekenis van deze gemiste kans in verpletterende hevigheid tot me door.
Maar waarom zou ik julie treurig maken? Misschien wordt het hier wat beter nu Nold en Bauer ook hier zitten. Ik heb hen nog niet gezien, maaralleen al hun aanwezigheid, het feit dat ergens binnen deze muren kameraden leven, mannen die net als ik lijden voor een ideaal – die gedachte stemt me heel gelukkig. Daardoor kom ik in zekere zin dichter bij de politieke gevangenen in Europa. Hoe zwaar hun dagelijks leven ook is, de politieke gevangenen ademen – zelfs in Siberië – de lucht van solidariteit, van waardering. Wat een moed en kracht moeten zij ontlenen aan de inspiratie die een gemeenschappelijke Zaak uitstraalt! Hier is dat heel anders. Zowel de gevangenen als de bewakers weten niet wat ze van me moeten denken. Ze hebben nooit politieke gevangenen meegemaakt. Dat iemand zijn leven op het spel zet of opoffert, zonder duidelijk persoonlijke motieven, kunnen zij niet begrijpen, laat staan geloven. Het is hier een woestenij van laaghartigheid die je voortdurend dreigt te verzwelgen. Ik zou graag willen ruilen met onze kameraden in Siberië.
De vroegere podpolnaja[30] bestaat niet meer door het grote ongeluk dat mijn vriend Vlerkie is overkomen, daar heb ik jullie al eerder over geschreven. Dit duifje zal worden losgelaten door meneer Tjoeremsjtsjik[31], een voormalig soldaat die echt medelijden heeft met Vlerkie. Ik geloof dat ze in hetzelfde regiment gediend hebben. Hij is een vriendelijk man, die zijn weerzinwekkende baantje haat. Maar hij heeft een gezin, een zieke vrouw – jullie kennen dat oude liedje wel. Laatst heeft hij me getipt: er wordt op hem geloerd, het is gevaarlijk voor hem als hij bij mijn cel wordt gezien enzovoort. Het is ook allemaal wel waar, maar wat hij bedoelt is dat hij graag wat geld zou zien. Jullie weten dus wat je te doen staat. Laat geen sporen achter.
Ik hoor de vilten zolen naderen. Dat is de soldaat. Ik zeg mijn vogeltje haastig vaarwel.
Sasja
Zucht Haus Blüthen
Een dichte nevel rijst omhoog uit het brede dal van de Ohio. De oevers van de rivier raken verstrikt in een geheimzinnige omhelzing, bomen en rotsen zijn in sombere mist gehuld en de zon wordt met een grimmige frons op afstand gehouden. In het dodenhuis voelt men de kille adem en alles is rustig en stil in de ijzeren kooien.
De stilte wordt alleen verstoord door af en toe wat geklop, als op metaal. Ik luister aandachtig. De geluiden lijken dichterbij te komen, duidelijker te worden, ze klinken hortend en schijnen een bedoeling te hebben. Ik word onwillekeurig herinnerd aan de manier waarop Russische politieke gevangenen met elkaar in contact komen, en ik span me in om enige zin in dit geklop te ontdekken. Het wordt luider wanneer ik de achtermuur van mijn cel nader, en vlak daarna hoor ik een stem fluisteren in het privaat. Denk ik dat maar of hoor ik echt mijn naam?
‘Hallo!’ roep ik door de buis.
Het kloppen houdt plotseling op. Ik hoor een holle fluisterstem: ‘Ben jij dat, Aleck?’
‘Ja. Wie is daar?’
‘Doet er niet toe. Je bent zeker doof dat je me al die tijd niet hebt gehoord. Haal die watten uit je oren, hé!’
‘Ik wist niet dat we op deze manier konden praten.’
‘Wist je dat niet? Nou, dan weet je het nu. Die buizen zijn leeg, er staat geen water in, snap je. Kan je prima door praten. Oh, godver – ’
De woorden gaan verloren in het gekolk van stromend water. Dan neemt het geruis af, en het kloppen wordt hervat. Ik buig me over de pot.
‘Hallo, hallo! Ben je daar, Aleck?’
‘Ga van me lijn af, stomme idioot!’ schreeuwt een ander door de buis.
‘Hé, kalmpies an!’
‘Hou je bek!’
‘Ophouwe met die geintjes, Paardedief!’
‘Hé jonges, stil zijn. Ik ben het, Bob, Bob de Paardedief. Ik heb iets belangrijks. Even stil, begrepen? Ben je daar, Aleck? Ja? Nou, let maar niet op die gekken. Dat was die zot van een Southside Slim die doortrok – ’
‘Wie noem je daar een zot, godverdomme,’ zegt een andere stem. ‘O, hou je bek nou even, Slim. Wie zegt er nou dat jij een zot bent?
Nee, nee, jij ben gewoon getikt. Hé, Aleck, ben je daar nog?’
‘Ja Bob.’
‘Zo, je hebt m’n naam te pakken dus. Ja, ik ben Bob de Paardedief. Je kunt me niet vergissen als je me ziet, ik ben Grote Bob, de Paardedief. Kun je me verstaan? Ben je daar, Aleck?’
‘Ja, ja.
‘Ben je het echt? Ik heb je wat te vertellen. Wat is je nummer?’
‘A 7.’
‘Dat klopt. Welke cel?’
‘6K.’
‘En ik ben Bob, Grote Bob, in – ’
‘Bob de Windbuil,’ zegt een diepe basstem van boven.
‘Bek dicht, Curley, ik zit op de lijn. Ik zit in 6 F, Aleck, bovenste gang. Je roept me maar op als ik thuis ben, haha! Die buis loopt van beneden naar boven, en je kunt met elke gang praten, maar alleen met de cel waar jezelf ook in zit, cel 6, begrepen? En als je bijvoorbeeld wil praten met cel 14, met de Korte, je weet wel – ’
‘Ik wil niet praten met de Korte, die ken ik niet, Bob.’
‘Ja, die ken je wel. Luister nou even, Aleck, tot je het doorhebt. Je praat nu met mij, Grote Bob. En nou zeg ik, als je soms wil praten met de Korte, dan zeg je het maar. Vertel het maar aan Bob en dan verbindt hij je door. Begrepen? Weet je wie de Korte is?’
‘Nee.’
‘Snap je dat dan nog niet? Dat is Carl, Carl Nold. Die ken je toch wel?’
‘Wat?’ roep ik verbaasd uit. ‘Echt waar, Bob? Zit Nold bij jou op de gang?’
‘Jazeker, in cel 14.’
‘Waarom heb je dat dan niet meteen gezegd? Je bent al tien minuten aan het woord. Heb je hem gezien?’
‘Waarom heb je zo’n haast, Aleck? Jij kunt hem niet zien, nu nog niet tenminste. Misschien later. Haast hebben we niet, Aleck. Jij hebt alle tijd. Een paar jaartjes in elk geval wel, hahaha!’
‘Hé, Paardedief, hou daarmee op!’ Ik herken de diepe bas van ‘Curley’. ‘Waarom moet je die jongen beroerd maken?’
‘Ik bedoel het niet zo kwaad, Curley,’ antwoordt Bob. ‘Het was alleen maar een beetje jennen.’
‘Hou d’r mee op.’
‘Jij vindt dat toch niet erg, Aleck?’ zegt Bob op zachtere toon. ‘Ik heb je geen pijn willen doen. Ik ben je vriend, Aleck, daar kun je je maïsbrood onder verwedden. Zeg, ik heb wat voor je van de Korte, ik bedoel Carl, ben je zo ver?’
‘Wat heb je, Bob?’
‘Niet hier door die buis, dat is niet safe. Ik deel de koffie uit hier op de gang. Ik sluip morgenochtend wel naar je toe, als ik die ketel met rotzooi ga ophalen. En nou uitkijken, de bout komt eraan.’
De aanwezigheid van mijn kameraden geeft mijn leven weer zin. Ik heb daardoor iets opgevangen van de sfeer van mijn vroegere omgeving; het graf waarin mijn ziel rustte, gaat open door leven en hoop.
De geheime uitwisseling van briefjes onderbreekt de sleur. Het is alsof een frisse bergbeek opgewekt door een stilstaand moeras kabbelt. Terwijl ik in de werkplaats ben, zijn mijn gedachten bezig met onze correspondentie. Telkens weer denk ik na over de argumenten waarmee ik mijn kameraden kan verklaren waarom ik mijn Attentat heb gepleegd: ook zij zijn geneigd de betekenis van het uiteindelijk resultaat te overdrijven. Door de uitwisseling van onze gedachten rijpt onze vroegere, oppervlakkige vriendschap tot diepgaande intimiteit. Carl Nold heeft iets dat mij aantrekt: ik voel dat hij een verwante geest is. Zijn spontane oprechtheid doet me plezier; hij en ik zijn het volkomen eens in ons verdriet over het onvergeeflijke gedrag van Most. Bauer kan zijn vijandigheid echter nauwelijks verbergen, en dat kwetst me. Daaruit blijkt dat hij zich wanhopig vastklampt aan zijn afgod. Langzamerhand komt hij echter tot betere gedachten. De lange, joviale Duitser verdient mijn respect, hij heeft de rechter boos gemaakt door zijn koppige weigering om te verraden wie hem geholpen heeft bij het verspreiden van het anarchistische pamflet onder de arbeiders van Homestead. Ook Carl en Henry hebben waardering voor mijn optreden voor de rechtbank, waar ik geprobeerd heb hen vrij te pleiten van medeplichtigheid. Het stond natuurlijk van tevoren vast dat zij, omdat ze hadden toegegeven anarchist te zijn, zouden worden veroordeeld, en ik verneem tevreden dat geen van mijn beide kameraden enige illusie had omtrent het lot dat hun wachtte. Ze zijn zelfs verbaasd dat ze niet de maximumstraf hebben gekregen. Hun filosofische houding stelt me gerust. Carl zegt zelfs dat hij blij is dat die vijf jaar gevangenisstraf hem een hoognodige vakantie bieden na al die jaren onafgebroken zwoegen in de fabriek. Hij doet voor de grap alsof hij zich zorgen maakt: de kapitalistische industrie kan zo’n voortreffelijk timmerman als Henry toch niet missen, en hij plaagt hem gemoedelijk met het feit dat hij nu gescheiden is van zijn verloofde.
De avonduren duren niet meer zo eindeloos: de correspondentie schenkt me plezier en afleiding. De briefjes groeien uit tot omvangrijke epistels, en met de dag wordt onze vriendschap hechter. We vergelijken onze opvattingen, wisselen onze indrukken uit en gaan in op de gevangenisroddels. Ik krijg een beeld van de geschiedenis van de beweging in de tweelingstad, ik hoor wie tot onze kringen behoren en verzamel een hele voorraad anekdotes over Albrecht, de filosofische oude schoenmaker, wiens kleine werkplaats in Allegheny het centrum is van de radicale intelligentsia. Met diep berouw vertelt Bauer me dat hij mij bijna vermoord heeft. Toen ik plotseling in hun midden was opgedoken, op het hoogtepunt van de strijd in Homestead, had dat de argwaan van de kameraden in Allegheny gewekt. Ze hadden naar mij geïnformeerd bij Most, en uit diens antwoord bleek dat hij hen voor mij waarschuwde. Zonder dat ik het wist, bracht Bauer de nachten door in de kamer in Nolds huis waar ik sliep. Al die uren lag hij wakker, met zijn revolver in de aanslag. Hij was van plan geweest me te doden bij de eerste de beste verdachte beweging.
Onze persoonlijke correspondentie breidt zich langzamerhand uit tot sociale en politieke theorie, propagandamethoden en praktische tactiek. Deze gedachten wisselingen, die lang duren en vaak verhit verlopen, nemen al onze aandacht in beslag. Onze omvangrijke brieven eisen meer omzichtigheid; het probleem van schrijfmateriaal wordt steeds nijpender. Elk vodje papier gebruiken we; de witte randen van kranten en tijdschriften worden met potlood beschreven, vervolgens herhaaldelijk uitgegumd, en de gescheurde resten ten slotte weer gevuld met microscopisch kleine inktlettertjes. Zelfs hebben we af en toe de schanddaad bedreven een schutblad uit de bibliotheekboeken te verwijderen; elke verwijzing naar de herkomst van zulk papier wordt zorgvuldig verwijderd. Dit probleem dreigt een eind te maken aan onze briefwisseling, en dat vervult ons met wanhoop. Onze trouwe postbode, de trotse Paardedief, weet echter raad: Bob treedt op als onze commissionair, en de bezembinderij, waar hij werkt, wordt de bron van onze schrijfbehoeften.
Deze onverwachte rijkdom vervult ons met vreugde. De dikke rollen papier die de Paardedief te pakken weet te krijgen, nemen onze angst voor armoede en gebrek weg; het gladde, gele pakpapier biedt ons de luxe van een groter en beter leesbaar handschrift. Door deze plotselinge rijkdom ontstaan ambitieuze plannen. We overwegen de mogelijkheid om onze briefwisseling om te zetten in een tijdschriftje, en discussiëren fel over eventuele abonnees. Na enige tijd ziet het eerste nummer van Zuchthausblüthen het licht, met vreugde begroet door onze enige abonnee, die ons verrast met een heel behoorlijk gedicht op de blanco achterpagina van ons blad. Vol vreugde over deze nieuwe medewerker geven we hem met algemene stemmen de titel Meistersinger, en hij mag voortaan de poëzierubriek verzorgen.
Al gauw bereiden we minder bescheiden edities voor: het formaat blijft gelijk: zeven bij twaalf, maar het aantal pagina’s wordt uitgebreid; elk nummer wordt door een eigen redacteur samengesteld, zodat iedereen gelijke kansen krijgt, en de lezers mogen eigen bijdragen toevoegen. De verschijning van de Blüthen wordt bepaald door de tijd die nodig is voor het afwerken van de lezerskring, mensen wier identiteit verborgen blijft achter initialen om ontdekking te voorkomen. Voortaan heeft Bauer met zijn reusachtige gestalte ‘R’, ik ben van gemiddelde lengte en heet ‘G’, en Nold, die de kleinste is, heet ‘K’. De dichter, wiens identiteit een mysterie blijft, krijgt de naam ‘D’. G, K en R zullen om de beurt optreden als hoofdredacteur; deze moet de Blüthen verzenden; elke lezer voegt zijn eigen bijdrage toe tot het blad weer terugkeert bij de oorspronkelijke redacteur, die dan het gehele tijdschrift kan lezen en er zijn commentaar aan toevoegt. De inhoud van het blad groeit dus gaandeweg, en ten slotte komt het terecht bij de tweede hoofdredacteur, die het volgende nummer zal uitgeven.
Deze unieke gang van zaken is een bron van veel plezier en ontspanning. Het blaadje krijgt een rijke inhoud, in allerlei opzichten. Het verschil in handschrift wekt belangstelling en doet ons nadenken over de persoonlijkheid van lezers en auteurs, wier aantal toeneemt. In ons tijdschriftje woedt een strijd tussen de verschillende maatschappelijke filosofieën; een politiek opstel staat naast een geestige anekdote, en tussen de regels van een verhandeling over ‘De natuur der dingen’ staan gevangenisroddels en persoonlijke herinneringen. De ongedwongen humor en de onbewuste rivaliteit waar het de spelling betreft, maken de onconventionele artikelen nog eens extra aantrekkelijk en verlenen de pagina’s iets van een Josh Billings.
Het succes van Zuchthausblüthen blijkt echter een ware Frankenstein, hetgeen de oorspronkelijke grondslag en doelstellingen van het blaadje bedreigt. De populariteit van de gezamenlijke redactie groeit, maar dat gaat ten koste van eenheid en tendens; de verrassende poëtische prestaties van de dichter en zijn fantasie, die het gemakkelijk kan opnemen tegen Jules Verne, maken ons bang dat zijn ontembare Pegasus de grenzen van onze papiervoorraad zal overschrijden. Onze commissionair waarschuwt dat hij niet meer kan leveren, en dat dwingt ons tot stoppen. We zijn net bezig ons te beraden over beperkingen van onze papierconsumptie, wanneer de onverwachte komst van twee mannen uit Homestead een gunstige oplossing lijkt te bieden.
De aanwezigheid van Hugh F. Dempsey en Robert J. Beatty, vooraanstaande leden van de Knights of Labor-organisatie, biedt ons de kans voor propaganda onder arbeiders die het meer radicale element van de Amerikaanse werkende klasse vertegenwoordigen. Dempsey en Beatty zijn ervan beschuldigd het voedsel voor de stakingbrekers in de fabrieken te hebben vergiftigd, en daarom heb ik waardering voor hen. Of ze nu schuldig zijn of niet, hun methoden passen bij de revolutionaire tactiek. De eisen van de arbeidersklasse kunnen nooit onrechtvaardig zijn: heeft zij niet alle rijkdom ter wereld geschapen? Elk wapen is gerechtvaardigd om het onteigende Volk zijn bezit terug te geven. Is het afschrikken van onderkruipers en uiteindelijk ook van kapitalistische uitbuiters geen effectief middel om de strijd te bevorderen? Daarom hebben Dempsey en Beatty onze steun verdiend. Moreel ben ik overtuigd van hun schuld en ik respecteer hen eens te meer, hoewel het me treurig stemt dat ze ontkennen te hebben meegewerkt aan de uitroeiing van de onderkruipers. Maffers zijn ook mensen, dat is waar, en ze willen leven. Maar een mens zou liever honger moeten lijden dan zijn klasse verraden. Bovendien kan het individu – of een aantal personen – niet opwegen tegen de belangen van de mensheid.
Eindeloos geduld weeft de draden die ons in contact brengen met de gevangen arbeidersleiders. In het onophoudelijke gevecht van vitaal belang tegen domheid en boosaardigheid worden voorzichtigheid en slimheid gescherpt door gevaar. De geringste ondoordachtheid, de kleinste slordigheid kan leiden tot ontdekking, en dat zou rampzalig zijn. Volharding en intelligente vastberadenheid winnen het echter: door bemiddeling van de trouwe Paardedief komen we in contact met Dempsey en Beatty. Agressief door mijn sterke overtuiging geef ik hun een overzicht van mijn opvattingen, ik sta stil bij de historische rol van de politieke Attentater en de maatschappelijke betekenis van bewust individueel protest. De uiteenzetting vertakt zich verder, gaat mijn voorraad papier verre te buiten. Ik ben momenteel verwikkeld in een correspondentie met verscheidene mannen wier vragen en misvattingen omtrent mijn daad ik probeer te beantwoorden door middel van individuele briefjes. Deze methode blijkt onze mogelijkheden echter te zwaar te belasten en ‘krg’ besluiten ten slotte een Engelse editie van de Zuchthausblüthen uit te geven. Het Duitse blaadje wordt opgeheven en in plaats daarvan verschijnt het eerste nummer van Prison Blossoms.
De Judas
‘Hé, hallo kerel!’ begroet mijn helper me in de werkplaats. ‘Heb je nog wat lekkers voor me ter ere van deze feestelijke gelegenheid?’
‘Ja hoor, Red. Neem maar een pruimpie,’ antwoord ik glimlachend, en overhandig hem mijn verse pakje pruimtabak.
Zijn ogen schitteren ondeugend wanneer hij mijn nieuwe, donkergrijze pak bekijkt. Het grootste deel van de tabak doet zijn wang opbollen, en de rest gooit hij over de tafel naar me toe met de opmerking:
‘Ik vind er niks an. Hou je pruimpie maar – je tabak, bedoel ik, jongen. Een heer van mijn formaat, meneer, een geboren stuurman op de zee van het maatschappelijk leven – kejje me nog volgen? – ik herhaal, een heer, meneer, wiens scheepje door de gehele mensheid hier op het droge is geworpen, op deze driewerf verdoemde kust, meneer, dit ongezonde pesthuis der beschaving – hé, jongen, waar heb ik het verdomme over? God zal me liefhebben, ik ben de draad kwijt.’
‘Ik zou het echt niet weten, Red.’
‘Zou jij niet weten! Dat komt van je mooie kloffie, jongen. Biedt mij een pruimpie tabak an! Jezus, ik snak naar een neut. Deze luisterrijke gelegenheid verdient een goed glas, meneer. En, Aleck, je mag die mouwen best een endje oprekken. Je lijkt wel een vogelverschrikker met je broek op hoog water. Ouwe Sandy is toch wel een vrek! ’
‘Over wie heb je het, Red?’
‘Over wie ik het heb, idioot? Over die rotzak van een directeur natuurlijk, captain Edward S. Wright, en niemand minder. Kapitein van de bajesklanten, meer istie niet. Vraag maar aan de bouten. Die heeft nooit buskruit geroken, die heeft z’n hele leven hier gesleten. Maar d’r zijn bouten, die zitten hier nog langer, die zijn hier verdomme geboren; die konden ze met geen stoommachien hiervandaan krijgen. Die kunnen je van alles over de captain vertellen. Ouwe Sandy, die bezat nog geen halve grijpstuiver toen die hier kwam, en nou is die verdomde voergannef stinkend rijk. Die bajes hier is je reinste goudmijn voor hem. Verdient hooguit vijfduizend per jaar. Hij heeft een groot gezin en houdt er rijtuigen en bedienden op na, en elk jaar kan hij zich een reisje naar Europa veroorloven, en daarbij nog een aardig sommetje op de bank, allemaal van die paar duizend per jaar. Slimme jongen, vind je niet? En nog een brave kerkganger ook, godverdomme!’
‘Is hij echt zo slecht, Red?’
‘Die vent? Een door de wol geverfde huichelaar, dat is ie. Hangt de grote mensenvriend uit. En maar aan de kranten vertellen dat hij het niet eens is met de wrede manier waarop lams gestraft is door die kolonel in Homestead – hoe heette die ook weer?’
‘Kolonel Streator, van het tiende regiment van Pennsylvania.’
‘Zo heet ie, de ellendeling. Die heeft soldaat lams aan zijn duimen opgehangen tot die arme jongen bijna de pijp uit was. En waarvoor helemaal? Omdat ie gevraagd had om drie hoeraatjes voor de man die Frick had neergeschoten, en daar is ie zowat voor vermoord, en toen istie ook nog weggestuurd uit het regiment met zijn haar voor de helft afgeschoren. ’
‘Ja, dat was vreselijk.’
‘En die verdomde Sandy, die heeft de kranten bezworen dat hij niet in zulke straffen geloofde, en ondertussen doet die leugenaar precies hetzelfde. D’r gaat geen dag voorbij of de een of andere arme sukkel hier wordt in de kerker opgesloten. Zo’n mensenvriend is hij nou! Ik word razend als ik d’r over nadenk. Ja jongen, ik word d’r een tikkie opgefokt van en vergeet dat u, meneer, gesteld bent op de fraaie harmonieën van het klassieke Engels. Maar altijd als die rotzak van een directeur ter sprake komt, meneer, kan zelfs ik mijn meestal onverstoorbare kalmte en stoïcijnse rust niet handhaven. Nou, hoe zeg ik dat? Moet je kijken naar die vodden die jij aan hebt. Ik vond je mooier in je streepjespak. Ze hebben jou het afleggertje gegeven van die neger die gisteren ontslagen is, en in de boeken noteren ze je voor een splinternieuw kostuum. Zo zie je waar Sandy de poen vandaan haalt, hè? En trouwens, hoe lang zit je hier nou?’
‘Een maand of acht, Red.’
‘Nou, dan hebben ze je twee maanden te lang laten wachten. Je zou zeggen dat ze zich toch wel aan hun eigen regels zouden houden, hè? Maar nee hoor. Je weet toch wel, mijn brave lammetje, dat je je veelkleurige zebragewaad mag afwerpen na een verblijf van zes maanden in deze eerbiedwaardige bajes? Ik wil wedden dat die knaap daar aan de voetenmachine, die hier pas een paar dagen is, dat ze die niet langer dan zes maanden laten wachten op zijn donkere pak.’
Ik kijk in de richting van de nieuweling. Het is een tengere man, donker van uiterlijk en met een snelle, onbetrouwbare oogopslag. Zijn gezicht drukt een sluw schuldbewustzijn uit, ik vind het weerzinwekkend.
‘Wie is dat?’ vraag ik mijn helper.
‘Je vindt hem aardig, zeker. Mag ik u even voorstellen, meneer, het evenbeeld van zijn schepper, een onoprechte, gladde, schurftige zwerver, een laffe schoft, een huichelachtige, kruiperige verklikker, een smerige, kleffe versliecheraar, een slang in het gras, wiens aanwezigheid alleen al, meneer, een dodelijke belediging is voor iedere landloper die zichzelf respecteert – meneer Patrick Gallagher, lid van de eerbiedwaardige familie der Pinkertons, meneer.’
‘Gallagher?’ vraag ik verbaasd. ‘Die Dempsey en Beatty erbij gelapt heeft?’
‘Die is het. De vuile verlinker die d’r voor gezorgd heeft dat die lui voor zeven jaar onder de pannen zitten. Dempsey is een stomme idioot dat hij zich ooit heeft ingelaten met zulk ongedierte als Gallagher en Davidson. Hij was toch voorzitter van een afdeling van de Knights of Labor? Waarom heeft hij zijn eigen mensen het dan niet laten doen? Nee, hij moest zo nodig een stelletje zwervers in dienst nemen; hij heeft ze naar de fabrieken gestuurd die met maffers werken, snap je, om voor hun eten te zorgen en hem op de hoogte te houden van de ontwikkelingen. Ik neem aan, meneer, dat u zich georiënteerd hebt aangaande de gebeurtenissen op culinair terrein?’
‘Ja. Ze zouden crotonolie gebruikt hebben om die maffers diarree te bezorgen.’
‘Diarree? Nou zeg, d’r zijn d’r tientallen de pijp uit gegaan. Ik sta overigens versteld, meneer, dat u zo’n ordinair woord als diarree gebruikt. U kwetst mijn esthetische gevoeligheid. Geleerde mannen die diep graven in het ingewand van aarde en mens, meneer, hebben de plotselinge en opzienbarende toename van een niet nader te noemen menselijke drang, de mysterieuze en buitengewone populariteit van onwelriekende oorden, meneer, en de automatische gehoorzaamheid aan de roep der natuur toegeschreven aan de opsluiting van een lading smerige schurken, meneer, in onhygiënische hokken, of aan besmetting van het drinkwater, of aan – vergeef mij dat ik klare taal spreek, meneer – aan zwakte van darmen die geprikkeld worden en zich voortdurend willen ontlasten op een wijze die goed gemanierde christenmensen niet past. Misschien zal er in de toekomst, meneer, een dichter opstaan die in een glorieus epos verhaalt van de heldhaftige episoden der moderne buikloop – en ik kan je wel vertellen, jongen, dat ze gelopen hebben, van boven en van onderen – of een lyrische bard die elegieën zal dichten – zie je me de Parnassus beklimmen, jongen? – de versvoeten, de lettergrepen, de assonantie en de spanning van de inspirerende dagen dat crotonolie koning was. Jawel meneer, maar ondergetekende wil daar niks mee te maken hebben, en bovendien, meneer, de regels, mijn gedrag als heer, schrijven mij voor schijt te hebben aan andermans zaken.’
‘Misschien is Dempsey onschuldig, Red.’
‘Nou, de jury dacht daar anders over. Maar je weet het nooit. Bij God, Aleck, zo’n rottige maffer als die Gallagher, daar kan ik gewoon niet tegen. In mijn overvloedige, veelsoortige ervaringen met alle mogelijke verlinkers en versliecheraars, meneer, en gesterkt door een natuurlijke aanleg die er wezen mag, ik ben van 1859, heb ik nog nooit zo’n acute vorm van bekentenitis ontmoet als bij die vent daar aan de voetenmachine. Weet je wat ie gisteren gedaan heeft?’
‘Wat dan?’
‘Hij heeft de officier van justitie laten komen en weer een bekentenis afgelegd.’
‘Echt waar? Hoe weet je dat?’
‘De nachtwacht is me vrindje, jongen. Ik help hem, snap je? Die vent is zowat debiel, kan nauwelijks zijn eigen naam schrijven. Hij doet dagelijks een beroep op mijn nederige, maar overvloedige intelligentie, meneer, om zijn rapport te schrijven. Knijs je’m? Op meer rechtschapen wijze heb ik nog nooit mijn brood verdiend, meneer. Doodeenvoudig is het. Gisteravond heeft ie me een groot stuk maïs-brood gegeven. Prima van smaak moet ik zeggen, plus twee harde eieren en een halve tomaat, heerlijk sappig, meneer. Was dat effe lekker! Het water loopt je zeker om de tanden, hè? Nou, als jij aardig voor me bent, kan je krijgen wat ik heb. Dan doen we samsam. Nou zeg, sta me niet zo aan te staren als een houten afgodsbeeld, hé! Heeft deze onverwachte onthulling van mijn grootmoedigheid u beroofd van uw spraakvermogen, meneer?’
De sluwe knipoog waarmee hij zijn aanbod bezegelt en de ernst die plotseling in zijn stem klinkt, doen me onaangenaam aan. Uiterlijk onverschillig wijs ik zijn aanbod af.
‘Die extra hapjes heb je zelf nodig, Red,’ zeg ik. ‘Je hebt me zelf verteld dat je aan indigestie lijdt. Af en toe wat verandering van spijs zal je goed doen. Maar vertel verder over die laatste bekentenis van Gallagher.’
‘Je bent een jofele jongen, Aleck, eentje van de gestampte pot. Maar laat maar, misschien kan ik later nog ’s wat voor je doen. Ik ben je vriend, Aleck, op mij kan je rekenen. Maar die etter van een Gallagher, ja, die heeft weer een bekentenis afgelegd, ’t zal verdomme z’n derde al wezen. Ooit zo iets gehoord? Ik heb het van de bout zelf. Ik snap die loenenaar niet. Ik geef zonder meer toe, meneer, dat de onbegrijpelijke wankelmoedigheid van deze geachte heer me kanis verbijstert en in staat is de rust van een rechtgeaarde gabber in Morpheus’ zijdezachte armen te verstoren. Wat wil ie eigenlijk?
Zullen we deze merkwaardige geestelijke menstruatie diagnostiseren als eh – eh – wat is uw geleerde mening, hooggeëerde collega? Wat sta je nou te lachen, vieroog? Het is dodelijke ernst, meneer; een hoogst instructief verschijnsel van geestelijke leegte, bezwangerd door het schadelijke virus van Pinkertonisme, meneer, en vervormd in de kolf van de Carnegie-alchemie. Eén oordeelkundige injectie met overredingsbacteriën door de schrandere raadslieden van Dempsey en consorten en zie daar! Drie splinternieuwe bekentenissen die elkaar tegenspreken en wederzijds opheffen. Kan je me nou volgen, jongen?’
‘Bij zijn tweede bekentenis heeft hij zijn beschuldigingen aan het adres van Dempsey herroepen. En wat was die derde bekentenis, Red?’
‘Herroeping van die herroeping natuurlijk. En waarom dacht je, Aleck?’
‘Ik denk dat hij geld gekregen heeft om zijn oorspronkelijke beschuldigingen te handhaven.’
‘Je zit aardig in de buurt. Toen die Judas de man had gezuiverd, heeft Sandy Reed en Knox erbij gehaald. Dat zijn hele slimme jongens, dat zijn de advocaten van de Carnegie Company, die madam Justitia zodanig interpreteren, meneer, dat – ’
‘Dat weet ik, Red,’ val ik hem in de rede, ‘dat zijn de mensen die mij hebben aangeklaagd. Zelfs voor de rechtbank gaven ze de officier van justitie instructies, fluisterden ze hem de vragen in die hij aan de getuigen moest stellen. Hij werd gewoon door hen gebruikt en het klonk belachelijk toen hij de jury vertelde dat hij niet in dienst stond van enig individu of rechtspersoon, maar uitsluitend optrad namens de staat, en dat het zijn heilige plicht was de belangen van die staat te behartigen. En al die tijd was hij de spreekbuis van Fricks advocaten.’
‘Hou je mond nou effe, jongen. Ik krijg er geen speld tussen als jij eenmaal begint. Dacht je dat je op het podium stond te spreken voor een stelletje intellectuelen? Mij kan je toch niet bekeren, dus spaar je de moeite.’
‘Ik wil je helemaal niet bekeren, Red. Je bent intelligent, maar hopeloos. Je hoort niet bij de mensen die van nut kunnen zijn voor ons Ideaal.’
‘Blij dat je dat eindelijk doorhebt. Je hebt me goed in de smiezen, hè? Nou, heilig boontje, ik ben best in staat ons ideaal te dienen, heel goed, en dat ideaal is Ik, met een hoofdletter, snap je? Je zou wel gek zijn als je niet voor jezelf zorgde. Ik zeg het maar eerlijk, Aleck. Wat heb je aan die hoogdravende gedachten van jou – onderdrukte mensheid, het lijdende volk – flauwekul! Jij moest zo nodig je hoofd in de strop steken voor die stakers, maar wat hebben die ooit voor jou gedaan? Vertel me dat eens? Die doen geen ene reet voor jou. Voordat ik me liet hangen voor het vol-lek! Dat stomme vee heeft niet beter verdiend, dat is mijn mening.’
‘Ik wens daar niet over te discussiëren, Red. Dat kun jij toch nooit begrijpen.’
‘Ach, hou toch op. U spreekt daar een mening uit, meneer, waarvoor ik u zou willen uitdagen tot een duel. Doch onwaardige verbittering is mij volledig vreemd, meneer, en ik zal me houden aan de gezegende zachtmoedigheid die de ware christen betaamt, en zal de raad van de meester volgen door u nederig de andere wang toe te keren voor dat pruimpie tabak dat ik je heb teruggegeven. Graaf es in je zak, jongen.’
Ik overhandig hem de rest van mijn tabak en merk op:
‘Als gewoonlijk ben je de draad van ons gesprek weer kwijt, Red. Je zei dat de directeur de advocaten van Carnegie had laten komen nadat Gallagher zijn oorspronkelijke bekentenis had herroepen. Wat hebben die toen gedaan?’
‘Ik weet niet wat zij gedaan hebben,maar ik heb je al verteld dat die schaapskop diezelfde dag de officier van justitie heeft laten komen en een derde bekentenis heeft ondertekend. Dempsey was natuurlijk woest, want – ’
Plotseling zwijgt hij. Zijn korte kuchje waarschuwt me dat er gevaar dreigt. Samen met de adjunct en de werkmeester loopt de directeur langs de machines; hier en daar blijft hij staan om het werk te inspecteren of naar het verzoek van een gevangene te luisteren. Zijn jeugdig stralende ogen staan in scherp contrast tot zijn bezadigde manier van doen en zijn gerimpelde gezicht, omlijst door grijswitte haren. Hij nadert onze tafel en glimlacht welwillend:
‘Goedemorgen.’
Met een blik naar mijn helper vraagt de directeur: ‘Jouw tijd zit er alweer bijna op, geloof ik, Red.’
‘Die loopt hier in en uit,’ lacht de werkmeester.
‘Ja, hij is, hm hm, weer thuis.’ De vrouwelijk hoge stem van de adjunct klinkt sarcastisch.
‘Vond je het buiten niet zo gezellig, Red?’ vraagt de directeur spottend.
Het gezicht van mijn helper wordt rood. ‘Buiten de gevangenis zitten meer schurken dan binnen,’ antwoordt hij nijdig.
De directeur fronst het voorhoofd. De adjunct steekt een waarschuwende vinger op, maar de directeur lacht vrolijk en loopt door.
We werken een tijdje in stilte. Red lijkt geprikkeld, zijn ogen volgen steeds de hoge heren die nu de werkplaats verlaten. Dan fluistert hij:
‘Heb je me gehoord, Aleck? Hij weet dat ik hem doorheb, reken maar. En kwaad dat ie was! Dacht dat ie zou barsten. Ik heb hem een lesje geleerd. Heb je z’n kijkers gezien?’
‘Ja. Heel lichte ogen heeft hij.’
‘Lichte ogen, je zal je opoe bedoelen! Opium, daar komt het van. Dacht je dat ik er zo makkelijk vanaf zou komen als ie niet onder de opium zat? Ik had het meteen door toen ik hem zag. Dat zie ik aan die glanzende oogies en die weeë glimlach van ’m, als ie zich lekker voelt; ik weet precies hoe je d’r dan uitziet. Hij voelt zich altijd lekker als ie een pijpie heeft gerookt. Op zo’n moment kan je alles van ’m gedaan krijgen. Als je de volgende keer die grijns ziet, moet je vragen of hij iemand wil aanwijzen om ons te helpen; voor je het weet verzuipen we hier in de kousen.’
‘Ja, we hebben meer hulp nodig. Waarom heb jij het hem niet gevraagd?’
‘Ik? Ik een gunst vragen aan die klootzakken? Ammenooitniet. Je betrapt mij d’r niet op dat ik me verwaardig, meneer, om bij de hoge heren – ’
‘Laat maar, Red. Ik vraag het hem ook niet.’
‘Mij kan het niks verdommen. Voor mijn part, Aleck, onder ons gezegd, meneer, mogen ze hun fraaie breiwerkjes in het dorsale posterieur van Zijne Hoogheid cacheren, dat, als ik mijn nederige mening mag geven, meneer, breed genoeg is om een binnenste buiten gekeerde kous te accomoderen. Kejjeme volgen, eigenlijk?’
‘Met moeite, Red,’ antwoord ik glimlachend. ‘Wat bedoel je precies? Kun je niet wat duidelijker zijn?’
‘Dat zou je wel willen, hè? Of misschien ook niet. Ik moet jou op de goeie manier aanpakken, stap voor stap, zogezegd. Dat is mijn plicht tegenover een binkie. Maar we moeten hier hulp zien te krijgen. Ik ga me niet het leplazarus werken. Dan stap ik liever op. Denk je – ssst! ’
De werkmeester komt eraan. ‘Brutale vlegel dat je bent, Red,’ brult hij. ‘Waarom pas je niet beter op je woorden?’
‘Hoe zo, meneer Cosson, wat is er dan?’
‘Je weet donders goed wat er is. Je hebt de ouwe goed kwaad gemaakt. Jij zou toch beter moeten weten. Hij was poeslief, tot jij je grote bek opendeed. Daarna deugde er niets meer. Hij heeft mij een uitbrander gegeven omdat jij hier zo’n stapel hebt liggen. Waarom breng je die niet naar de voetenmachines, Berk?’
‘Die zijn nog niet gekeerd,’ antwoord ik.
‘Wat zeg je? Nog niet gekeerd?’ zegt hij verontwaardigd. ‘Wat voeren jullie hier eigenlijk uit voor de donder, dat zou ik wel eens willen weten.’
‘We doen al meer dan we moeten,’ zegt Red uitdagend. ‘Jij houdt je bek en gaat aan het werk.’
‘Op dat rotvoer dat we hier krijgen?’ zegt mijn helper. ‘Zwijg, Red.’
‘Geef ons dan extra hulp.’
‘Daar kan je lang op wachten.’
De sirene gaat, het is middagpauze.
De Roller
Een week lang verschijnt ‘Boston Red’ niet op zijn werk. Hoe ik me ook inspan, ik kan het niet opnemen tegen de groeiende berg ongekeerde kousen, en de werkmeester wordt steeds nijdiger. De angst dat de produktie zal stokken, dwingt hem echter een helper aan te wijzen, en een parmantige jongeman met scherpe ogen en een nerveus gezicht neemt de lege plaats in.
‘Dat is een roller,’ fluistert Johnny Davis me toe. ‘Een hele goeie,’ voegt hij er bewonderend aan toe.
Even voel ik me kwaad omdat ik gedwongen word met dergelijke lieden om te gaan als met mijn gelijken. Ik ben nooit eerder in contact gekomen met een beroepsdief, en ik heb maar vage ideeën over zulke mensen. Maar ze zijn geen producenten, dus zijn ze parasieten die opzettelijk de maatschappij misbruiken, voornamelijk de armen. Deze man en ik kunnen niets gemeen hebben.
De zelfbewuste superioriteit van mijn nieuwe assistent is provocerend. Zijn koele afstandelijkheid prikkelt mijn nieuwsgierigheid. Wat een verschil, dat hooghartige gezicht en die trotse, onafhankelijke houding, met wat ik me als kind bij een dief voorstelde! Ik zie nog voor me hoe Kolja met zijn rode haar door een dreigende agent uit de klas werd gehaald. De jongens waren hun twaalfuurtjes kwijt en Kolja had bekend dat hij ze had gestolen. Wij holden achter de gevangene aan, en die liet het hoofd hangen en keek benauwd; hij was zo bleek dat ik alle sproeten op zijn gezicht kon tellen. Hij kwam niet meer terug op school, en ik vroeg me af wat er van hem was geworden. De ontzetting in zijn blik spookte in mijn dromen, de bruine vlekken op zijn voorhoofd veranderden in vurige letters die het vreselijke woord vor[32] vormden.
‘Bof ik even.’ De stem van mijn helper onderbreekt mijn dagdroom. Hij heeft een goede stem, wat nasaal, maar heel beslist. ‘U hoeft niet bang te zijn om te praten,’ zegt hij vervolgens neerbuigend.
‘Ik ben niet bang.’ Die insinuatie neem ik hem kwalijk. ‘Waarom zou ik bang zijn voor u?’
‘Niet voor mij, voor de werkmeester bedoel ik.’
‘Voor hem ben ik ook niet bang.’
‘Wel, laten we dan wat praten. Dan gaat de tijd wat sneller, nietwaar?’
Zijn vriendelijkheid kalmeert me. Ik sta versteld over zijn uitstekende Engels, zo volstrekt anders dan het eigenaardige taalgebruik van mijn vroegere helper.
‘Ik vind het heel erg,’ zo vervolgt hij, ‘dat u zo’n zware straf hebt gekregen, meneer Berkman, maar – ’
‘Hoe weet u mijn naam?’ onderbreek ik hem. ‘U bent hier nog maar pas.’
‘Mijn bijnaam is “Snelle Al”,’ antwoordt hij, een beetje trots. ‘Ik ben hier pas drie dagen, maar jongens in mijn business kunnen in zo’n korte tijd heel wat aan de weet komen. Ze hebben mij u aangewezen.’
‘En wat is uw business? Waarvoor bent u hier?’
Even zwijgt hij. Tot mijn verbazing wordt hij vuurrood.
‘Wat een halfblans. Oh, neemt u me niet kwalijk, meneer Berkman,’ valt hij zichzelf in de rede, ‘soms verval ik in Bargoens, als ik geprikkeld word, begrijpt u. Ik bedoel: het is duidelijk dat u nooit gescheft – ik bedoel, niet op de hoogte bent hoe het hier gaat. U mag nooit iemand vragen waarom hij hier zit.’
‘Waarom niet?’
‘Tja, eh – ’
‘U schaamt zich.’
‘Geen sprake van. Ik schaam me misschien dat ze me gepakt – dat ik betrapt ben – dat is niet zo best voor je reputatie, dat begrijpt u wel. Maar ik ben trots op wat ik gedaan heb. Ik ben bijzonder handig.’
‘Maar u vindt het niet prettig als men u vraagt waarom u hierheen gestuurd bent.’
‘Tja, ach, het is niet netjes om daarnaar te vragen.’
‘Tegen de beroepsregels zeker.’
‘O, wat zijn we sarcastisch, meneer Berkman. Maar inderdaad, het gaat niet om regels. En het is ook inderdaad een beroep. Toe maar, lacht u maar, ik ben toch liever beroepsmisdadiger dan zo’n stomme fabrieksarbeider waar u zo dol op bent.’
‘Maar die zijn tenminste eerlijk. Eerlijke producenten, terwijl u een dief bent.’
‘O, dat woord kwetst mij niet. Ik ben er trots op dat ik een dief ben, en bovendien, ik ben een eersteklas dief, begrijpt u me? De beste snaaier in de Verenigde Staten.’
‘Een zakkenroller? Stuivertjes stelen uit de zakken van trampassa-giers, en – ’
‘Ik? U weet er verdomd veel van. Dacht u dat ik me met zulke beuzelarijen inlaat? Ik werk alleen op de renbaan.’
‘Noemt u dat werken?’
‘Ja zeker. En verdomd hard werken ook. Daar zijn meer hersens voor nodig dan een hele fabriek vol eerlijke producenten voorradig heeft.’
‘En u geeft daaraan de voorkeur, boven een eerlijk bestaan?’
‘Reken maar. Ik betaal meer voor handschoenen dan een metselaar in een heel jaar verdient. Denkt u dat ik zo stom ben om me de hele week af te sloven voor een paar dollar?’
‘Maar u zit het grootste deel van uw leven in de gevangenis.’
‘O nee, bij lange na niet. Een goeie snaaier heeft altijd gevarengeld opzij gelegd – ik bedoel contanten in geval van problemen – en een goede advocaat krijgt je meestal wel vrij. Ik ben nog nooit een rechercheur tegengekomen die niet omkoopbaar was, als je maar genoeg moos hebt; en met rechters is het niet veel anders. Zelfs de beste van ons wordt natuurlijk wel eens gepakt, maar zó vaak gebeurt dat niet, en dat is nu eenmaal het risico van het vak. Het leven is een spel, meneer Berkman, en iedereen heeft zijn prijs.’
‘Wilt u beweren dat eerlijke mensen niet bestaan?’ vraag ik verontwaardigd.
‘Onzin! Ik ben precies even eerlijk als Rockefeller of Carnegie, alleen hebben die de wet aan hun kant. En ik werk harder dan zij, daar wil ik wat onder verwedden. Ik moet toch ook eten? Tja,’ zegt hij nadenkend, ‘als ik nou zeker kon zijn van mijn boterham, wie weet – ’
De werkmeester komt langs. Hij glimlacht naar de beroemde zakkenroller en vraagt vriendelijk:
‘Hoe gaat het, Al?’
‘Prima, meneer Cosson. Ik hoop dat u zich goed voelt vandaag.’
‘Kan niet beter, Al.’
‘Een vriend van mij heeft het vaak over u gehad, meneer Cosson.’ ‘Wie was dat?’
‘Barney, Jack Barney.’
‘Jack Barney! Ja, die heeft voor me gewerkt in de bezembinderij.’
‘Ja, die heeft drie jaar hier gezeten. Die zei vaak tegen me:“Al, als je ooit in Riverside terechtkomt, ’ ’ zei ie, ‘ ‘dan moet je niet vergeten de groeten te doen aan meneer Cosson, meneer Ed Cosson,” zei ie,”dat is een goeie kerel.“’
De werkmeester lijkt in zijn nopjes. ‘Ja, die heb ik goed behandeld,’ merkt hij op, en loopt verder.
‘Ik wist wel dat ie dat zou slikken, ’ zegt mijn helper spottend achter zijn rug. ‘Altijd beter om goeie maatjes met ze te zijn,’ voegt hij er met een knipoog aan toe. ‘Barney heeft me inderdaad over hem verteld. Hij zei dat hij de rottigste verlinker van de hele bajes was, een verwaande sufferd. Ziet u, meneer Berkman – mag ik Aleck zeggen, dat is korter. Zie je, Aleck, ik zorg ervoor dat ik op de hoogte ben. Het is goed om het klappen van de zweep te kennen. Ik weet alles van de bewakers hier. Die Jimmy McPane, de adjunct, dat is een hele slechte. Die heeft een moord begaan. Barney heeft me er alles van verteld; dat was toen hij hier schefte – toen hij hier zijn straf uitzat, bedoel ik. Zie je, Aleck,’ hij spreekt nu zachter, op vertrouwelijke toon, ‘ik praat niet graag Bargoens; het wordt een tweede natuur en elke politieman herkent je zo als penozejongen. In mijn business is het nodig om je goed voor te doen en keurig te spreken, dus ik moet niet aldoor in boeventaal vervallen. Nou, ik had het over Barney, die me verteld heeft over de adjunct. Die heeft in koelen bloede een gevangene vermoord. Die man was niet normaal, delirium, weet je wel, zag slangen en zo. Op een ochtend kwam hij zijn cel uit rennen, zwaaiend met zijn stoel, en hij brulde: “Moord! Sla dood!” De adjunct kwam net langs, hij pakt zijn spuit – ik bedoel zijn revolver – en hop! Die arme krankzinnige was totaal doorzeefd, eerlijk. Hartstikke dood. Nooit een proces van gekomen. De directeur heeft de pers verteld dat het uit noodweer gebeurd was. Nou, dat was gelogen. Sandy wist wel beter; iedereen hier in de lik wist dat het moord in koelen bloede was, zonder enige provocatie. ’t Is hier een complete samenzwering, zie je, en die ouwe directeur is de grootste bedrieger van allemaal, en die heilige man, die deugt ook niet. Heb je al gehoord dat er hier een kind is geboren? Dat was voor jouw tijd. Een schandaal, meneertje! Sinds die tijd moet Zijne Heiligheid een bout meenemen wanneer hij preekt voor de vrouwtjes, en dat is nodig ook.’
De sirene maakt een eind aan ons gesprek.
De Seksuele Impulsen
Zondagnacht: mijn nieuwe cel op de bovenste galerij is warm en benauwd; ik kan niet slapen. Door de tralies kijk ik naar de Ohio. De volle maan hangt boven de rivier, het water baadt in het zachte licht. De klanken van een wiegeliedje klinken in de bosjes, en op de oevers hoor ik mensen lachen. Een meisjesstem tinkelt als een zilveren klokje, anderen roepen in de verte. Het leven is vrolijk en vlakbij, vreselijk, akelig dichtbij – maar om mij heen is alles stil en doods.
Dagenlang blijft die vrouwenstem in mijn oren klinken. Het was zo’n jong, opgewekt geluid, zo lief en verleidelijk. Vast een heel mooi meisje. Wat zou het heerlijk zijn als ik haar kon zien! Ik heb al in geen maanden een vrouw meer gezien: ik verlang naar een zachte stem, een tedere aanraking. Mijn denken keert steeds weer terug naar die stem aan de rivier, de zoete klanken in de bosjes, en mijn fantasie werkt het vrolijke liedje uit tot sombere fuga’s, schildert visioenen en beelden, terwijl ik opgewonden in mijn cel heen en weer loop. Ze leven, ze ademen! Ik zie de slanke gestalte met de zwellende boezem, de zachte, blanke hals, het kinderlijke gezichtje met de grote, weemoedige ogen. Ach, het is Ljoeba! Mijn bloed tintelt hartstochtelijk wanneer ik opnieuw beleef hoe ik haar meisjesborst voor het eerst aanraakte. Hoe verleidelijk onschuldig hadden haar fluwelen lippen me daartoe uitgenodigd, hoe heerlijk plotseling was dat gebeurd! We woonden toen in New Haven. Eén voor één waren we daarheen gekomen, tot de kleine Newyorkse commune compleet was. Eerst was het Meisje gekomen, want ik voelde me eenzaam in die vreemde stad waar ik sleurwerk deed als zetter bij een boerenblad, mijn avonden waren somber en saai, want ik woonde bij conservatieve mensen. Het Meisje bracht echter licht en zonneschijn, en daarna kwamen de Tweelingbroer en Manja. Ljoeba was achtergebleven in New York, maar Manja, het lieve kind, verlangde naar haar zuster, en na enige tijd werkten alle drie de meisjes in de corsettenfabriek. Iedereen leek te genieten van de sfeer van vrijheid waarin we leefden, en Ljoeba bloeide op tot een mooie vrouw. Ze had nu iets dat mij aantrok, dat tedere verlangens, hartstochten in me wekte. Al eerder – in New York, een jaar daarvoor – had ik plotseling haar aantrekkingskracht gevoeld. Dat was heel onverwacht gebeurd. Ik was bij haar thuis op bezoek om een partijtje te schaken met haar vader, en hij vertelde me dat Ljoeba ziek was geweest. Ze was weer aan de beterende hand en zou me graag willen spreken. Ik ging bij haar bed zitten, we praatten zacht, en plotseling zag ik dat het kussen onder haar hoofd weggleed. Ik boog me over haar heen en raakte toevallig haar haar aan, dat los over de rand van het bed hing. Dat zachte, donkerrode haar wond me op, en ik bukte me en drukte de zijdezachte krullen tegen mijn lippen. Hoewel ik me even een beetje schaamde, werd ik overvallen door een gevoel van aanbidding voor het meisje met dat prachtige haar, dat me in de war bracht en hevig boeide, en ik voelde een innig verlangen terwijl ze daar lag, verrukkelijk onordelijk, vol gratie en schoonheid. En al die tijd dat we praatten, genoten mijn ogen van haar lieflijke gestalte, en ik voelde jaloezie jegens haar toekomstige minnaar en was razend dat ze ontheiligd zou worden. Maar toen ik haar verliet, verdwenen al mijn verlangens, en de gevoelens van dat moment vervlogen als een visioen dat door de dageraad verjaagd is. Er bleef alleen een vage, voorbijgaande onrust, als van iets onbereikbaars.
Toen kwam dat onvergetelijke moment van onvoorstelbare zaligheid. We waren net terug van een opvoering van La Tosca, met de onnavolgbare Sarah Bernhardt in de hoofdrol. Ik moest door Ljoeba’s kamer op weg naar de zolder die onze commune in dat huisje bewoonde. Ze lag al in bed, maar was nog wakker. Ik ging op de rand van haar bed zitten, en we praatten over het stuk. Ze was duidelijk geïnspireerd door de grote tragédienne; op de een of andere manier maakte ze toen een zinspeling op het decolleté van de toneelspeelsters.
‘Ik heb niets tegen een fraaie boezem op het toneel,’ merkte ik op. ‘Maar ik had een goede toneelkijker: hun borsten waren vlezig en kwabbig. Heel lelijk.’
‘Vind je – de mijne wel mooi?’ vroeg ze opeens.
Even was ik in verwarring, maar haar vraag klonk zo schattig naïef, zo onschuldig en nieuwsgierig.
‘Heb je ooit – Laat eens zien?’ vroeg ik impulsief.
‘Nee, nee!’ riep ze uit, heel ingetogen nu. ‘Dat kan ik niet!’
‘Ik zal niet kijken, Ljoeba. Zie maar, ik doe mijn ogen dicht. Ik wil alleen maar voelen.’
‘O, ik kan het niet, ik schaam me zo! Alleen boven de dekens, Sasja, alsjeblieft,’ smeekte ze, toen mijn hand zachtjes onder het dek kroop. Ze greep het laken stevig vast, en mijn arm rustte tegen haar zijde. Het aanraken van haar stevige, ronde boezem vervulde me met extatische hartstocht. Omdat ik bang was kuis verzet bij haar te wekken, probeerde ik mijn uitbundige gevoelens te verbergen en liet de deken voorzichtig en teder los.
‘Ze zijn heel mooi, Ljoeba,’ zei ik, met moeite het beven in mijn stem onderdrukkend.
‘Vind je ze – echt mooi, Sasja?’ Haar grote ogen straalden van geluk.
‘Ze zijn van een Griekse schoonheid, lieveling,’ en terwijl ik snel het laken opzij trok, kuste ik haar tussen haar borsten.
‘Ik ben zo blij dat ik hierheen ben gekomen,’ zei ze dromerig. ‘Was je erg eenzaam in New York?’
‘Het was vreselijk, Sasja.’
‘En hier bevalt het je beter?’
‘O, domme jongen dat je bent! Merk je dat dan niet?’
‘Wat dan, Ljoeba?’
‘Ik verlangde naar jou, lieveling.’ Haar armen omhelsden me teder.
Ik was ontzet. Het Meisje, mijn revolutionaire plannen, dat alles schoot door me heen. Zelfverwijt verkilde me. De bleke gedaante van de vervulde wens wierp zijn schaduw over de betovering, en ik lag roerloos en stil tegen Ljoeba’s borst. De deken gleed naar beneden en toen ik hem probeerde te pakken, raakte mijn hand onopzettelijk haar knie aan.
‘Sasja, hoe kun je! ’ riep ze geschrokken uit en kwam met ontstelde ogen overeind.
‘Ik heb het niet zo bedoeld, Ljoeba. Hoe kun je zo iets van me denken?’ Ik was diep vernederd.
Mijn hand liet haar borst los. We lagen zwijgend en verlegen naast elkaar.
‘Het is al laat, Sasja.’ Ze trok teder mijn hand weer naar haar boezem.
‘Even nog, lieveling,’ en opnieuw liet ik me betoveren door die maagdelijke borsten, en ik kuste ze wild en streelde ze hartstochtelijk, als een bezetene, tot ze een kreet van pijn slaakte.
‘Nu moet je weggaan, lieveling.’
‘Goedenacht, Ljoeba.’
‘Goedenacht, lieveling. Je hebt me niet gezoend, Sasjenka.’ Ik voelde haar smachtende lippen nog toen ik de kamer verliet.
In de nachtelijke uren die ik wakend doorbreng, worden de seksuele impulsen steeds sterker. Beelden uit het verleden komen in mijn geest tot leven; mijn cel is vol vertrouwde gezichten. Episoden die ik sinds lang vergeten had, rijzen voor me op; ze komen te voorschijn uit de duisterste hoeken van mijn ziel en bewegen met een intense realiteit, zoals de portretten van mijn voorvaderen die door de donkere, angstige nachten van mijn kinderjaren spookten. De parmantige Masja glimlacht naar me vanuit haar raam aan de overkant, en een troepje meisjes loopt zedig langs me heen, met neergeslagen ogen, en dan roepen ze me brutaal na, met nauwelijks verdraaide stemmen. Opnieuw ben ik met mijn vrienden samen, we lopen achter de schoolmeisjes aan, op weg naar de rivier, en we grinniken vrolijk om hun schrik en verwarring wanneer ze onze ogen ontdekken voor de kijkgaatjes die we in de kleedhokjes hadden geboord. Eigenlijk neem ik het Nadja kwalijk dat ze in haar hemd baadt, en uit wraak duik ik onder de houten schutting door en kom boven water te midden van de meisjes die, beschaamd en geschrokken, zich proberen te bedekken. Maar ik word boos wanneer Vanka de meisjes plaagt door ‘Tsiba, tsiba,[33] bèèè!’ te roepen, en ik geef een stevig pak ransel aan Kolja omdat hij op het schoolplein lelijke woorden roept naar de kleine Njoenja, die ik in het geheim aanbid.
Maar de herinnering aan later dagen keert telkens weer, en de beelden van mijn kinderjaren trekken zich terug in hun vage lijsten. Duidelijker en vaker verschijnen Sonja en Ljoeba, en het vriendinnetje van mijn eerste maanden in Amerika. Wat een gansje was dat! Ze wilde me niet omhelzen omdat dat een zware zonde was, tenzij de betrokkenen getrouwd waren. Maar wat was ze slim als het ging om zoenspelletjes bij de zondagse bijeenkomsten bij haar thuis, waarbij ze altijd van mij verloor! Ze moet nu al een hele dame zijn, met een man en kinderen… De herinnering aan haar flitst voorbij, zelfs haar naam is verloren gegaan in mijn vurig anarchistisch enthousiasme, de overheersende hartstocht van de tijd in Orchard Street. Daar is het licht dat de vage verlangens van mijn Russische jeugd doet opvlammen en mijn duistere idealen een bezielde interpretatie geeft. Mijn ongerichte opstandigheid ontvangt de stralenkrans van de gerechtigheid, mijn dromen richten zich op bergtoppen die stralen in het zonlicht. De onverkwikkelijke ellende van mijn eerste tijd in Amerika krijgt een nieuw aspect. Ach, wat waren die eerste jaren ongelukkig geweest!… En nog steeds ontrolt het weefgetouw van de tijd het tapijt van het leven in de Nieuwe Wereld, de vreugden en het hartzeer. Ik sta daar als eenzame vreemdeling, verbijsterd door de drukte in Castle Garden, maar vol hoop en moed om mijn lot in vrijheid ter hand te nemen. De tsaar is ver weg, de vrees voor zijn gehate kozakken voorbij. Vrijheid, wat een inspiratie! Alleen al de lucht hier blaast me enthousiasme en kracht in, en vol vertrouwen ga ik het nieuwe leven tegemoet. Ik sluit me aan bij de producenten in deze wereld en geniet van de mannelijke waardigheid die het ambacht me schenkt. Ik word boos wanneer mijn tweede vaderland mijn familie in Europa bespot – heel boos. Ik reageer verontwaardigd wanneer men beweert dat ik de goede naam van mijn ouders door het slijk heb gehaald door een ‘ordinaire, smerige arbeider’ te worden. Ik strijd verwoed tegen een dergelijk snobisme en verdedig de arbeidersklasse door de Oude en de Nieuwe Wereld met elkaar te vergelijk ken. Hier vindt men vrijheid en welvaart, en dat komt doordat deze natie het werk van de handen eert!… Het weefgetouw van de tijd werkt door. Eenzaam en zonder vrienden zwoeg ik in het nieuwe land. Het leven in de huurkazernes is onaangenaam, het lot van de werkman treurig. Hier vindt men geen ‘waardige arbeid’. Het brood van de ‘sweatingshop’ smaakt bitter. Onderdrukking houdt de wacht bij de gouden bergen, en slaafse wreedheid is de enige weg tot succes. Dan weerklinkt als een klaroenstoot in de woestijn de roep van het Ideaal. Sterk en opwekkend galmt de strijdkreet van de Revolutie. Als een bliksemschicht in de nacht verlicht het mijn tastend zoeken. Mijn leven is vervuld van nieuwe zin, een nieuwe belangstelling, alles draait nu om de strijd voor de bevrijding van de wereld. Ik leer Fedja kennen, en samen worden we opgeslokt door de muziek van de nieuwe mensheid.
Het is allemaal heel ver weg – maar alle bijzonderheden zijn scherp in mijn herinnering geëtst. Snel verglijden de jaren van volstrekte toewijding aan de beweging, de armoede en de opofferingen die we onszelf oplegden, de koortsachtige agitatiegolf na de dood van de martelaren van Chicago, de avonden van verhitte discussie, de nachten van vlijtige studie. En boven dat alles uit de vrijdagen in dat gore zaaltje in het getto waar een handjevol Russische vluchtelingen bijeenkwam; waar stoutmoedige verwensingen worden geuit tegen de tirannie en het onrecht van de bestaande wereld, en verheven woorden de nadering van een glorieuze dageraad voorspellen. Vrouwen met hoofddoeken en mannen in lange jassen en met vrome baarden komen het zaaltje binnengeslopen na het gebed in de synagoge en luisteren met verbaasde blikken, trachten tevergeefs het vreemde Jiddisch te verstaan, dat zo merkwaardig vermengd is met de onbekende woorden van het nieuwe evangelie. Wat juichen onze harten wanneer wij met overdreven eerbied een verlegen vragensteller aanmoedigen, ‘Bedoelt u echt – moge de Heer me vergeven – dat er niemand in de hemel is?…’ Laat in de avond valt de bijeenkomst uiteen in kleine groepjes die verhit discussiëren over de beweringen van de spreker, en de kring van uitverkorenen verhuist ten slotte naar ‘de hoek’. Het obscure cafeetje weergalmt bij dit steekspel van scherpzinnige en geleerde woorden. Fascinerend is deze geestelijke krachtmeting, hartstochtelijk zijn de zieleroerselen wanneer de strijd heviger wordt naarmate de nacht voortschrijdt. De gastheer met zijn waakzame ogen weet de strijdende partijen te kalmeren. ‘Heren, heren, ssst! Het politiebureau is vlak aan de overkant.’ Even luwen de gevechten. De tegenstanders kijken elkaar grimmig aan, en in die tussentijd begint de Oostenrijkse student met zachte stem aan een eindeloos verhaal over zijn persoonlijk verleden, naar aanleiding van niets en nergens op gericht, maar uiterst opwindend. Met stralende ogen weet hij ons te boeien met zijn prachtig reisverhaal, hij neemt ons mee naar de Nevski in Sint-Petersburg, vandaar naar de Kauka-sus, waar we deelnemen aan de bloedveten der Tsjerkessen; of hij raakt verstrikt in een gevaarlijk liefdesavontuur met een Albaanse schone in een harem en weidt uit over de filosofie van Mohammed, waarbij hij ongemerkt verhuist naar de oevers van de Nijl om op nijlpaarden te jagen, en plotseling onderbreekt hij zijn verbijsterende avonturen door ons een nieuwe kennis voor te stellen, ‘Mijn voortreffelijke vriend, de nieuwe Italiaanse virtuoos uit Odessa, mijne heren. Hij zal voor ons een aria uit Il Trovatore zingen. ’ Maar ons groepje is niet in de stemming voor muziek: iemand waagt te twijfelen aan wat de student beweerd heeft over de islamitische filosofie, en de Tweelingbroer fluistert dat boze tongen beweren dat de Oostenrijker contacten onderhoudt met christelijke zendelingen. Dat wordt tegengesproken, en luid klinkt de roep om een nadere verklaring. De student stemt daar glimlachend in toe, en dan vertelt hij verder over de Chinese Zee, over een karavaan, over de theehandel in Kjachta, over een politieke gevangene die hij helpt te ontsnappen naar Vladivostok… De nacht is al bijna voorbij, de zon komt op, de Tweelingbroer geeuwt, en ik ben suf van –
‘Koffie! Mot je koffie? Hé daar, opstaan! Heb je de bel niet gehoord?’
Het Dreigement van de Directeur
De stervende zon verbleekt in mist en nevel. Langzaam golft de donkergrijze rij door de werkplaats en kronkelt zich over de schemerige binnenplaats. De schimmige gestalten doorsnijden de dichter wordende mist, ze hebben iets spookachtigs en worden dan opgeslokt door het gapende, zwarte cellenblok.
‘Aleck! Aleck!’ fluistert een stem opgewonden achter me, ‘gauw, stop in je zak. De bout gaat me snorren.’
Een klein, hard voorwerp wordt in mijn jaszak gestopt. De bewaker vooraan de rij blijft staan en kijkt achterdochtig naar de mannen die langs hem marcheren.
‘Ingerukt, mars!’
De werkmeester komt naar me toe. ‘Je moet op kantoor komen, Berk.’
De directeur met zijn waterige oogjes en ongezonde huidskleur fronst het voorhoofd wanneer ik word binnengebracht.
‘Wat heb je bij je?’ vraagt hij kortaf.
‘Ik begrijp niet wat u bedoelt.’
‘Je begrijpt me best. Heb je geld op zak?’
‘Nee.’
‘Wie verstuurt hier in het geheim brieven voor je?’
‘Wat voor brieven?’
‘De brief die in dat anarchistische blaadje in New York is gepubliceerd.’
Mijn opluchting is mateloos. De brief in kwestie is de officiële weg gegaan.
‘Die is via de aalmoezenier verzonden,’ antwoord ik.
‘Dat is onmogelijk. Een dergelijke brief had meneer Milligan nooit laten doorgaan. Meneer Cosson,’ zegt hij tot de werkmeester, ‘pakt u die krant eens van mijn schrijftafel.’
De handen van de directeur beven wanneer hij naar het aangestreepte artikel wijst. ‘Kijk maar! Je hebt het over de revolutie, en kameraden, en anarchisme. Dat heeft meneer Milligan nooit onder ogen gehad, daar ben ik zeker van. Het is me wat moois dat de kranten schrijven dat jij – vanuit deze gevangenis nota bene – een anarchistisch blad in New York redigeert.’
‘U moet niet alles geloven wat de kranten schrijven,’ protesteer ik.
‘Hm, ditmaal hebben de kranten, hm hm, misschien wel gelijk,’ onderbreekt de adjunct me. ‘Ze hebben dat verhaal, hm hm, toch niet uit hun duim gezogen.’
‘Dat doen ze anders vaak genoeg,’ zeg ik. ‘Hebben ze niet ook geschreven dat ik geprobeerd heb om over de muur te klimmen – een muur van minstens tien meter – en dat ik daarbij door een cipier in mijn been ben geschoten?’
Even glimlacht de directeur. Impulsief vraag ik:
‘Was dat verhaal misschien een bedenksel van de directie?’
‘Zwijg!’ buldert de directeur. ’Je spreekt alleen wanneer je iets gevraagd wordt, begrepen? Meneer McPane, wilt u hem fouilleren?’
De lange, benige vingers kruipen langzaam over mijn nek en schouders, langs mijn armen en lichaam, ze tasten onder mijn oksels, grijpen mijn benen vast, overal graaien ze, ik word ondergedompeld in een klam gevoel. De weerzinwekkende aanrakingen maken me misselijk, maar ik bedenk triomfantelijk dat mij niets kan gebeuren: ik heb niets verbodens bij me.
Plotseling duikt de hand als een slang in mijn jaszak.
‘Hm, wat is dat?’ Hij haalt een klein rond voorwerp te voorschijn. ‘Een mes, captain.’
‘Wat? Mag ik dat ook even zien?’ roep ik verbijsterd uit.
‘Achteruit!’ beveelt de directeur. ‘Dat mes is gestolen uit de schoenmakerij. Wie had je daarmee willen aanvallen?’
‘Directeur, ik wist niet eens dat ik het bij me had. Een van de andere gevangenen heeft het in mijn zak gestopt toen we – ’
‘Hou je mond maar. Je bent niet zo slim als je wel denkt.’
‘Dit is een samenzwering!’ roep ik uit.
Hij gaat kalm in zijn leunstoel zitten, in zijn ogen danst een eigenaardig lachje.
‘En, wat heb je te zeggen?’
‘Het is doorgestoken kaart.’
‘Verklaar je nader.’
‘Iemand heeft dat in mijn zak gestopt toen we – ’
‘O, dat hebben we al gehoord. Dat klinkt al te onwaarschijnlijk.’
‘U hebt me gefouilleerd op geld en verboden brieven – ’
‘Zo is het wel genoeg. Meneer McPane, hoe luidt de straf voor het bezit van een gevaarlijk wapen?’
‘Directeur,’ val ik hem in de rede, ‘dat is geen wapen. Het lemmet is hooguit één centimeter lang, en – ’
‘Zwijg! Ik heb het tegen meneer McPane.’
‘Hm, drie dagen, captain.’
‘Naar beneden.’
In de provisiekamer moet ik mijn donkergrijze kostuum uittrekken en krijg ik de gehate strepen weer aan. Zonder jas en schoenen word ik door hallen en gangen geleid, een steile trap af, en in de kerker gegooid.
Totale duisternis. Het zwart is massief, tastbaar-ik voel hoe het mijn hoofd, mijn gezicht aanraakt. Ik durf me niet te bewegen, één verkeerde stap en ik stort in de afgrond. Ik houd mijn hand vlak voor mijn ogen – ik voel mijn wimpers bewegen, maar zie niets. Bewegingloos blijf ik op één plaats staan, alle gevoel voor richting ben ik kwijt. De stilte is griezelig; ik heb het gevoel dat ik het zwijgen kan horen. Slechts af en toe wordt de stilte plotseling verbroken door een haastig gekrabbel van kleine pootjes, en het geknaag van onzichtbare ratten uit de rivier waart rond in de vreselijke eenzaamheid.
Langzaam wordt het donker iets minder. Het ebt weg, smelt; vanuit het sombere grauw doemt in de hoogte een muur op; de omtrekken van een deur rijzen vaag omhoog, ze hellen naar boven en worden massief en ondoordringbaar.
De uren slepen zich voort in ononderbroken eentonigheid. Geen geluid uit het cellenblok dringt tot me door. In de gek makende, stille duisternis raak ik elk gevoel voor tijd kwijt, behalve eens per dag wanneer het rammelen van zware sleutels me vertelt dat het ochtend is; de kerkerdeur wordt ontsloten, en zwijgende bewakers overhandigen me een snee brood en een kroes water. De dubbele deur valt zwaar in het slot, de voetstappen worden zwakker en sterven weg in de verte, en alles is weer donker in de kerker.
De gevoelloosheid van de dood bekruipt mijn ziel. De vloer is koud en klam, het geknaag wordt luider en komt dichterbij, en ik word overvallen door de angst dat de hongerige ratten mijn blote voeten zullen aanvallen. Even sta ik bewusteloos tegen de deur geleund; dan loop ik weer op en neer door de cel, in een poging om wakker te blijven; ik vraag me af of het nacht is of dag, ik snak naar het geluid van een menselijke stem.
Volstrekt verlaten! Neergeworpen in het stenen ingewand van de onderwereld, en de wereld der mensen verdwijnt, zonder enig spoor na te laten… Gespannen probeer ik enig geluid op te vangen – alleen het onophoudelijke, griezelige knagen. Ik grijp me in wanhoop vast aan de tralies – een holle echo spot met het rammelende ijzer. Mijn handen rukken woest aan de deur – ‘Hallo! Is daar iemand?’
Doodse stilte. Naamloze angsten beven in mijn geest, vrees en wanhoop weven nachtmerries. De ontzetting wekt krampachtige gedachten: ze razen in een wilde storm, dan kalmeren ze, en opnieuw schieten ze door tijd en ruimte in een snelle opeenvolging van merkwaardig bekende taferelen die in mijn sluimerend bewustzijn tot leven komen.
Moe en uitgeput hang ik tegen de muur. Iets slijmerigs kruipt over mijn gezicht, ik schrik wakker en deins terug, en opnieuw begin ik heen en weer te lopen. Ik voel me koud en hongerig. Hebben ze me vergeten? Er zijn toch al drie dagen verstreken, meer zelfs. Hebben ze me vergeten?’
Het gerammel van sleutels wekt gespannen vreugde in mijn hart. Mijn graf wordt geopend – oh, weer licht zien, weer lucht ademen…
‘Is mijn straf nog niet om?’
‘Heb je soms haast? Je bent hier nog maar één dag.’
De deuren vallen dicht. Uitgehongerd verslind ik de snee brood, zo klein en dun, het is zo op. Pas één dag! Wanhoop overvalt me als een lijkwade. Wee van angst zink ik op de vloer ineen.
De overplaatsing van de kerker naar de gewone cel, dat is een geweldige verandering. Als ik een menselijke gestalte zie, vervult me dat met innige vreugde, stemmen zijn als heerlijke muziek. Ik heb het gevoel dat ik verlost ben uit de greep van de dood toen ik alle hoop had laten varen – op het laatste nippertje gered als het ware, en teruggekeerd in de wereld der levenden. Hoe helder is de zon, hoe geurig de lucht! In pure zinnestreling strek ik me uit op mijn bed. De tijk is smerig, het stro steekt hier en daar naar buiten, maar het is een zaligheid om te kunnen liggen, weg van die enge ratten en het bijtgrage ongedierte. Het is bijna vrijheid om hier te zijn.
’s Ochtends ontwaak ik echter met martelende pijnen. Mijn ogen bonzen; al mijn gewrichten lijken geradbraakt. In de kerker hadden ze de dekens weggehaald; drie dagen en nachten had ik op de kale stenen gelegen. Het was nodeloze wreedheid dat ze me mijn bril hadden afgenomen, zogenaamd uit angst dat ik die zou gebruiken voor een zelfmoordpoging. Hoe roerend, die zorg om mijn leven, als je nagaat wat een onbenullig voorwendsel ze gebruikt hebben om me te straffen. De directeur moet gedreven zijn door het een of andere verborgen motief. Wat kan het zijn? Waarschijnlijk zal ik niet lang in mijn cel blijven. Wanneer ik weer aan het werk moet, zal ik erachter komen.
De dagen verstrijken in vergeefs afwachten. De aanhoudende opsluiting wordt een kwelling. Ik mis de kleine voorwerpen die ik ben kwijtgeraakt door mijn verhuizing naar deze cel, die aanzienlijk kleiner is dan de vorige. Mijn bibliotheek is verdwenen, evenals de plaatjes die ik zo geduldig had verzameld om de muren te versieren. De cel is kaal en vreugdeloos, de grote kartonnen kaart, waarop in lelijk drukwerk het gevangenisreglement staat, kan de hinderlijke witkalk niet onderbreken. Zij is zo nauw dat ik me maar moeilijk kan bewegen: om de twee, drie stappen moet ik me weer omdraaien, en daardoor kan ik niet lopen, ik moet me steeds in allerlei bochten wringen. Ik moet iets zien te bedenken om de tijd door te komen. Ik loop heen en weer, tel de seconden die ik nodig heb om me tien maal om te keren. Ik herinner me eens gehoord te hebben dat acht kilometer een gezonde loopafstand voor één dag is. Dan zou ik me 3771 maal moeten omkeren, want de cel is 2.10 m lang. Ik verdeel mijn lichaamsbeweging in drieën en voeg nog enkele ronden toe om die acht kilometer in elk geval vol te maken. Zorgvuldig tel ik mee, en het is een ramp wanneer de gongslagen me in de war brengen. Dan moet ik opnieuw beginnen.
Mijn overplaatsing heeft de contacten met mijn kameraden verbroken. Ik vrees voor het voortbestaan van de Prison Blossoms-, de strenge bewaking maakt een eventueel herstel van de verbindingen onwaarschijnlijk. Ik zit nu op de benedenverdieping, en mijn cel is maar een paar meter verwijderd van de tafel van de bewaker bij de deur naar de binnenplaats. Voortdurend houden waakzame ogen me in de gaten; niet één gevangene krijgt de kans een woord met me te wisselen. Alleen de gangloper zou me kunnen helpen om mijn vrienden te bereiken, maar ze hebben me voor hem gewaarschuwd: hij is een spion die zijn baantje verdiend heeft door medegevangenen te verraden. Van hem kan ik geen hulp verwachten, maar misschien kan de knaap die de koffie rondbrengt goede diensten bewijzen.
Ik heb mijn plannen om deze man te benaderen al klaar wanneer ik verneem dat gevangenen uit de kousenbreierij naar de bovengalerij zijn overgeplaatst. Via de afvoerpijp hoor ik wat er gebeurd is tijdens mijn verblijf in de kerker. Het misnoegen van de mannen in de werkplaatsen over het karige voedsel was verhevigd doordat er een lading bedorven vlees was gearriveerd. De stank trok over de binnenplaats en verscheidene mannen waren gestraft wegens geringschattende opmerkingen over het eten. De situatie werd nog verergerd doordat men de dagelijkse taak verhoogde. De mannen aan de brei- en voetenmachines stonden op het punt in opstand te komen. Binnen één maand was de dagtaak twee maal verhoogd. Ze stuurden een smeekschrift aan de directeur om verlaging; het antwoord was tot hun ontzetting een verdere verhoging. Toen ging een tiental mannen in staking. Ze bleven in hun cel en weigerden weer aan het werk te gaan, tenzij hun eis van beter voedsel en minder werk werd vervuld. Met de hulp van spionnen ging de directeur in stilte op onderzoek uit. Stuk voor stuk werden de opstandige gevangenen gedwongen zich te onderwerpen. De directie werkte een eliminatieproces uit, en nu fluistert men dat ze geconcludeerd hebben dat er maar één man verantwoordelijk kan zijn voor deze unieke gevangenisstaking.
De cipiers doen geheimzinnig. Herhaaldelijk probeer ik met hen in gesprek te komen, maar zodra ik over de staking begin, houden ze hun mond. Ik vraag me af waarom ze me zo merkwaardig aankijken, tot ik onverwachts ontdek wat daar de reden van is.
Het is zondagmiddag. De gangloper duwt het etenskarretje door de gang. Ik sta bij mijn deur, klaar om mijn maal in ontvangst te nemen. De opzichter kijkt even naar me en maakt dan een gebaar naar de gevangene. Het karretje gaat mijn cel voorbij.
‘Opzichter,’ roep ik, ‘u hebt mij vergeten.’
‘Je hebt zeker de hutspot geroken.’
‘Waar blijft mijn eten?’
‘Jij krijgt niks.’
De geur van de dampende hutspot, de maaltijd waar iedereen om de andere zondag naar uitkijkt, bereikt mijn neus en verhevigt mijn honger. Ik heb de hele week weinig gegeten in afwachting van dit smakelijke gerecht, en nu – Ik voel me vernederd, ik ben kwaad dat ze me zo plotseling dit heerlijke eten verbieden. Boos rammel ik met mijn mok tegen de deur; telkens weer sla ik tegen de tralies, en dat maakt een flink lawaai.
Een cipier komt aangedraafd. ‘Hou op met die verdomde herrie,’ brult hij. ‘Wat heb je?’
‘Ik heb geen eten gekregen.’
‘Wel waar.’
‘Niet waar.’
‘Nou, dan heb je het daar zeker naar gemaakt.’
Wanneer hij wil weglopen, sla ik weer met mijn mok tegen de deur – één, twee, drie –
‘Wel godverdomme, wat wil je nou eigenlijk?’
‘Ik wil de directeur spreken.’
‘Daar komt niks van in. En nou stil zijn.’
‘Ik wens de directeur te spreken. Hij hoort ons dagelijks te bezoe
ken. Hij is hier in geen weken geweest. Ik wil hem nu spreken.’
‘Als je je bek niet houdt, zal ik – ’
De blokopzichter komt aangelopen.
‘Wat wil je, Berkman?’
‘Ik wil de directeur spreken.’
‘Dat gaat niet. Het is zondag.’
‘Opzichter,’ antwoord ik, wijzend op het reglement aan de muur, ‘hier hangt een uittreksel uit het wetboek van Pennsylvania, en daarin staat dat de directeur elke gevangene dagelijks moet bezoeken – ’
‘Niks mee te maken,’ onderbreekt hij mijn woorden. ‘Waarvoor wil je de directeur spreken?’
‘Ik wil weten waarom ik geen eten heb gekregen.’
‘Je bent van de lijst geschrapt voor de komende vier zondagen.’
‘Waarom?’
‘Dat moet je aan de baas vragen. Ik zal hem zeggen dat je hem wilt spreken.’
Vervolgens keert de opzichter terug en vertelt me op vertrouwelijke toon dat hij ‘Zijne Hoogheid’ heeft overgehaald om mij een audiëntie te verlenen. Ik word het kantoor binnengebracht, waar de directeur aan zijn bureau zit, rood aangelopen van boosheid.
‘Je staat op rapport wegens ordeverstoring,’ brult hij.
‘Er is ook nog, hm hm, een andere aanklacht,’ voegt de adjunct daaraan toe.
‘Twee aanklachten,’ vervolgt de directeur. ‘Ordeverstoring en eisen stellen. Hoe durf jij eisen te stellen?’ schreeuwt hij. ‘Weet je wel waar je bent?’
‘Ik wilde u spreken.’
‘Het gaat er niet om wat jij wilt of niet wilt, begrepen? Je hebt de regels zonder meer te gehoorzamen.’
‘De regels zeggen dat u elke dag – ’
‘Zwijg! Wat wilde je vragen?’
‘Ik wil weten waarom ik geen eten heb gekregen.’
‘Dat hoef jij, hm hm, helemaal niet te weten. Het is voldoende, hm hm, als wij dat weten,’ antwoordt de adjunct.
‘Meneer McPane,’ zegt de directeur, ‘ik zal open kaart met hem spelen. Vanaf heden,’ hij wendt zich tot mij, ‘sta je voor vier weken op “Pennsylvania-dieet”. In die tijd mag je geen papieren of boeken in je bezit hebben. Dan heb je de tijd om na te denken over je gedrag. Ik heb nagegaan hoe je je in de werkplaats hebt gedragen, en ik ben ervan overtuigd dat jij het bent geweest die de mensen daar tot die rel heeft opgestookt. Je krijgt geen kans meer om de mensen op te ruien, al leef je zolang als je straf duurt. Maar,’ hij zwijgt even, en voegt er dan dreigend aan toe, ‘maar je kunt het net zo goed nu als later begrijpen – je leven hier is geen cent waard. Hoe je je ook inspant, jij zult de kosten moeten dragen. Voorlopig houd je eenzame opsluiting, zodat niemand last heeft van jouw slechte invloed. Cipiers, breng hem naar de “kooi”.’
De ‘Kooi’
Na vier weken op ‘Pennsylvania-dieet’ ben ik vrijwel tot op het bot vermagerd. Een snee tarwebrood en een mok ongezoete koffie, dat is de enige maaltijd, plus twee maal per week een portie groentesoep waaruit elk spoortje vlees is verwijderd. Elke zaterdag word ik naar het kantoor gebracht, waar de dokter me onderzoekt en weegt. De hele week kijk ik uit naar deze kortstondige bevrijding uit de vreselijke ‘kooi’. De gestreepte mannen die de gang schrobben, de vriendelijke glimlach op de gezichten die steels naar me kijken terwijl ik door de gang loop, het vreemde blauw van de hemel, de lieflijke geur van de aprildag – wat gaat dat allemaal snel voorbij! Maar door de zeven diepe ademtochten op weg naar het kantoor en de tien snelle wanneer ik terugkeer, klopt mijn bloed sneller van hernieuwd leven. Even duizelen mijn hersenen van deze plotselinge, heerlijke dronkenschap, en dan – ben ik weer in het graf.
De marteling van de ‘kooi’ is vreselijk; het aanhoudend halfduister maakt me blind. Licht noch lucht bereiken mij door het dichte ijzergaas dat de tralievloer bedekt. De smerige stank snoert mij de keel dicht met een dodelijke greep. De muren omsluiten me; elke dag komen ze dichter op me af, tot de cel zich lijkt samen te trekken en ik me als verpletterd voel in een stenen doodkist. Van alle kanten staren de witgekalkte muren me aan, onverzettelijk, onverbiddelijk, zij zijn zeker van hun prooi.
Een sombere moedeloosheid groeit in me, van dag tot dag; de hand van de wanhoop rust zwaarder op mijn schouders. Het krassen van een kraai in de nacht, aan de overzijde van de rivier, vertolkt dreigend de zwarte raaf die in mijn hart de wacht houdt. De ramen in de gang beven en trillen onder de aanstormende wind. Kil en troosteloos ontwaakt de dag – en nog een, en nog een –
Zwak en apathisch lig ik op mijn brits. De wereld der levenden lijkt nog verder weg. Nog steeds wordt de nacht gevolgd door de dag, het leven gaat door, maar ik ben uitgesloten van leed en werk. Als een vonk uit een vurige oven die door de schemer flitst en door de duisternis wordt opgeslokt, ben ik bij de vergetenen beland. Geen woord bereikt me van het gevangeniseiland waar het trouwe hart van het
Meisje klopt, geen lichtpuntje is te zien door de tralies der verlatenheid. Maar op de drempel van het nirvana deinst het leven terug; diep in het ingewand van de marteling wenst het voort te leven! Vervolging verhevigt mijn verzet, versterkt mijn vastberadenheid. Als ik een gewone gevangene was, zou ik al dit lijden niet aankunnen. Wat zou de zin zijn, gezien mijn onmogelijke vonnis? Maar mijn anarchistische idealen en tradities komen in opstand tegen de vampier die grijnzend zijn prooi belaagt. Nee, ik zal ons Ideaal niet te schande maken, ik zal mijn kameraden niet teleurstellen door me aan zwakheid over te geven. Ik zal vechten en strijden, ik laat me niet afschrikken door dreigement of foltering.
Moeizaam loop ik naar het kantoor voor het wekelijks onderzoek. Ik wankel wanneer ik de weegschaal nader en kan mijn lichaam nauwelijks overeind houden. Als in een mist zie ik hoe de dokter zich over me heen buigt, hoe hij zijn hoofd tegen mijn lijf drukt. Op de een of andere manier keer ik weer terug naar de ‘kooi’, en vraag me af waarom ik de frisse lucht niet heb gevoeld. Misschien ben ik niet over de binnenplaats vervoerd – Is dat de stem van de blokopzichter? ‘Wat zei u?’
‘Terug naar je oude cel. Je krijgt nu weer normaal te eten.’
Één Zame Op Sluiting
Postbox A 7, Allegheny City, Pa., 25 maart, 1894.
Beste Fedja,
Deze brief is ietwat vertraagd: om bepaalde redenen heb ik de vorige maand de postdag gemist. Ook het gevangenisleven heeft zijn wisselvalligheden, en op het moment gaat het me niet zo best. We mogen niet schrijven over wat hier gebeurt; daarom vertel ik je alleen dat ik eenzame opsluiting heb en niet werk. Ik weet niet hoe lang ik’opgesloten’ blijf. Het kan een maand duren, of een jaar, maar dat laatste hoop ik niet.
De tijdschriften en de voedselpakketten die je me gestuurd hebt, mag ik niet in ontvangst nemen… We mogen ons abonneren op dagbladen, en je kunt je wel voorstellen hoe zorgvuldig ik ze lees, van de grootste kop tot de laatste advertentie: op die manier blijf ik in contact, enigszins tenminste, met de levenden… Gezegend zij de nagedachtenis van Gutenberg! Hugo en Zola, zelfs Gogol en Toer-genjev zijn aanwezig in de bibliotheek. Het is alsof je een oude vriend ontmoet in een vreemd land wanneer je onze eigen Bazarov zijn verhandelingen ziet houden – in het Engels!… Die bladzijden herinneren me aan het verleden – de eenzame opsluiting raakt vergeten, de muren vallen weg, en opnieuw zwerf ik samen met Lederkous door het oerwoud, of lijd ik mee met de arme Oliver Twist. Maar de’kapiteinsdochter’ irriteert me, en Poegatsjov, de opstandeling, is een karikatuur geworden door de pen van de onhandige vertaler. En daar komt Taras Boelba aan – is dat onze eigen Taras, de onbevreesde krijger, de gesel van Turken en Tataren? Hoe grotesk is de dappere oude hetman wanneer hij de gehate moslems overlaadt met vervloekingen – in langdradige Duitse volzinnen! Boos en beledigd leg ik die ontheiliging weg en sla een dichtbundel open. Maar in plaats van Robert Bums, waarom ik gevraagd had, is het Wordsworth. Op zijn pagina’s bloeien boeketjes, en rozeknoppen parfumeren zijn verzen, maar het leed van de zwoegende wereld raakt geen snaar in zijn ziel… Natuurwetenschap en romans, geschiedenis en reisverhalen, godsdienst en filosofie – alles marcheert mijn cel
binnen in willekeurige volgorde, want ik mag maar één boek tegelijk lenen, en dat beperkt mijn keuze. De variatie in leesvoer biedt veel aanleiding tot nadenken en helpt me mijn Engels te vervolmaken. Maar dan is er opeens een passage in de’Starry Heavens ’ die mij plotseling terugbrengt op aarde, en dan staat het heden in het schrille licht van de onmiddellijke wanhoop, en ik vraag me dan af: wat is de zin van al dat studeren, al die geleerdheid? En dan – maar waarom zou ik jou daarmee lastig vallen?
Toen ik aan deze brief begon, had ik het over heel andere dingen willen hebben. Ik kan het niet ongedaan maken: ik krijg maar één vel papier, en dat moet ik inleveren. Daarom krijg jij het toegestuurd. Maar ik weet, beste vriend, dat ook jouw pad niet over rozen gaat. En hoe is het met het arme Matrozenmeisje?
Het vel is vol.
Alex
De groeiende keten van dagen in eenzame opsluiting sleept zijn zware schakels door alle variaties van ellende. Het is in de cel om te stikken nu het zomer is; slechts zelden streelt de frisse bries van de rivier mijn gezicht. Onder het voorwendsel van ‘tocht’ houdt de onvriendelijke cipier het gangraam tegenover mijn cel gesloten. De lucht lijkt stil te staan. De loodzware nachtelijke uren zijn ondraaglijk door de smerige stank van zweet en uitwerpselen van een duizendtal mannen. Ik kan niet slapen en lig te woelen op mijn steeds dunner wordende strozak. De tand des tijds en het gewicht van talloze gevangenen hebben elke gelijkenis met een matras doen verdwijnen. De blokopzichter negeert echter consequent al mijn verzoeken om nieuw stro en zegt dat ik het ‘maar wat moet opschudden ’. Dat experiment durf ik nooit meer te herhalen: in die stofwolk ben ik zo ongeveer gestikt; dagenlang leek de cel mistig door het poederfijne vuil. Ongeduldig wacht ik de ochtend af: de deur naar de binnenplaats gaat dan open voor de rij gevangenen die wegmarcheert, en dan waait er wat frisse lucht langs mijn cel. Ik zal dan klaar staan om die kostbare hartversterking op te vangen. Dat houdt me deze dag in leven.
En wanneer het cellenblok zijn gestreepte prooi heeft uitgebraakt en de stilte de wacht betrekt, vind ik misschien een gunstige gelegenheid om een woord te wisselen met Johnny Davis. Die jeugdige gevangene zit in eenzame opsluiting op de verdieping boven me. Drie maal is zijn verzoek om een hogere machine afgewezen, zodat de lange jongen dubbelgevouwen boven een lage tafel moest werken. Omdat Johnny in die verkrampte houding niet voldoende werk afleverde, is hij herhaaldelijk in de kerker opgesloten. Vorige week heeft hij een bloedspuwing gehad. De hele nacht horen wij zijn holle kuch. Omdat de angst voor tuberculose hem wanhopig maakt, heeft hij geweigerd weer aan het werk te gaan. De directeur was toevallig in een vriendelijke stemming en deelde hem weer in bij zijn vroegere hoge machine. De jongen is echter koppig geworden en weigert terug te keren naar de werkplaats waar de werkmeester hem zo vaak moeilijkheden bezorgt. Het gevangenisreglement houdt geen rekening met dergelijke omstandigheden. Elke maandag wordt de marteling herhaald: de jongen moet bij de adjunct komen en wordt ingedeeld bij de kousenbreierij; steeds weer weigert hij en dan wordt hij in de kerker opgesloten, en vervolgens krijgt hij eenzame opsluiting, tot hij de volgende maandag weer voor de directeur moet verschijnen. Ik vind het vreselijk dat ik zo hulpeloos ben, dat ik niets voor hem kan doen. Het is zelfmoord wat hij doet, maar de geringste toespeling op capitulatie maakt hem razend. ‘Ik ga liever dood dan dat ik toegeef,’ zegt hij.
Uit fluistergesprekken via de afvoerbuis kom ik het droeve verhaal van zijn jonge leven te weten. Hij is negentien en hij moet vijf jaar uitzitten. Zijn vader, een remmer bij de spoorwegen, was omgekomen bij een treinongeluk. Het proces om schadevergoeding heeft zich jarenlang voortgesleept, en de weduwe leeft in armoede. Vanaf zijn veertiende heeft Johnny het hele gezin moeten onderhouden. De laatste tijd werkte hij als voerman bij een besteldienst en kwam hij in contact met ruwe kerels die hem verleidden tot het gokspel. Op een dag bleek de jongen twaalf dollar van de baas verdonkeremaand te hebben; de molens van de justitie begonnen te malen, en Johnny liep al gauw in streepjespak.
Tevergeefs tracht ik me te verdiepen in mijn bibliotheekboek. De prullerige helden van Laura Jean spreken niet tot mijn hart; de verheven wezens van Corelli, die in contact staan met geheimzinnige hemelse sferen, sluipen langs, vreemd en irreëel. Hier, in de cel boven mij, jammert en kreunt de gruwelijke tragedie van de Realiteit. Hoe monsterlijk dat alle macht van de staat, de hele machinerie van het gezag, zich inspant om deze onfortuinlijke kleine mens te vermorzelen! En de arme jongen is bovendien onschuldig tot zijn daad gekomen. De goklust van zijn tijd heeft hem verleid, hij is het slachtoffer van een verderfelijke omgeving, en door één zwak moment is zijn lot bezegeld. Toch is zijn afwijking van het pad der vastgelegde ethiek slechts een zwakke afschaduwing van het leven van de mannen die zijn ondergang hebben bevolen. De huichelachtigheid van de georganiseerde Maatschappij! De grondslag van haar bestaan is de ontkenning, de uitdaging van alle beweerde beginselen van recht en gerechtigheid. Haar gezicht is een grove karikatuur, een travestie van de zogenaamde waarheid; het leven van de mensen is een bespotting van wat menselijk heet. Politieke macht gebaseerd op geweld en jezuïetenstreken; industrie die het bloed van mensen oogst; handel die tiert op geruïneerde levens – dat is de moraal van de beschaving. En boven deze verbijsterende perversie troont de Wet, en de Godsdienst bekleedt haar met eerbied en verbloemt het goede, verwart het slechte, en vraagt de slaaf om mee te zingen: ‘Uw wil geschiede! ’
Johnny gaat braaf naar de kerk en bidt om vergiffenis voor zijn ‘zonden’. De aanklager had hem ‘erg hard’ aangepakt, vertelt hij. De blinde mol neemt alleen waar wat vlak voor zijn neus geschiedt en voelt verbittering voor degenen die rechtstreeks verantwoordelijk zijn voor zijn langdurige straf. Maar ook grotere geesten hebben het onrecht van de gevestigde orde niet geheel doorzien. Mijn geliefde Burns bijvoorbeeld, hoe diep hij mijn ziel ook ontroert door zijn medeleven met de armen, de verdrukten. Met de ‘onmenselijkheid van de mens jegens de mens’ is het laatste woord niet gesproken. De waarheid ligt dieper. Het is de economische slavernij, de meedogenloze strijd om een kruimel brood die de mensheid verdeelt in wolven en schapen. In vrijheid, onder het communisme, zou niemand bereid of in staat zijn ‘talloze duizenden tot rouw te brengen’. Ja, het is eerder het systeem dan het individu dat de bron is van bezoedeling en vernedering. Mijn omgeving hier in de gevangenis is slechts één van de voorbeelden van de hand van Midas, wiens vervloekte aanraking alles in de wrede dienst van Mammon stelt. Domheid kruipt voor wreedheid om vooruit te komen; met woest plezier laat de werkmeester in de werkplaats zijn zweep knallen, voor zijn aandeel in het bloed dat in goud is veranderd. De uitgehongerde lijven in de gestreepte pakken, de gekwelde zielen in de nacht van de kerker, de mannen die begraven zijn in de ‘kooi’ en in eenzame opsluiting – wie zou zo’n sleutel kunnen omdraaien en een ander in totale duisternis achterlaten, tenzij hij moest vrezen een zelfde lot te ondergaan? De nachtmerrie is slechts een verhevigd spiegelbeeld van de buitenwereld, die grotere gevangenis, die is afgesloten met de slagbomen van de Hebzucht, en bewaakt wordt door het nageslacht van de Honger.
Mijn geest keert telkens terug naar het leven buiten de gevangenis. Het is een Herculestaak om de apathie aan het verstand te brengen in welk een grenzeloze ellende zij leeft. Maar als het Volk zich eenmaal zou realiseren hoe diep het vernederd wordt, en zou horen hoe het zich kan bevrijden, hoe welgemoed zou het dan het Anarchisme omhelzen! Snel en definitief zou de overwinning zijn van de arbeiders op het handjevol uitbuiters. Eén uur gezond verstand, vrij van vooroordeel en bijgeloof, en de toorts van de vrijheid zou over de hele wereld ontstoken worden, en de vlag van gelijkheid en broederschap zou wapperen op de burchten van de herboren mensheid. Ach, dacht de wereld maar even na, dan zou zij het begrijpen en de vrijheid smaken!
Onwillekeurig moet ik denken aan de oude rabbijnse traditie: één moment van rechtvaardigheid slechts, en de Messias zou komen. Die schone belofte had me in mijn kinderjaren sterk aangesproken. De genadige God eist zo weinig van ons, zo had ik vaak gedacht. Waarom willen wij niet, één ogenblik slechts, ons van zonde en kwaad onthouden? Wekenlang ging ik gebukt onder verdriet over het onboetvaardige Israël, dat weigerde verlost te worden; mijn hoofd was vol plannen om de verlossing te verhaasten. De oplossing kwam als een goddelijke inspiratie: op een bepaalde dag, om klokslag twaalf, moesten alle mannen en vrouwen van het joodse geloof overal ter wereld zich buigen in gebed. Even maar, allemaal tegelijk- en zie, daar komt de Messias! In diepe verbijstering keek ik mijn godsdienstleraar aan die het hoofd schudde. De kinderen Israëls konden op die manier niet verlost worden, zei hij bedroefd. Nee, zelfs niet door de zorgvuldigste voorbereiding, als al onze mensen in alle uithoeken van de wereld de kans kregen dit plechtige moment in acht te nemen. De Messias zou heus komen, troostte mijn leraar me vriendelijk. Dat had God immers beloofd. ‘Maar het uur is nog niet daar,’ citeerde hij, ‘niemand heeft de macht de komst van de Verlosser te verhaasten.’
Met een gevoel van ontnuchterende droefenis denk ik aan de nieuwe verwachting, de revolutionaire Messias. Het was waar, de oude rabbijn was onvoorstelbaar wijs geweest: geen mens bezat de macht om de opmars van de vrijheid te verhaasten. Uit de noden van het Volk, uit de schoot van het lijden moest het uur van de verlossing voortkomen. Alleen de Nood met zijn ijzeren sporen zou de doffe Ellende aanzetten tot arbeid en de levende doden opwekken. Dat is een traag en kronkelig proces, maar de ontvangenis van een nieuwe mensheid kan niet verhaast worden door ongeduld. We moeten onze tijd afwachten, en in die tussentijd de arbeiders voorbereiden op de grote omwenteling. De dwalingen van het verleden moeten we zien te vermijden: steeds is de aanstaande overwinning van haar vruchten beroofd en verlamd tot de nederlaag erop volgde, omdat het Volk geketend was door respect voor eigendom, door bijgelovige eerbied voor gezag, door vertrouwen in leiders. Deze spoken moeten worden uitgebannen en dan wordt de fakkel van de rede ontstoken in de duisternis van de menselijke geest; pas dan kan de blinde opstand de wolken van de nederlaag uiteen scheuren en de glorie van de sociale revolutie in het oog krijgen, en alles wat dan zal volgen.
Mijn slaap wordt verstoord door een zware nachtmerrie. Verwarde klanken echoën in mijn oren en dreunen in mijn hoofd. In nameloze ontzetting schrik ik wakker. Het cellenblok is in rep en roer: zware slagen dreunen door de gang; ze weergalmen tegen de muren van de cel en rollen als een monsterlijk tromgeroffel langs de galerijen; dan houdt het lawaai plotseling op.
Ontzet blijf ik ineengekrompen op mijn bed liggen. Alles is doodstil. Voorzichtig kijk ik om me heen. In de cel is het donker, alleen in de gang flakkert onrustig de gasvlam. Plotseling wordt de stilte doorsneden door een kreet, schril en griezelig, die uitloopt op een woeste schaterlach. En opnieuw het schrikwekkend gedreun, nu eens vanuit de cel boven me, dan weer dreigend rommelend in de verte, en ten slotte sterft het grommend weg. Alles is weer stil, en alleen het griezelige lachen weerkaatst in de gang.
‘Johnny! Johnny!’ roep ik geschrokken. ‘Johnny!’
‘De jongen zit in de kerker,’ zegt een hese stem door de afvoerbuis. ‘Paardedief hier. Ben jij dat, Aleck?’
‘Ja. Wat is dat in godsnaam, Bob?’
‘Iemand die z’n cel afbreekt.’
‘Wie?’
‘Dat kan ik niet horen, Smithy misschien.’
‘Welke Smithy, Bob?’
‘Malle Smith, uit de gekkengang. Pas op, daar komen ze.’
De zware deuren van de ronde hal kreunen in hun scharnieren. Schimmige reuzengestalten glijden langs mijn cel. Ze lopen onhoorbaar, op viltzoien, dreigend, met hun lange stokken tegen zich aangedrukt. Achter hen komen anderen, en dan de directeur, met een grote, glanzende revolver in zijn hand. Met ingehouden adem luister ik, ik weet dat de anderen ook aan hun deur staan. Plotseling wordt de nacht vervuld van jammerkreten en woest gelach; ijzer rammelt, er wordt wild gevochten, het misselijk makende geluid van een lichaam dat op de grond ploft, en alles is weer stil. Geluidloos glijdt de broodkar langs, en de enorme schimmen buigen zich over de gedaante die op de planken ligt.
De gong slaat: ochtend, opstaan. De zon schijnt even op het bloedige spoor in de gang en verbergt zich dan in zwellende mistbanken.
Een troep mannen in grijs en zwart wordt vanaf de binnenplaats naar de gang geleid. Ze knielen op de vloer en schuren met zand en water de rode tegels.
Tot mijn grote opluchting hoor ik dat ‘Malle Smithy’ niet dood is. Hij wordt weer beter, verzekert de gangloper me. De dokter heeft zijn verwondingen verbonden en daarna is de gevangene, nog steeds bewusteloos, naar de kerker gesleept. Beetje bij beetje weet ik zijn geschiedenis aan de gangloper te ontfutselen. Smith is zolang hij gevangen zit, ongeveer vier jaar nu, krankzinnig en van tijd tot tijd gewelddadig geweest. Zijn ‘partner’, Burns, is eveneens gestoord geraakt door zijn vonnis van vijfentwintig jaar. Diens waanzin uitte zich op zo’n weerzinwekkende manier dat de directie hem naar een krankzinnigengesticht heeft laten overbrengen. Smith blijft echter in de ‘gekkengang’, want de directeur blijft volhouden dat hij simuleert om te kunnen ontsnappen.
De zeldzame keren dat ik even wat kan praten met de oude gangloper zijn hele gebeurtenissen in de eentonigheid van de eenzame opsluiting. Doordat Bob ziek is, heb ik vrijwel geen contact met mijn vrienden. In gedwongen nietsdoen verstrijken de uren traag en lusteloos, de dagen in eeuwige monotonie. Door enorme wilsinspanning verdring ik de telkens terugkerende gedachten aan mijn lange vonnis, en ik zoek vergetelheid in lezen. Het ene boek na het andere gaat door mijn handen tot mijn hersens doordrongen zijn van het gedrukte woord. Ik lees bladzij na bladzij in de geschiedenis van de Heilige Kerk, de levens van kerkvaders en heiligen; of ik lees hardop, om een menselijke stem te horen, de mythologie van Griekenland en India, afgewisseld, voor de variatie, met enige hoofdstukken Mill en Spencer. Maar midden in een ingewikkelde passage over het ‘onkenbare’, of halverwege een moeilijk wiskundevraagstuk merk ik plotseling dat mijn griffel bekende getallen op het bibliotheekleitje schrijft: 22 x 12 = 264. Wat is dat, vraag ik me af. En onmiddellijk ga ik verder, half bewust, en maak de som af:
-
264 x 30 = 7 920 dagen
-
7 920 x 24 = 190 080 uren
-
190 080 x 60 = 11 404 800 minuten 11 404 800 x 60 = 684 288 000 seconden
Even later realiseer ik me ontzet dat mijn berekening zich slechts uitstrekt over dertig dagen per maand, terwijl het jaar er driehon-derdvijfenzestig telt, en soms zelfs driehonderdzesenzestig. En opnieuw herhaal ik het proces, ik vermenigvuldig tweeëntwintig met
driehonderdvijfenzestig en ontdek tot mijn verbijstering dat ik nog bijna 700 000 000 seconden zal moeten doorbrengen in eenzame opsluiting. Op de officiële kalender naast het gevangenisreglement staat opgewekt: Goed gedrag levert strafvermindering op. Maar ik ben herhaaldelijk op rapport geweest, heb straf gekregen – dus strafvermindering krijg ik vast niet. Heel zorgvuldig reken ik uit wat ik kan verwachten: van het eerste en tweede jaar gaat één maand af, van het derde en vierde jaar twee maanden, van het vijfde, zesde, zevende, achtste en negende jaar drie maanden, en van elk volgend jaar vier maanden. Ik zal dus vijftien jaar en drie maanden hier moeten doorbrengen, en daarna nog elf maanden in het verbeterhuis. Ik heb hier nu twee jaar uitgezeten. Dan heb ik nog veertien jaar en twee maanden voor de boeg, oftewel meer dan 5 170 dagen. Geschrokken van die getallen ijsbeer ik door de cel. Het is hopeloos! Het is dwaasheid te verwachten dat ik een dergelijk vonnis kan overleven, te meer omdat de directeur het op me voorzien heeft en de cipiers hun kleingeestige tirannie op mij kunnen botvieren.
Gedachten aan zelfmoord en ontsnapping, woeste fantasieën over onvoorziene ontwikkelingen in de wereld buiten de gevangenis die op de een of andere manier tot mijn vrijlating zullen leiden, van alles schiet me verward door het hoofd, en ik voel me wee en ellendig. Mijn volstrekte isolement belooft me geen bevrijding; dagen van ziekte en lijden vervullen me met doodsangst. Tot mijn grote schrik merk ik dat ik kaal word. Dat blijk van lichamelijk verval wekt de vrees voor geestelijke instorting, krankzinnigheid… Ik beef bij die ontzettende gedachte en ik zweep me op tot koortsachtige ergernis over mezelf, de gangloper en alle gevangenen die langs mijn cel komen, mijn hart kookt van haat jegens de directeur, de cipiers, de rechter en dat onduidelijke, vormeloze, maar onverbiddelijke en genadeloze ding – de wereld. Dan word ik weer kalm en houd me bezig met filosofie en natuurwetenschap, vastberaden, met een vertwijfeling die uit ontzetting is geboren. Maar het gevreesde spookbeeld is steeds in mijn nabijheid; het volgt me overal in de cel, lacht me uit met het waanzinnige geschater van ‘Malle Smith’ in de stilte van de nacht en met het gekreun en gejammer van mijn buurman die plotseling gek is geworden.
Gasten in mijn Herinnering
Dikwijls blijft de aalmoezenier bij mijn deur staan om mij bemoedigend toe te spreken. Ik voel me diep ontroerd door zijn sympathie, maar mijn revolutionaire tradities verbieden mij mijn emoties te uiten: hij is slechts een radertje in de machinerie van de onderdrukking en zou mijn dankbaarheid kunnen opvatten als de onderdanigheid van de kruiperige gevangenisbewoner. Ik hoop echter dat hij begrijpt wat ik bedoel wanneer ik het laat bij ‘Dank u’. Het is aardig dat hij me boeken uit zijn eigen bibliotheek leent en me van tijd tot tijd een extra vel schrijfpapier geeft. De correspondentie met het Meisje en de Tweelingbroer, en af en toe een briefje aan mijn kameraden, dat zijn de enige dingen die me nog verbinden met de levenden. Ik ben lusteloos en levensmoe, onverschillig tegenover de alledaagse gebeurtenissen die de andere gevangenen zo hevig lijken te boeien.
‘Oude Sammy’, de gangloper, wordt zenuwachtig nu zijn vrijlating nadert en bedenkt honderd uitvluchten om zijn hart uit te storten. De hele dag hinkt hij van cel naar cel, hij doet alsof hij de drempels boent of de tralies afstoft, terwijl hij eindeloos babbelt tegen de mannen met eenzame opsluiting. Ongeïnteresseerd laat ik het overbekende ‘nieuws’ over me heen gaan, dingen die eindeloos besproken worden en met grote ernst van commentaar voorzien. Zijn boze woorden over het ‘rotvoer’ en de ‘dieven en moordenaars’ onderbreekt hij met enthousiaste verhalen over wat hij op de dag van zijn vrijlating gaat eten, over zijn gevangen vrienden die hij niet zal vergeten, die hij handdoeken en zakdoeken zal sturen. Hij wordt echter droefgeestig wanneer je vraagt naar zijn familie: zijn ‘ouwetje’ is aan een gebroken hart gestorven, zijn zoons hebben al drie jaar niets meer van zich laten horen. Hij is bang dat ze de kleine boerderij hebben verkocht en naar de stad zijn getrokken. Maar de vreugde van de aanstaande vrijheid verdrijft die droevige gedachte, hij mompelt hoopvol: ‘Ik zie wel, ik zie wel,’ en hij heeft er plezier in dat hij ‘nog leeft en nog wel even mee kan’, en dan komt hij plotseling op iets anders te spreken en vertelt tot in alle details hoe ze gisteren ‘die arme, krankzinnige Dick’ gevonden hebben, hij had zich opgehangen in zijn cel; Sammy had het als eerste ontdekt en had de cipiers geholpen hem los te snijden. En vorige week was hij erbij geweest toen de dokter geprobeerd had de levensgeesten te wekken van ‘die kleine zuiderling’, en als de dokter maar wat eerder was teruggekeerd uit de schouwburg zou die arme Joe nog leven. Hij had een toeval gekregen en ‘de bouten lieten hem gewoon liggen; “wachten tot de dokter komt,“ zeien ze; ik hoop dat ze mij niet nog gauw effe vermoorden,’ zegt hij en hinkt weg.
De aanwezigheid van de dood maakt de gedachte aan zelfmoord schrikwekkend. Steeds sterker voel ik de liefde voor het leven, de wil om te blijven bestaan. Maar de hoop op ontsnapping neemt af naarmate mijn levenslust wegebt. De uitgave van onze Prison Blossoms is bezweken onder aanhoudende dreigementen. Onze excentrieke directeur schijnt doodsbenauwd te zijn voor een anarchistische samenzwering: hij heeft uitdrukkelijk bevolen ons drieën scherp te bewaken. Omdat de directie vermoedt dat we in het geheim met elkaar corresponderen, maar daar geen bewijzen voor heeft, zijn wij zodanig van elkaar gescheiden dat elk contact onmogelijk is geworden. Kennelijk blijf ik voor onbepaalde tijd in eenzame opsluiting, terwijl Nold in de zuidelijke vleugel zit en Bauer overgeplaatst is naar de verste cel op de hoogste galerij in het Noordblok. Ons dierbaar krantje is ten dode opgeschreven, en alleen door de stoutmoedigheid van de trouwe ‘paardedief’ kunnen we af en toe een briefje wisselen.
Tussen de fantastische schaduwen die het kaarslicht werpt, breng ik de lange winteravonden door. De gevangenisdag van zeven uur ’s ochtends tot negen uur ’s avonds verdeel ik in drieën; vier uur besteed ik telkens aan lichaamsbeweging, Engels en lezen, en de twee resterende uren zijn bestemd voor eten en ‘schoonmaken’. Omgeven door grammatica’s en woordenboeken, die ik van de aalmoezenier te leen heb, verdiep ik me in een zin van Shakespeare; elk woord ontleed ik, ik bestudeer de etymologie, analyseer voor- en achtervoegsels. Ik geniet soms mateloos wanneer ik de een of andere eenvoudige uitdrukking door de eeuwen heen volg tot aan de Latijnse of Griekse bron. In die geschiedenis probeer ik de vreugden en het leed van de mensen uit de verschillende perioden te ontdekken. Deze historische filologie leidt tot mythologie en vergelijkende godsdienstwetenschap, en via de doolhof van metafysica en allerlei tegenstrijdige filosofieën naar het rationalisme en de evolutieleer.
Ik vergeet waar ik ben en wandel mee met Socrates’ leerlingen, ontvlucht Athene samen met de vervolgde Diagoras, de ‘Atheïst’, en luister verrukt naar de zoete klanken van Arions luit; of ik ga samen met Suetonius de geschiedenis van de Twaalf Caesaren na en ween met de gijzelaars die de triomf van de Eeuwige Stad bejubelen. Maar net wanneer ik op de drempel van Cleopatra’s boudoir sta, op het punt daar binnen te dringen met de onverschrokken Marcus Antonius, stappen drie reusachtige slaven naar voren en bevelen:
‘A7, handen omhoog! De gang op, visitatie!’
Dagenlang trillen mijn verzwakte zenuwen van de schok. Het kost me grote moeite mijn leven tussen de geesten van het verleden weer op te vatten. De stille wateren zijn in beroering geraakt, en alle kwade dampen van het moeras komen omhoog en vullen mijn beker met de bitterheid des doods.
De vrijlating van ‘Oude Sammy’ ontroert me diep. Veel gevangenen zijn tijdens mijn verblijf gekomen en weer gedaan; sommigen had ik slechts de hand gedrukt wanneer zij in het donker langs kwamen en verdwenen zonder enig spoor in mijn leven na te laten. Maar de oude gangloper met zijn vriendelijke ogen en vurig optimisme is me dierbaar geworden. Hij heeft zijn verwachtingen en angsten met me gedeeld, me een brok van zijn extra stuk maïsbrood gegeven en geprobeerd me op te monteren op zijn eigen eenvoudige manier. Ik mis zijn gezelschap. Samen met hem is iets uit mijn leven verdwenen, er is een leegte die knaagt en me treurig maakt. In gedachten volg ik mijn vriend door de gevangenispoort naar buiten, de vrijheid in, naar die verlokkende ‘buitenwereld’, de tovercirkel die leven en vreugde en vrijheid belooft. Als een gruwelijke nachtmerrie vervagen de sombere muren en slechts een donkere schim trilt in mijn herinnering, als een geheime dreiging, vaag, maar steeds aanwezig en angstwekkend. De zon staat fel aan de hemel, schelpvormige wolkjes drijven in het blauw en overal om me heen zijn zoete geuren… Alle verlangens in mijn ziel wellen op met wilde hartstocht, en in plotselinge vervoering val ik neer op de aarde, ik kniel en kus de grond in extase…
Mijn kaars sputtert, sist en dooft uit. Ik zit in het donker. Zwijgend wordt de sluier van de tijd opgeheven. De kleine flat in New York rijst op voor mijn ogen. Het Meisje komt thuis, de rozen van de jeugd zijn verbleekt te midden van de schaduwen des doods. Alleen haar ogen gloeien feller en dieper, haar droef gelaat staat uitdagend. Als in een open boek lees ik het leed van haar gevangenschap, de scherpere lijnen van doelgerichte standvastigheid… De vreugden en zorgen van ons gemeenschappelijk verleden ontvouwen zich voor mijn geestesoog, en ik leef opnieuw in onze oude omgeving. Die gedenkwaardige eerste ontmoeting, in het kleine cafeetje van Sachs, zie ik weer duidelijk voor me. Het zaaltje is kil in de schemer van de novemberavond, wanneer ik terugkom van mijn werk en op mijn vaste plaats ga zitten. Eén voor één komen de stamgasten binnen, en al gauw ben ik verwikkeld in een felle discussie met twee Russische vluchtelingen aan het tafeltje tegenover me. De deur gaat open, en een jonge vrouw treedt binnen. Ze is goed gebouwd, haar wangen gloeien van jeugdige energie en ze verspreidt een sfeer van kracht en levenslust. Ik vraag me af wie ze is. Ik zit al twee jaar in de beweging en ken iedereen van de revolutionaire kringen van New York. Dit meisje is kennelijk een vreemde; ik weet zeker dat ik haar nog nooit op onze bijeenkomsten heb gezien. Ik maak een gebaar naar de caféhouder, die net langs komt. Hij glimlacht, hij weet wat ik wil vragen. ‘Je wilt zeker weten wie die jonge vrouw is?’ fluistert hij. ‘Wacht maar even, ik zal het vragen.’ – Op de een of andere manier kom ik aan haar tafeltje terecht. Al gauw praten we ongedwongen, als oude kennissen, en ik ontdek dat ze haar huis in Rochester heeft verlaten om aan de verstikkende provinciale sfeer te ontsnappen. Ze is naaister van haar vak en hoopt in New York werk te vinden. Ik heb waardering voor haar eenvoudig, oprecht vertrouwen; dat ze mij ‘kameraad’ noemt, vind ik opwindend. Ze is dus één van ons. Vol trots op onze beweging vertel ik haar over de activiteiten van onze groep. Er zijn belangrijke bijeenkomsten waar ze heen zou moeten, allerlei mensen die ze moet leren kennen; Hasselmann geeft een cursus sociologie; Schultze houdt voortreffelijke lezingen. ‘Heb je Most wel eens gehoord?’ vraag ik plotseling. ‘Nee? Je moet onze grote oude voorman horen. Morgen houdt hij een voordracht, kom je mee?’ – Ongeduldig wacht ik de volgende avond af en haast me naar het café. Buiten vriest het wanneer ik door de smalle, donkere straten loop, geanimeerd pratend met ‘kameraad Rochester’. De oude trottoirtegels zijn oneffen en gebarsten, hier en daar ook vuil. Wanneer we Delancey Street oversteken, glijdt het meisje uit, ze valt bijna, maar ik vang haar op en weet nog net te voorkomen dat ze met haar hoofd tegen de stoeprand slaat. ‘Je hebt mijn leven gered,’ zegt ze lachend, en haar ogen dansen…
Trots als een pauw stel ik mijn nieuwe vriendin voor aan de intelligentsia van het getto, de ballingen van de kolonie. Ach, wat een verrukking, wat een levensvreugde!… De hele geschiedenis van revolutionair Rusland weerspiegelt zich in onze kring; alle nuances van temperamentvol Nihilisme en politiek denken zijn hier vertegenwoordigd. Ik zie Hartman met zijn aureool van samenzweerdersge-heimzinnigheid; naast hem zit de Velikoroesski[34] met zijn golvende baard en brede gestalte, hij stamt uit de oudere generatie van de narodovoltsy; en daar is Sjevitsj, lang en fors, typisch een dvorjanin die zich bij het proletariaat heeft aangesloten. De verschillende opvattingen zijn niet streng gescheiden in onze kolonie; Cahan is hier ook, met zijn stentorstem, vol agressieve vitaliteit; Solotarov, wiens bleke studentengezicht een eigenaardig licht lijkt uit te stralen; Miller, poëtisch welsprekend, met zijn broer die de merkwaardige naam Brandes draagt en er tuberculeus uitziet na zijn verblijf in de gevangenis van Odessa. Timmermann en Alejnikov, Rinke en Weinstein – allen zijn verenigd in enthousiasme voor de gemeenschappelijke Zaak. Figuren uit Toergenjev en Tsjernysjevski, uit Dostojevski en Nekrasov lopen door elkaar in ogenschijnlijke irrealiteit, en krijgen elk een individueel karakter in de wisseling van licht en schaduw. Er zijn ook andere elementen in de kolonie, uitgeworpen door de kolkende wateren van het tsarendom. Figuren die bezig zijn te ontstaan, die nog gevormd moeten worden door oude tradities en de nieuwe omgeving. Wie weet wat het resultaat zal zijn wanneer dit amalgama door de meesterhand van een nieuwe Toergenjev in een nieuwe vorm wordt gegoten?…
Vaak worden mijn eenzame dagen opgevrolijkt door taferelen uit het verleden. Tot in het kleinste detail beleef ik opnieuw de jaren van inspirerende vriendschap met het Meisje en de Tweelingbroer, onze innige band die gesmeed is door revolutionaire plannen en persoonlijke intimiteit. Wat was het leven in die tijd, zo lang geleden, vol van nieuwe dingen en rijke beloften. Na al die uren van vernederend zwoegen in de fabriek haastte ik me naar het kamertje aan Suffolk Street. Klein en nauw was het, met een heel klein tafeltje en slechts één stoel, maar die zitslaapkamer, een soort kooi eigenlijk, onderging een gedaanteverwisseling, het werd een geheiligde raadskamer van het noodlot, waar het welzijn van de wereld werd overwogen. Slechts twee personen vonden een zitplaats op het smalle bed, de derde zat op de wrakke stoel. En als er dan nog iemand langs kwam, bleven we staan; de kamer was vervuld van de vurige verwachtingen van onze jonge harten, in het volle bewustzijn dat wij de vooruitgang konden beïnvloeden, de glorieuze Dageraad naderbij brachten.
De herinnering aan het leven in de ‘buitenwereld’ maakt de ellende van de eenzame opsluiting nog eens zo moeilijk. Ik pieker over de zinloosheid van mijn lijden. Mijn taak in dit leven is geëindigd met het Attentat. Wat heeft het voor nut verder te leven? Mijn propagandistische waarde als levend voorbeeld van klassejustitie en politieke vervolging is te gering om mij te dwingen in leven te blijven. En zelfs als die waarde groter was, dan zijn de drie jaar die ik nu in de gevangenis heb doorgebracht, wel voldoende. Ontsnapping is onmogelijk zolang ik voortdurend achter slot en grendel zit, en onder speciale bewaking sta. De contacten met Nold en Bauer worden ook met de dag moeilijker. Mijn gezondheid gaat snel achteruit; ik kan nog maar nauwelijks lopen. Wat is de zin van al deze ellende, al die martelingen? Wat is de zin?…
Wanneer ik in zo’n stemming ben, sta ik op de rand van de eeuwigheid. Is het pure apathie en matheid waardoor de zwakke band met het leven blijft bestaan, of is het de wet der natuur en de aangeboren geest van verzet? Als ik niet in de macht van de vijand was, dan zou ik zonder enige aarzeling naar de andere wereld stappen, maar omdat ik een pionier van ons Ideaal ben, moet ik blijven leven, doorgaan met de strijd. Maar een leven zonder activiteit of diepgaande belangstelling is vreselijk… Ik snak naar sympathie en genegenheid. Met pijn in het hart denk ik aan mijn kameraden en vrienden, aan het Meisje. Steeds meer leef ik in mijn dierbare herinneringen, ’s Nachts word ik wakker met het hartstochtelijk verlangen om een lief gezicht te zien, een zachte hand aan te raken. Ik ben vervuld van een ontembaar verlangen naar de vrouwen die ik heb gekend; ze trekken langs mijn geestesoog, vanaf mijn vroegste jeugd tot aan de laatste kus van een vrouw. Ontroerd denk ik aan al die stralende blikken, die tedere woordjes. Mijn hart bonst wanneer ik op weg naar school de kleine Nadja ontmoet, en doe alsof ik haar niet zie. Ik draai me om en bewonder haar goudblonde krullen in de wind, en dan zie ik opeens dat zij stiekem ook naar mij kijkt. Ik bewonder haar uit de verte, maar weiger koppig het aanbod van mijn vriend om ons aan elkaar voor te stellen. Hoe dom van me! Zo verlegen ben ik echter niet wanneer ik op een koude winteravond wacht tot het dienstmeisje van de buren de binnenplaats oversteekt; hoe onstuimig omhels ik haar! Maar zij is dan ook geen barysjnja; ze beweert dat ik dingen weet die niet ‘gepast’ zijn voor een jongen van mijn leeftijd, maar ze beantwoordt mijn kus, en mijn hartstocht ontwaakt wanneer haar grote, ruwe hand me streelt… Ik zie mijn platonische liefde uit Eldridge Street voor me, en alle zinnelijke gevoelens uit mijn eerste jaren in New York komen tintelend tot leven… Uit onze tijd in New Haven rijst het beeld van Ljoeba op, en ik lijd onder het onuitsprekelijk verlangen naar het onbereikbare. En opnieuw doorleef ik de ervaringen van het verleden, alle bijzonderheden zie ik voor me, ze strelen mijn erotische verlangens en seksuele impulsen.
Een Dag in het Cellen Blok
Aan K. en R.,
Goed nieuws! Ik ben vanochtend bevrijd uit mijn cel. De knaap die de koffie rondbrengt, is gisteren naar huis gegaan, en ik heb zijn baantje gekregen.
Wat een geluk dat de oude adjunct dood is – die was vast van plan mij opgesloten te houden. Zolang de directeur op reis is, wil Benny Greaves, de nieuwe adjunct, het’risico ’ nemen, zoals hij zich uitdrukt, om mij te laten werken. Maar hij heeft strenge orders gegeven dat ik geen voet op de binnenplaats mag zetten. Ik word dus nog steeds streng bewaakt en zal jullie niet kunnen zien. Maar ik sta in contact met onze’Getrouwe’,[35] en we kunnen nu regelmatiger corresponderen.
Meer dan een jaar eenzame opsluiting. Wanneer je dan de cel uit mag is dat praktisch de vrijheid!
G.
Mijn positie als koffieschenker biedt talloze mogelijkheden voor diepgaander contacten met de gevangenen. Ik ben het hulpje van de gangloper, en we hebben samen de zorg voor een rij van vierenzestig cellen op de benedenverdieping, gang K. Daarboven bevinden zich de gangen I, H, G en F, grenzend aan de binnenplaats van het cellenblok. Aan de overkant, met uitzicht op de rivier, liggen de gangen A, B, C, D en E. De galerijen lopen om elke dubbele rij cellen heen; halverwege bevindt zich een brug, en vandaar kun je gemakkelijk de verschillende gangen bereiken. De tien gangen, met in totaal zeshonderdveertig cellen, liggen in een stenen gebouw, het Noordblok van de gevangenis. Via de ronde hal staat het in verbinding met de zuidelijke vleugel.
De onderste gangen, A en K, dienen als ‘ontvangstgang’. Hier wordt elke nieuwe gevangene tijdelijk opgesloten voordat hij wordt ingedeeld bij een van de werkplaatsen en een cel krijgt op de galerij waar zijn collega’s gehuisvest zijn. Daar zitten ook de mannen die speciale straffen, de ‘kooi’ en eenzame opsluiting, ondergaan. Het uiteinde van beide gangen heet ‘gekkengang’. Daar zitten de ‘gekken’, gevangenen die aan uiteenlopende geestelijke stoornissen lijden.
Ik doe allerlei karweitjes, de gang aanvegen, de celdeuren afstoffen, helpen bij het uitdelen van het eten, en dat stelt me in staat veel gevangenen te leren kennen, vrienden te maken. Ik sta versteld zo weinig als ik vroeger wist van ‘de misdadiger’. Ik neem het de ‘wetenschap’ kwalijk dat zij zich aanmatigt de gecompliceerde kronkelingen van een levend menselijk brein een bepaald etiket op te plakken, het ‘criminele type’. De dagelijkse omgang met deze mensen verjaagt het sprookje van het ‘type’ en onthult het individu. Door inniger contacten ontdek ik de mens onder het oppervlak dat verruwd is door kansarmoede, verhard door ellende en angst. Daar is bijvoorbeeld ‘Reddie’ Butch, een blozende jonge kerel van eenentwintig, een van de openhartigste mannen die ooit het gestreepte pak hebben gedragen. Een vrolijke misdadiger, die Butch, met zijn onweerstaanbare glimlach en zijn opgewekte liedjes. Hij had ‘alleen maar met zijn meisje uit rijden willen gaan’, vertelt hij. Maar daar had hij geen geld voor. Hij verdiende als slagersjongen slechts zeven dollar per week. Hij gaf zijn moeder altijd elke cent, maar zijn meisje plaagde hem steeds dat hij nooit geld had om uit te gaan. ‘Nou, ik ga naar me werk en jat een rijtuig, en Aleck, je had moeten zien hoe ik voorreed bij het huis van me meisje, sjijk jö. Ik ga naar binnen. “Trek je mooiste pakkie an, Kate,’’ zeg ik, ik zeg, “zo mooi ben je nog nooit uit rijje geweest.” En dat was ook zo, allemachtig, was dat effe mooi, hahaha!’ Maar toen hij het rijtuig terugbracht bij de eigenaar, werd Butch gearresteerd. ‘“Het was maar een geintje, edelachtbare,’’ zeg ik tegen de rechter. En wat dacht je, Aleck? Ik dacht dat ik over me nek ging toen ie drie jaar zei. Ach, ik ben stom geweest, natuurlijk, maar gedane zaken nemen geen keer, hahaha! Het ergste van alles is nog dat me meisje niks meer van me wil weten. Dat zou jij toch ook erg vinden, niet? Nou ja, ik moet dat kreng maar zien te vergeten. Toch was het een lekker kind, reken maar, hahaha!’
En dan is daar de jonge Rush, een familielid van de beroemde arts. Zijn fijn besneden, vergeestelijkt gezicht vertoont een treffende gelijkenis met Shelley; de manier waarop hij loopt doet denken aan de tragedie van Byron. Hij zit hier wegens moord! Hij zit bij de deur van zijn cel met een boek opengeslagen in zijn hand – de bladzijde is nat van de tranen die in stilte langs zijn wangen glijden. Hij glimlacht wanneer ik dichterbij kom, en zijn expressieve ogen verlichten de schemerige cel als een zonnestraal die door de wolken breekt. Hij was uit geweest met een meisje, in een zomernacht; hun bootje sloeg plotseling om,’hier vlak tegenover’ – hij wijst naar de rivier -‘bij de McKees-rotsen.’ Hij werd bewusteloos uit het water gehaald. Men vertelde hem dat het meisje dood was en dat hij haar vermoord had! Hij pakt haar foto van zijn tafeltje en barst in snikken uit.
Elke dag veeg ik de hele gang, langzaam passeer ik elke cel terwijl ik steeds loer op een kans om een groet met de gevangenen te wisselen. Ik denk terug aan mijn arme Vlerkie. Wat had hij me opgemonterd die eerste ellendige dagen, wat was hij vriendelijk geweest! Ik praat zachtjes tegen de ongelukkigen, ik bemoedig de nieuwelingen of geef toe aan de onschuldige gril van een gevangene die krankzinnnig is geworden. Het vegen van de gang veroorzaakt een stofwolk, en ik word gevolgd door luid gekuch vanuit de cellen. Ik profiteer van de ‘neusverkoudheid’ van de oude blokopzichter door er voorzichtig op te wijzen dat in al dat stof ziektekiemen verborgen kunnen zitten. ‘Wat vochtig zaagsel op de vloer, meneer Mitchell, dan zou u niet zo vaak verkouden zijn.’ Een geweldig idee, vindt hij, en daarna bewaar ik de kostbare voorraad onder het bed in mijn cel.
Met kleine dingen probeer ik de mannen met eenzame opsluiting bij te staan. Elke kleinigheid is zo belangrijk. ‘Lange Joe’, de gangloper die zich met hen hoort bezig te houden, heeft het te druk met zijn eigen problemen. De arme kerel heeft een straf van vijfentwintig jaar uit te zitten en hij wordt lastig gevallen door ‘Wilde Bill’ en ‘Dikkop’ Wilson. Die willen voortdurend de directeur spreken. Het merkwaardige is dat hun verzoeken nooit worden afgewezen. De cipiers lijken bang voor hen te zijn. ‘Wilde Bill’ geeft zelf toe dat hij homoseksueel is, en allerlei eigenaardige geruchten over zijn contacten met de directeur doen de ronde. Onlangs klaagde Bill over indigestie, en een van de cipiers gaf mij opdracht heerlijke hapjes naar zijn cel te brengen. ‘Van de tafel van de directeur,’ zei hij met een knipoog. En Wilson heet in de wandeling ‘de adjunct’, zelfs de cipiers noemen hem zo. Hij draagt nog de gestreepte kleding, maar hij lijkt macht uit te oefenen over de nieuwe adjunct-directeur; hij negeert openlijk de reglementen, scheldt de cipiers uit en geeft orders. Hij heeft een wit voetje bij de directeur, en het gezag van zijn meester straalt op hem af. De gevangenen beschouwen Bill en Wilson als spionnen en haten hen als de pest, maar niemand durft hun een haar te krenken. Arme Joe wordt voortdurend gejend door ‘adjunct’ Wilson; er schijnt een verbitterde vete tussen hen te bestaan over een jeugdige gevangene die de voorkeur geeft aan Joe. De gangloper is dus druk in de weer met al die intriges en heeft geen tijd voor de ongelukkigen die nooit hun cel uit komen. Butch wordt opgevreten door de wandluizen, en de matras van ‘Vrome’ Andy is zo plat als een pannekoek. De achterlijke man met levenslang wordt verwaarloosd: hij is nog niet hersteld van de klappen die Johnny Smith hem met een hamer op zijn hoofd heeft gegeven. Ik dring er bij de gangloper op aan dat hij doorgeeft aan de blokopzichter dat de cel van Butch ontluisd moet worden, dat Andy een nieuwe matras nodig heeft en dat de dokter wordt ingelicht over de toenemende tekenen van waanzin onder mannen die eenzaam zitten opgesloten.
Het ontbijt is voorbij; de rij gevangenen formeert zich en marcheert naar de werkplaatsen. Met de bezem in de hand komen de ganglo-pers en hun assistenten de gangen op, en beginnen de vloer aan te vegen. Cipiers werken de gangen af en kijken onderzoekend elke cel in. Af en toe blijven ze staan bij een ‘spijbelaar’. Ze noteren zijn nummer, openen de deur, en de gevangene sluit zich aan bij de ‘zieken’ die beneden in de rij staan.
Die rij wordt telkens langer; de mannen lopen langzaam, voorovergebogen, ze hoesten, hinken moeizaam de steile trappen af. Ze komen van alle gangen: oude, afgeleefde mensen, jeugdige teringlijders, kreupelen en astmapatiënten, een wankele oude neger, een imbeciele blanke jongen. Allen maken zij een vermoeide en neerslachtige indruk – een gruwelijke rij, verlamd, met waterige ogen, verbleekt in dit dal des doods.
De deur van de ronde hal gaat met veel lawaai open, en de dokter komt binnen, in gezelschap van adjunct Greaves en subhoofd Hopkins. Achter hen loopt een gevangene in donkergrijze kleding, hij draagt de medicijnkist. Dokter Boyce kijkt naar de lange rij en zijn gezicht betrekt. Hij kijkt op zijn horloge, en zijn gezicht betrekt nog meer. Hij heeft het druk. Sinds de dood van de oude dokter treedt deze jonge arts op als enige medicus voor de gehele gevangenis. Hij moet voor het middaguur de ronde doen in de werkplaatsen, en de patiënten in de ziekenzaal bezoeken voordat de directeur of de adjunct arriveert.
Greaves gaat aan het cipierstafeltje zitten, bij de deur naar de hal. Het subhoofd posteert zich met zijn aantekenboekje in de hand aan het hoofd van de rij zieken. De dokter leunt tegen de haldeur, tegenover de adjunct. De blokopzichters staan binnen bereik, maar op eerbiedige afstand.
‘Twee-vijfenvijftig!’ roept het subhoofd.
Een slanke jongeman verlaat de rij en loopt naar de dokter. Hij is lang en knap, zijn grote ogen stralen in het bleke gezicht. Hij zegt schor:
‘Dokter, ik heb zo’n pijn in mijn zij. Ik moet de hele nacht hoesten, en ’s ochtends – ’
‘Ja, ja,’ onderbreekt de dokter hem, zonder op te kijken van zijn papieren. ‘Zuiveringszout,’ voegt hij eraan toe, met een hoofdbeweging naar zijn assistent.
‘De volgende!’ roept de adjunct.
‘Hoef ik alstublieft een paar dagen niet naar de werkplaats?’ smeekt de zieke gevangene met bevende stem.
De dokter kijkt de adjunct vragend aan. Deze roept ongeduldig: ‘De volgende, heb ik gezegd!’ en klopt snel twee maal met zijn knokkels op de tafel.
‘Terug naar de werkplaats,’ zegt de dokter tegen de gevangene.
‘De volgende!’ roept de adjunct, en spuwt een straal takakssap in de richting van de kwispedoor. Het komt ernaast terecht en spat uiteen op de voet van de volgende patiënt, een jonge neger wiens nek overdekt is met gezwellen.
‘Je nummer?’ vraagt de dokter.
‘Eén… zevenendertig. A één… zevenendertig,’ mompelt de adjunct, terwijl hij het hoofd achterover buigt voor een nieuwe handvol pruimtabak.
‘Ik heb een beetje een dikke nek, geloof ik, meneer Boyce,’ zegt de neger hees.
‘Zuiveringszout. Terug aan je werk. De volgende!’
‘A één-zesentwintig!’
Een jongeman met een gezicht als van perkament, dor en geel, strompelt moeizaam naar voren.
‘Dokter, het lijkt erger te worden, en ik ben bang – ’
‘Wat mankeert eraan?’
‘Maagpijn.’t Wordt zo erg dat ik – ’
‘Mosterdpleister. De volgende!’
‘Godverdomme, een pleister?’ De gevangene wordt razend, zijn gezicht loopt rood aan. ‘Wilt u misschien effe kijken?’
Met een snelle beweging trekt hij zijn hemd omhoog. Zijn borst en rug zijn geheel overdekt met pleisters; geen centimeter huid is zichtbaar. ‘Die verdomde pleisters!’ schreeuwt hij, plotseling in tranen, ‘ik heb geen plaats meer voor pleisters. Ik ben zowat stervende, en u doet niks voor me.’
De cipiers springen op hem af en sleuren hem naar de ronde hal.
Eén voor één verschijnen de zieken voor de arts. Hij staat met gebogen hoofd, maakt aantekeningen, kijkt slechts zelden even op. Zijn lange, ascetische gezicht vertoont een bezorgde uitdrukking; mechanisch zegt hij telkens: ‘De volgende! Nummer? Zuiveringszout! Pleister! Zuiveringszout! De volgende!’ Af en toe werpt hij een blik op zijn horloge. Hij fronst zijn voorhoofd, de rimpels worden dieper en het norse gezicht wordt streng en onbeweeglijk. Nu en dan kijkt hij even naar de adjunct-directeur, die tegenover hem zit en voortdurend kauwt, terwijl een dun straaltje tabakssap langs zijn kin loopt en zijn grijze baard bevlekt. Met bolle wangen, de mond vol sap, mompelt de adjunct iets onverstaanbaars, wendt zich af om te spuwen, brult plotseling: ‘De volgende!’ en klopt twee maal achtereen op de tafel, het teken voor de arts om de man in kwestie naar de werkplaats te sturen. Alleen de verlamden en kreupelen worden vrijgesteld van werk, de adjunct klopt dan drie maal op het tafeltje.
De zieken worden vervolgens, terneergeslagen en wanhopig, naar de werkplaatsen geleid, hoestend, piepend en kreunend, en de volgende morgen zal dit alles zich weer herhalen. Het komt geregeld voor dat deze mannen neervallen of bezwijmen tijdens het werk en op een brancard naar de ziekenzaal worden gebracht, waar ze even bevrijd worden van de moordende arbeid – een kortstondige onderbreking of – als ze geluk hebben – een eeuwige vrijstelling.
De kreupelen en zwakken die niet meer uitgebuit kunnen worden in de werkplaatsen, gaan terug naar hun cel, waar ze voor de rest van de dag worden ingesloten. Alleen deze mannen, de officieel vrijgestelden, de krankzinnigen, de mannen met eenzame opsluiting en de ganglopers blijven binnen de muren van het cellenblok gedurende de werktijd. De lijkwade van de stilte daalt neer op het dodenhuis.
De cipiers lopen onhoorbaar over de galerijen. George Dean, lang en mager, sluipt op zijn tenen langs de cellen, zijn scherpe haakneus voorop. Zijn boosaardige ogen loeren tussen de tralies door en bespieden elke gevangene. Plotseling gaan de zware kaken uiteen: ‘Hé daar, 11-39! Lig je weer op je bed? Wat zeg je? Ziek? Onzin! Geen middageten!’ Hij doet alsof hij luidruchtig terugkeert naar zijn tafeltje bij de hal, glipt een nis bij een celdeur binnen en staat daar roerloos, de oren gespitst. Een onderdrukt gefluister klinkt van de bovengalerijen. Voorzichtig loopt de cipier verder, passeert enkele cellen, blijft even staan en stapt dan snel naar het midden van de gang, waarbij hij brult: ‘Cellen 47 K, I en H! Jullie praten via de afvoerbuis! Deze keer heb ik jullie betrapt.’ Hij grijnst breed wanneer hij terugkeert naar het tafeltje en rapport uitbrengt bij de blok-opzichter. De cipiers klimmen omhoog naar de galerijen. Grendels worden verschoven, deuren lawaaierig geopend, en de drie gevangenen worden opgebracht naar het kantoor. Dagenlang blijven hun cellen leeg: ze zitten in de kerker.
Cipier Hughes, broodmager en hologig, doet de ronde. Hij is op celinspectie. Met zijn diepliggende, waterige ogen staart hij gespannen door de tralies. De mannen zijn naar hun werk. Op zijn gemak stapt hij voort van cel naar cel, nu eens rukt hij een plaatje van de muur, dan weer neemt hij een paar vodjes papier in beslag. Wanneer ik door de gang kom, hoor ik hoe hij boven me een deur dichtslaat. Hij verschijnt op de galerij, zijn zakken zitten propvol contrabande. Hij kijkt in het rond terwijl de adjunct vanaf de binnenplaats de gang binnenkomt. ‘Hé, Jasper!’ roept de cipier. De gangloper, een neger, haast zich de trap op. ‘Breng dit eens naar het tafeltje.’ De bewaker overhandigt hem een stukgelezen tijdschrift, twee hompen maïsbrood, een blokje kaas en verscheidene kaarsen die een slechtziende gevangene heeft opgespaard door wekenlang in het donker te zitten. ‘Laat maar eens zien aan de adjunct,’ zegt de cipier, niet al te luid. ‘We doen goeie zaken! ’ De neger lacht uitbundig. ‘Ja meneer, zeker, of u gelijk hebt!’
De cipier stapt de volgende cel binnen, na een snelle blik op het tafeltje beneden te hebben geworpen. De adjunct verdwijnt door de haldeur. De cipier laat zijn blik door de cel dwalen. De tafel ligt vol met tijdschriften en kranten. Een stuk matting, gestolen uit de werkplaats, ligt op de vloer. Op het bed enkele bananen en een tros druiven – verboden vruchten. De cipier stapt weer de gang op, een flauwe glimlach speelt om zijn dunne lippen. Hij pakt het hartvormige blok hout dat boven de celdeur hangt. Daarop staat met zwarte verf ‘A 480’ geschilderd. Aan de achterzijde leest hij: ‘Collins Hamilton, datum – ’. Zijn waterige ogen spannen zich in om de letters die verbleekt zijn door de vochtige kalk van de muur, te ontcijferen. ‘Jasper!’ roept hij, ‘kom es hier.’ De gangloper haast zich naar hem toe.
‘Weet jij wie hier zit, Jasper? A 480.’
‘Ja zeker, meneer. Dat is Hamilton van de bedriegelijke bankbreuk.’
‘Waar werkt ie?’
‘Die hoeft toch zeker niet te werken! Die is klerk bij de kap’tein. Op kantoor zit ie.’
‘Oké, Jasper.’ De bewaker sluit zorgvuldig de deur van de kantoorklerk en gaat de cel daarnaast binnen. Die ziet er schoon en netjes uit. De stenen vloer is aangeveegd, het bed keurig opgemaakt; bibliotheekboek, blikken kroes en bord staan op de tafel. De cipier haalt het bed overhoop, gooit de dekens op de vloer en stampt met zijn voeten op het kussen in de hoop verborgen schatten te ontdekken. Hij steekt zijn hand uit naar de houten plank aan de muur en haalt het pakje pruimtabak te voorschijn – het weekrantsoen van de gevangene. Hij haalt er een grote pluk uit, pulkt hem uit elkaar en stopt hem in zijn mond. Hij haalt nog een stuk geperste tabak uit zijn zak, bijt er een hap van af, spuwt in de richting van het privaat en geeuwt; hij kijkt op zijn horloge, denkt even na, laat een straal tabakssap in de hoek van de cel neerdalen en stapt voorzichtig weer de galerij op. Hij spiedt in het rond, leunt over de reling en tuurt naar het tafeltje bij de haldeur. De stoelen daar zijn leeg. De bewaker verdwijnt weer in de cel, geeuwt en rekt zich uit, hij kijkt nogmaals op zijn horloge. Het is pas negen uur. Hij pakt het bibliotheekboek op, bekijkt lusteloos het omslag, gooit het boek op de plank, spuwt nijdig, neemt dan nog een pruimpje en gaat gemakkelijk op het bed liggen.
Voor in de hal zitten hoofdbewaker Woods en subhoofd Hopkins aan het tafeltje. Woods, een goedgebouwde man die er buitengewoon gezond uitziet, draagt zijn nieuwe onderscheidingstekenen als blokopzichter met agressieve trots. Hij is onlangs gepromoveerd van de werkplaats naar het Noordblok, ochtendploeg, van vijf uur ’s ochtends tot één uur ’s middags. Af en toe staat hij op van zijn stoel, loopt majesteitelijk door de gang, steekt het open middengedeelte over en keert terug langs de rij cellen aan de overzijde.
Met weloverwogen waardigheid gaat hij weer zitten en converseert afgemeten en zacht met zijn superieur, het subhoofd. Deze luistert ernstig, het hoofd enigszins opzij, de scherpe grijze ogen rusteloos boven zijn zware bril. Wanneer Hopkins, een hoekige gestalte met ronde schouders, opstaat om te spuwen in een nabij fonteintje, ontwaart hij het glimmende gezicht van Jasper op een van de hogere galerijen. Het subhoofd glimlacht, haalt een enorme appel uit zijn zak en steekt hem omhoog.
‘Wat vind je hiervan, Jasper?’
‘Net een watermeloen, denkt deze nikker, meneer.’
Woods kan een glimlach maar nauwelijks onderdrukken. Hopkins lacht en maakt een gebaar naar de neger. De gangloper komt naar het tafeltje.
‘Ik wil wedden dat de gek die appel in twee happen kan opvreten,’ zegt het subhoofd tegen Woods.
‘Dat lijkt me onmogelijk,’ merkt deze bedenkelijk op.
‘Jij kent dit zwartje nog niet, Scot,’ zegt Hopkins. ‘Ik ken hem al zo’n – eens kijken – vijftien, achttien, twintig jaar. Toen ben je hier voor het eerst gekomen, is het niet Jasper?’
‘Ja meneer, zo ongeveer.’
‘Dus dat was nog in de oude gevangenis?’ vraagt Woods.
‘Ja, natuurlijk. Jij was er toch ook al toen Miller “Schoenenkist” ontsnapt is, nietwaar?’
‘Dat heppu goed onthouwe, k’nel. Toen was ikter ook, zekers. Een slimme jongen was dat, nou, dattie zich in die schoenenkist hep late spijkere, en d’r op die manier uitkwam.’
‘Ja, ja. En dit is de vierde keer dat je hier zit, geloof ik.’
‘Nee meneer, nee meneer; u vergist u, k’nel. U geheuge is niemeer zo goed. ’t Is pas de derde keer, de derde.’
‘Ach welnee, de vierde.’
‘De derde keer, k’nel, echtwaar.’
‘Wat dacht u, meneer Hopkins, zou Jasper deze appel in twee happen kunnen opeten?’ zegt Woods.
‘Daar ben ik van overtuigd. Als het om eten gaat, kan deze gek alles. Hier, Jasper, je krijgt die appel als je hem in twee happen opeet. En wee je gebeente als je me voor gek laat staan.’
De neger grijnst. ‘Hij is wel groot, k’nel, maar ik zal me best doen.’
Hij spert zijn mond zo wijd mogelijk open, tot zijn gezicht lijkt op een grot die van oor tot oor reikt, omlijst door grote, glimmende slagtanden. Met beide handen propt hij de appel naar binnen, en zijn scherpe tanden klappen luid op elkaar. Hij kauwt snel, slikt, herhaalt de voorstelling en steekt dan zijn handen omhoog. De appel is verdwenen.
Het subhoofd schatert van het lachen. ‘Wat heb ik je gezegd, Scot? Wat heb ik je gezegd, hahaha!’ Hij krijgt tranen in zijn ogen.
Urenlang amuseren ze zich met de zwarte vertrouwensman. Hij vertelt van zijn leven, weet allerlei grappige anekdotes, en de bewakers zijn vrolijk. Af en toe komt adjunct-directeur Greaves langs. Woods staat dan op.
‘Gaat u zitten, meneer Greaves.’
‘O, laat maar, laat maar, Scot’, mompelt de adjunct, terwijl zijn ogen naar de kwispedoor speuren. ‘Ga zitten, Scot, zo oud ben ik nou ook weer niet.’
Hij loopt met afgemeten pasjes naar de eerste cel, die voor de bewakers gereserveerd is, haalt een heupflacon uit zijn zak, neemt snel enkele slokken, waggelt terug naar de tafel en laat zich zwaar op Woods’ stoel neervallen.
‘Jasper, breng me eens wat pruimtabak,’ zegt hij tegen de gangloper.
‘Ja meneer, ik kom d’r aan.’
‘Wat doen jullie hier eigenlijk?’ vraagt de adjunct aan zijn beide ondergeschikten.
Woods fronst de wenkbrauwen, trekt zijn schouders achteruit, kijkt naar de adjunct en ontspant dan zijn gezicht tot een waardige glimlach. Subhoofd Hopkins kijkt de adjunct over zijn bril streng aan. ‘Zo is het welletjes, Greaves,’ zegt hij familiair, en zijn stem klinkt enigszins minachtend. ‘Zeg, je had daarstraks die nikker moeten zien, zoals die een enorme appel in twee happen opat; zo groot als je hoofd, ik zweer het je.’
‘O ja?’ De stem van de adjunct klinkt slaperig.
De neger komt aangerend met de tabak. De adjunct opent traag de ogen. Hij loopt onzeker naar de cel, blijft daar een paar minuten en wanneer hij terugkeert, frommelt hij met beide handen aan zijn heupzak. Hij spuwt een flinke straal uit bij het fonteintje, gaat zitten, vult zijn mond met tabak, kijkt naar de vloer en vraagt met zijn hese stem:
‘Hé mannen, waar zijn al die kwispedoors gebleven?’
‘Die worden net schoongemaakt, meneer Greaves,’ antwoordt Woods.
‘Schoongemaakt, altijd hetzelfde liedje. Ik had bevolen – ja – bevolen – hé, breng me een kwisjpedoor, Jasjper.’ Zijn hoofd wiebelt slaperig heen en weer.
‘Hij bedoelt dat hij ladingen kwispedoors heeft bevolen,’ zegt Hopkins met een knipoog tegen Woods. ‘Dat was zijn allereerste order toen hij adjunct werd na de dood van Jimmie McPane. Ja, Scot, zo’n adjunct als Jimmie, die krijgen we zo gauw niet meer. Dat was een echte adjunct, op en top. En de ouwe, de directeur, die mocht zich niet met hem bemoeien. Wel even wat anders dan deze hier,’ en hij wijst minachtend op Greaves, die zit te snurken. ‘Hé, Benny,’ hij spreekt nu luider en slaat de adjunct op zijn knie, ‘daar komt Jasper met je kwispedoor.’
Greaves schrikt wakker en kijkt glazig om zich heen; wanneer het tot hem doordringt dat de gangloper met een grote kwispedoor voor hem staat, spuwt hij er een flinke straal in.
‘Zeg, Jasper, ’ roept Hopkins de neger achterna, ‘de adjunct wil dat verhaal horen dat je ons een tijdje terug verteld hebt, over hoe je de linkerachterpoot van een wijfjeskonijn te pakken kreeg, ’s nachts op het kerkhof, in het maanlicht.’
‘Wie sjegt dat ik dat wil horen?’ zegt de adjunct kribbig, plotseling klaar wakker.
‘Ja, dat wil je best horen, Greaves,’ zegt Hopkins. ‘Konijnepootjes brengen geluk, dat weet je toch wel? Deze gek hier draagt er een om zijn nek. Laat de adjunct eens kijken, Jasper.’
Gevangene Wilson, de lievelingsboodschappenjongen van de directeur, komt vanaf de binnenplaats de gang in. Met snelle, energieke stappen loopt hij langs de bewakers aan de tafel, hij negeert ze straal en wandelt nonchalant de gang in; zijn abnormaal grote hoofd rust op zijn brede schouders, hij heeft haast geen nek.
‘Hé daar, Wilson, wat moet dat daar?’ roept de adjunct.
Zonder te reageren vervolgt Wilson zijn weg.
‘Adjunct Wilson,’ schimpt de neger, en werpt hem een blik vol haat en jaloezie toe.
Subhoofd Hopkins staat op van zijn stoel. ‘Wilson,’ roept hij kalm en streng, ‘meneer Greaves heeft je wat gevraagd. Kom onmiddellijk terug.’
Wilson keert terug, rood van woede. ‘Wat wenst u, adjunct?’ vraagt hij grimmig.
De adjunct trekt een onbehaaglijk gezicht en zit te wiebelen in zijn stoel, maar wanneer hij de strenge blik van Hopkins opvangt, schreeuwt hij woedend: ‘Wat moet je hier in het cellenblok?’
‘Een boodschap doen voor Captain Edward S. Wright,’ antwoordt Wilson hatelijk.
‘Ga dan je gang maar. De volgende keer dat ik je roep, dan luister je, begrepen?’
‘De directeur zei dat het haast had. Ik zal hem vertellen dat u me hebt opgehouden met domme vragen,’ snauwt Wilson terug.
‘Zo is het wel genoeg, Wilson,’ zegt het subhoofd waarschuwend.
‘Wacht maar, ik vertel het aan de directeur,’ gromt Wilson, en vertrekt.
‘Als ik mijn zin kreeg, zou ik hem een kopje kleiner maken,’ mompelt het subhoofd.
‘Een dergelijke brutaliteit van een gevangene is onduldbaar,’ is het commentaar van Woods.
‘De captain wil geen kwaad woord horen over Wilson,’ zegt de adjunct deemoedig.
Hopkins kijkt ontevreden. Ze zitten zwijgend bij elkaar. De neger zoekt bezigheid, hij dweilt de geel gevlekte vloer rondom de kwispedoor. De adjunct wankelt met stijve benen naar de open cel. Woods staat op, doet een stap achteruit naar de muur en kijkt omhoog naar de galerijen. Daar is niemand te zien. Hij steekt over naar de andere kant en laat zijn ogen langs de onderste gang glijden. Eindeloos triest strekt het gebouw zich uit, in melancholiek wit en grijs, het sombere cellenblok dreigend in het midden, als een monsterlijke bochelaar, zonder leven of beweging. Woods gaat weer zitten.
‘Zo stil als een kerk,’ merkt hij op, kennelijk tevreden.
‘Je doet je werk goed, Scot,’ mummelt de adjunct. ‘Heel goed.’
Een zwak, metaalachtig geluid doorbreekt de stilte. De bewakers spitsen de oren. Het raspen gaat verder en wordt luider. De neger sluipt over de galerijen.
‘Dat is iemand die met z’n lepel tegen de deur slaat,’ zegt het subhoofd onverschillig.
De blokopzichter wenkt mij naar zich toe. ‘Ga eens kijken wie daar klopt.’
Ik loop snel door de gang. Door vlak langs de muur te lopen kan ik de celdeuren tot aan de tweede verdieping zien. Hier en daar een neus, een bleek gezicht achter de tralies, glazige ogen. Het kloppen wordt luider.
‘Wie is dat?’ roep ik.
‘Hier boven, 18 C.’
‘Ben jij dat, Ed?’
‘Ja. Ik heb een ernstige bloedspuwing. Zeg tegen de bout dat de dokter moet komen.’
Ik ren terug naar de bewakers. ‘Meneer Woods,’zeg ik, ‘ 18C heeft een bloedspuwing. Het wil niet ophouden. De dokter moet komen. ’
‘Laat maar wachten,’ gromt de adjunct.
‘Het doktersbezoek is voorbij. Hij had zich vanochtend vroeg moeten melden,’ zegt het subhoofd nijdig.
‘Wat moet ik tegen hem zeggen, meneer Woods?’ vraag ik.
‘Niets! Ga terug naar je cel.’
‘Misschien kun je beter even gaan kijken, Scot,’ stelt de adjunct voor.
Woods schrijdt langs de galerij, blijft even staan bij 18 C en keert terug.
‘Niet veel bijzonders. Een beetje bloed. Ik heb gezegd dat hij zich morgen ziek moet melden.’
Een gevangene van middelbare leeftijd, zelfverzekerd van optreden en met voortreffelijke manieren, komt vanaf de binnenplaats de gang in. Het is de ‘Franse Graaf’, een van de klerken in het hoofdkantoor.
‘Goedemorgen heren,’ zo begroet hij de bewakers. Hij buigt zich vertrouwelijk over de stoel van de adjunct en zegt: ‘Ik ben al een half uur naar u op zoek. De captain is een beetje uit zijn humeur vanmorgen. Hij wil u spreken.’
De adjunct staat haastig op. ‘Waar is hij?’ vraagt hij bezorgd.
‘In het kantoor, meneer Greaves. U weet wat er gebeurd is?’
‘Nee, wat dan? Vertel op!’
‘Ze hebben Wilde Bill op heterdaad betrapt. Hier op de binnenplaats, achter de schuur.’
De adjunct klost luidruchtig weg, richting binnenplaats.
‘Met wie was ie?’ vraagt het subhoofd, en zijn ogen schitteren geamuseerd.
‘Met Bobby.’
‘Welke Bobby? Die jongen die bij de stucadoors werkt?’
‘Ja, Dikke Bobby.’
Het lawaai op de hoger gelegen galerij wordt steeds luider. De zieke slaat met zijn blikken kroes tegen de tralies en schopt tegen de deur. Woods haast zich naar C18.
‘Wil je daar wel eens mee ophouden!’ beveelt hij nijdig.
‘Ik ben ziek. De dokter moet komen.’
‘Het spreekuur is voorbij. Morgenochtend kun je naar de dokter.’ ‘Morgenochtend kan ik wel dood zijn. Ik wil dat hij nu komt.’ ‘Nou, dat gebeurt niet, en daarmee uit. En nou stil zijn.’
Als een razende beukt de gevangene op de deur. Het holle dreunen weerkaatst in de hoge gang.
De blokopzichter keert terug naar de tafel, zijn gezicht is rood aangelopen. Hij fluistert met het subhoofd. Deze laatste knikt. Woods klapt in de handen, langzaam – één, twee, drie. Cipiers komen haastig naar beneden, op de bewakerstafel af. De ganglopers verschijnen voor hun celdeuren.
‘Allemaal de cel in. Bewakers, sluit ze in!’ beveelt Woods.
‘Jij kunt hier blijven, Jasper,’ zegt het subhoofd tegen de neger.
De ganglopers verdwijnen in hun cellen. De grendels worden dichtgeschoven, de deuren afgesloten. Ik hoor geloop van veel mensen op de derde galerij. Dan staan ze stil, en alles wordt rustig.
‘C 18, kom naar buiten!’
De deur slaat dicht, een druk geschuifel en gestamp volgt, en het doffe, zware slaan van stokken. Een luide kreet en gekreun. Ze sleuren de gevangene over de gang, de trap af. De deur naar de ronde hal knarst, en het lawaai sterft weg.
Enkele minuten is het doodstil. Dan fluistert iemand door de afvoerbuis; de krankzinnigen krijsen en brullen. Luid gehoest overstemt de geluiden, en dan gaat de haldeur weer met luid geknars open.
De ganglopers worden weer uit hun cellen gelaten. Ik sta in de open deur van mijn cel. De neger stoft en borstelt de bewakers af, hun ruggen en armen zijn overdekt met witkalk, alsof ze tegen een muur hebben geleund.
Wanneer hun kleding schoon is en weer recht getrokken, hangen ze opnieuw in hun stoelen, of zitten op de tafel. Ze lijken ietwat verstoord en geagiteerd. Jasper praat verder over het pikante roddelverhaal. ‘Wilde Bill’, de beruchte homoseksueel, de beschermeling van de directeur, zo vertelt hij, had achter de jongens in de kousenbreie-rij aangezeten; op ‘Dikke Bobby’ heeft hij al een hele tijd een oogje, en ook ‘Juffrouw Sally’ en jonge Davis valt hij voortdurend lastig. De bewakers zijn hoogst nieuwsgierig; ze stellen de neger allerlei vragen. Hij antwoordt maar al te graag, praat luider, maakt opgewonden gebaren. Aan het bewakerstafeltje wordt vrolijk gelachen.
Het wordt tijd voor het middagmaal. Cipier Gerst, die de leiding heeft over het keukenpersoneel, komt het cellenblok binnen. Achter hem aan loopt een tiental gevangenen met grote houten kuipen gevuld met een dampende vloeistof. De neger snuffelt met zijn brede neus, zijn ogen glanzen en hij roept grijnzend: ‘Vandaag het dok-tersdrankje!’
Bij de haldeur wordt het een drukte van belang. Tafels worden luidruchtig verschoven, het blikken eetgerei rammelt en mannen praten en schreeuwen. Met een grote scheplepel wordt de soep uit de kuipen in de gedeukte, roestige keteltjes gedaan, en deze worden opgestapeld. De adjunct komt naar binnen gestoven, geeft enkele bevelen waarnaar niemand luistert en bekijkt kritisch de eetketeltjes. Hij haalt zijn zakmes te voorschijn en loopt langs de tafels, pikt een aardappel hier, een stuk drijvende groente daar. Bewaker Hughes, die klaar is met zijn inspectie van de cellen, komt aangewandeld en kijkt begerig naar het eten. Hij blijft rondhangen, wacht tot de adjunct vertrekt. Deze staat met de handen in zijn zakken, de korte benen wijd uiteen, en zijn dunne sik beweegt mee met zijn kauwende kaken. Cipier Hughes knipoogt naar een van de keukenhulpen en sluipt een open cel binnen. De gevangene doet alsof hij de lege kuipen opzij schuift, pakt dan snel een keteltje soep en geeft dat aan de bewaker. Jasper, de neger, waakzaam als steeds, sluipt langs Woods en fluistert hem iets toe. Deze loopt naar de open cel, waar hij de cipier betrapt met het hoofd achterover, het gezicht verborgen achter het brede keteltje. Woods glimlacht minachtend, de gevangenen grinniken en lachen.
‘Chef Jim’, de chefkok, een caféhouder uit Pittsburgh die twaalf jaar uitzit wegens moord, paradeert door de gang. Met zijn dikke buik en witte pet maakt hij een welvarende en onafhankelijke indruk. Met de borst vooruit en zijn handen onder zijn vuile schort verborgen loopt hij op zijn gemak langs de cellen. Hij knikt de gevangenen toe en wisselt af en toe een woord met hen. Bij een van de deuren blijft hij staan: cel 9 A – de ‘Dikke Jongen’. Jim leunt tegen de muur met zijn rug naar de tafels; dan steekt hij voorzichtig zijn hand door de tralies. Af en toe kijkt hij naar de bewakerstafel en gaat dichter naar de celdeur toe. Hij haalt een pakket onder zijn schort vandaan, maakt het haastig open en haalt er een stuk gekookt vlees uit, een paar rauwe uien, een paar koekjes. Stuk voor stuk geeft hij die heerlijkheden door aan de jeugdige gevangene, hij wringt ze tussen de tralies door. Hij tilt zijn schort op, veegt zorgvuldig deurpost en traliewerk schoon, dan glimlacht hij, kijkt bezorgd naar de haldeur, grijpt de tralies met beide handen vast en verdwijnt in de diepe nis voor de celdeur.
Even plotseling verschijnt hij weer, doet enkele snelle passen en blijft bij een andere cel staan. Een eind van de deur vandaan praat en lacht hij luid, met zijn handen onder zijn schort. Al gauw loopt hij verder in de richting van de etenstafels. Hij kijkt de gangloper vragend aan en knipoogt tegen hem. De man knikt en trekt zich terug in zijn cel. De chef graait in zijn hemd en gooit een pakje door de open deur naar binnen. Hij steekt zijn hand uit en fluistert: ‘Twee porties. Heb je nu geen geld? Dan morgen betalen. Die karbonades zijn best wat waard.’
De gong slaat: etenstijd. De neger grijpt twee etensbakken en haast zich weg. De bewakers maken de celdeuren open, behalve die van de mannen met eenzame opsluiting die de enige warme maaltijd van de dag niet krijgen. Er vormt zich een lange rij die langzaam de tafels nadert; dan lopen de mannen met hun eetketeltjes in de hand naar het midden, beklimmen de trappen en worden weer ingesloten.
Vanaf de binnenplaats klinkt het marcheren van talloze voeten. De mannen uit de werkplaatsen komen binnen, nemen hun keteltje soep in ontvangst en lopen naar hun cel. Sommigen snuiven even, trekken een vies gezicht en lopen door zonder hun soep mee te nemen. Er klinkt veel zacht gefluister.
Langzaam sterft het geluid weg. Het is het middaguur. Alle gevangenen zijn geteld en ingesloten. Alleen de ganglopers zijn nog te zien.
De middag brengt een lichte verademing. ‘Ouwe Jimmie’ Mitchell, met zijn grove stem en zijn vriendelijk karakter, heeft de leiding van de tweede ploeg bewakers, die dienst doet van één uur’s middags tot negen uur ’s avonds. De eerbiedwaardige blokopzichter wandelt langs de cellen, streelt zijn golvende, witte baard en vloekt aanhoudend tegen de mannen, maar de gevangenen zijn gek op hem: hij wil niet dat er geslagen wordt, en treedt op tegen boosaardige cipiers.
Met gebogen hoofd loopt hij zwaar door de gang, op zijn eerste ronde langs de cellen op de benedenverdieping. Een stem roept:
‘Meneer Mitchell? Kan ik u even spreken?’
‘Godallemachtig,’ brult de bewaker, ‘weet je niet dat je me niet mag storen als ik aan het tellen ben? Hou je stomme kop, godverdomme. Nou moet ik weer opnieuw beginnen.’
Hij keert terug naar het begin en hervat het tellen, waarbij hij met zijn vinger naar elke bewoonde cel wijst. Wanneer hij klaar is en zijn rapport gemaakt heeft, keert hij terug naar de gevangene die hem heeft geroepen.
‘Wat had je verdomme nou weer, Butch?’
‘Meneer Mitchell, me schoene zijn kepot. Ik loop op me sokke.’
‘Mot je soms ergens naar toe dan? Naar een bal soms?’
‘Vadertje Mitchell, niet boos zijn,’ smeekt de jongen.
‘Je gaat maar op het dak zitten.’
De bewaker verwijdert zich met gefronst voorhoofd, in gedachten verzonken, maar vlak bij de cel blijft hij staan, en hij hoort hoe Butch knorrig het een en ander mompelt. De blokopzichter keert op zijn schreden terug en brult tegen de jongen:
‘Wat zei je daar? “Verdomde ouwe zak!’’ dat zei je, nietwaar? Kom d’r maar eens uit!’
Met veel vertoon steekt hij de sleutel in het slot, rukt de deur luidruchtig open en roept een cipier die net langskomt.
‘Meneer Kelly, gauw, neem die zwerver mee en geef hem – eh -geef hem een paar schoenen.’
Hij loopt verder door de gang, en dan roept iemand van een van de galerijen:
‘Jimmy! Jimmy! Kom even boven! ’
‘Ik zal je jimmieën! ’ brult de oude man boos. ‘Waar zit je, godverdomme?’
‘Hier op B, 20 B. Vlak boven je.’
De bewaker loopt naar de muur en kijkt omhoog naar de eerste verdieping.
‘Jezus Christus, wat wil je dan, Dunne?’
‘Ik heb zo’n kramp in me maag. Haal wat maagdruppels voor me, Jim.’
‘Kramp in je kop, dat heb je, smeerlap dat je bent. Waar haalde je je maagdruppels vandaan toen je nog vrachtrijder was, hè, vertel me dat eens?’
‘Toen kon ik een neutje nemen,’ antwoordt de gevangene.
‘Laat me niet lachen. Als je geluk had kreeg je toen een kale boterham aan de keukendeur, met je rotkop!’
‘Zeg dat wel. Zo’n boterham was heel wat beter dan die troep die ik hier te vreten krijg. Ik zou geen maagpijn hebben als we vandaag niet zulk varkensvoer hadden gekregen.’
‘En nou je bek dichthouden. Je praat als een paardekrent.’
Dat is de lievelingsuitdrukking van de oude man uit zijn rijke vocabulaire vol schilderachtige beeldspraak. Maar zijn grove taal is niet bedoeld om te kwetsen, in zijn dreigende blikken schuilt geen wrok. Op weg naar zijn tafel fluistert hij tegen de gangloper:
‘John, loop even naar de behandelkamer en haal wat maagdruppels voor die zak daarboven.’
Wanneer hij toevallig een cel binnen kijkt, ziet Mitchell een nieuwe gevangene, een kale man die met zijn rug tegen de deur geleund zit te lezen.
‘Hé, jij daar!’ brult de blokopzichter, en de nieuweling schrikt overeind van zijn stoel. ‘Haal die kale kners weg, of ik zet je op rapport wegens openbare onzedelijkheid.’
Wanneer de man hem ontzet aankijkt, grinnikt hij als een jongen die een ondeugende streek heeft uitgehaald, en beklimt de trap naar de bovenverdieping.
Met mijn stofdoek in de hand loop ik door de gang. De bewakers zijn bezig op de galerijen, inspecteren de cellen, houden toezicht op gevangenen die naar het Zuidblok verhuizen, of praten met de ganglo-pers. De stoelen bij de bewakerstafel zijn leeg. Ik houd voortdurend de haldeur in de gaten en loop van de ene cel naar de andere. Ik praat de hele middag met gevangenen. Johnny, de geschikte gangloper, staat bij de tafel, af en toe werpt hij een blik op de binnenplaats, waarschuwt door luid met zijn vingers te knippen dat er gevaar dreigt. Ik ben vlijtig bezig met mijn stofdoek, terwijl de adjunct en zijn helpers in de gang staan te praten met de vertrouwelingen die de informatie van die dag doorgeven. Langzaam gaan ze uiteen, ze worden naar een van de werkplaatsen geroepen omdat daar een gevecht aan de gang is, of ze neuzen rond in de keuken om de tijd te doden. De ‘kust is veilig’, en ik ga verder met mijn onderbroken gesprek.
De onderwerpen die ons allemaal interesseren, zijn echter snel uitgeput. Vaak wordt er gescholden op het ‘slechte vreten’, de ‘oudbakken kuch’ en het ‘varkensvoer’; we vervloeken de directeur, ‘die ons het eten uit de mond steelt’ en zich nooit aan zijn beloften houdt; we wisselen nieuwe roddels uit en beginnen dan weer over het slechte voedsel, de beroerde behandeling. Het verhaal is altijd hetzelfde, alleen wordt het gekleurd door het individuele temperament, verhevigd door de lengte van de straf. Het geheel wordt overheerst door een intens gevoel van onverdiend lijden en bittere rancune; vaak dreigt men met gruwelijke wraak op de mensen die men verantwoordelijk acht voor de situatie: de politie, de officier van justitie, de verklikker, de getuigen en een enkele keer de rechter. Maar wanneer de vrijlating eindelijk in zicht komt, spreekt men eerder van hoop en vrijheid, en duidelijker en openhartiger komen de onweerstaanbare seksuele impulsen tot uiting.
Wat de goeden de kwaden aandoen
De nieuwe gevangenen maken een troosteloze, neerslachtige indruk, in hun ogen staan angst en wanhoop te lezen. De mannen met een langdurige straf lijken verdoofd, alsof ze een vreselijke schok hebben gekregen; ze vallen als bedwelmd op hun brits in slaap. De jongens uit de verbeteringsgestichten, sommigen bijna nog kinderen, huilen en kreunen en beginnen te beven wanneer ze een bewaker horen aankomen. Alleen de recidivisten en de oudgedienden weten zich te beheersen; die kijken spottend naar de ‘groentjes’, knikken oude bekenden toe en wisselen schuine moppen uit met de cipiers. Allemaal worden ze echter na korte tijd nerveus en prikkelbaar, ze staan bij de deur, tegen de tralies geleund, met op hun gezicht een uitdrukking van wanhoop en verwarring, of van gespannen verwachting. Ze snakken naar kameraadschap, ze willen dolgraag praten, een menselijke stem horen, hun hart uitstorten.
Ik weet alle bijzonderheden van hun ‘zaak’, ik ken hun levensgeschiedenis, ik ben op de hoogte van hun angsten en verwachtingen. Gedurende eindeloze weken en maanden praten we alleen over hun persoonlijke tragedie. Eén blik op de sombere gezichten die dicht tegen de tralies gedrukt zijn, en het panorama van ellende rijst voor me omhoog – het cellenblok wordt nog triester en troostelozer, de lucht die we inademen, wordt zwaarder, drukkender.
Daar isjoe Zappe, zijn ogen lichten op, hij glimlacht even wanneer ik bij zijn deur blijf staan. ‘Hallo, Aleck,’ zegt hij met zijn hoge, treurige stem. Hij kent me nog uit het huis van bewaring. Zijn vader en oudere broer zijn terechtgesteld, en zijn doodvonnis is vanwege zijn jeugdige leeftijd omgezet in levenslang. Hij is net achttien, maar zijn haar is al helemaal wit. Hij doet de laatste tijd eigenaardig: ’s nachts hoor ik hem vaak mompelen en rondlopen, eindeloos mompelen en rondlopen. Zijn ogen hebben een vreemde uitdrukking, rusteloos, dwalend.
‘Aleck,’ zegt hij opeens, ‘ik wat vertellen. Maar niet verder zeggen, hè?’
Wanneer hij overtuigd is van mijn stilzwijgen, begint hij snel, opgewonden te praten:
‘Ister niemand, Aleck? Geen bout? Ssst! Gisternacht me broer gezien. Ja, Gianni gezien. Jesu Cristo, me arme broer gezien, hier in
de cel, en toen me vader, die kwam ook. Me broer en me vader, daar lagen ze, op de vloer, en zo stil, net dood, en toen bij mij in bed liggen. O Jesu Cristo, ik zo bang, huilen en bidden. Weet je wat betekenen? Nee? Ik vertellen. Dat betekenen: ik gauw dood.’
Een duister vuur gloeit in zijn ogen, zijn gezicht is hoogrood. Hij fronst het voorhoofd wanneer ik probeer hem te kalmeren, en hij vervolgt haastig:
‘Sst! Wacht, ik alles zeggen. Weet je waarvoor me vader en Gianni uit de graf? Ik vertellen. Ze roepen om wraak, want innocente. Echt waar. Zie je, wij allemaal in mijn werken, kolenmijn, ik en me vader en Gianni. Allemaal hard werken, één dollar, één dollar vijfentwintig per dag. En grote Amerikaan, me vader pesten. Me vader, die wil niet moeilijkheden; oude man, wil niemand pesten. En die Amerikaan, die verdienen twee dollar, twee dollar vijftig per dag en pest me vader aldoor, pesten, trappen regen ze benen, en de schop van me broer stelen en me vaders hoed verstoppen en pesten, al mijn landgenoten, en noemen ons ‘ ‘smerige spaghettivreters’ ’. En op een dag hij en twee Ieren dronken, en slaan me vader, en de Amerikaan en de Ieren schreeuwen “spaghettivreters, lafbekken, durven niet vechten”, en de Amerikaan pakken groot houweel en willen vader slaan, en vader weglopen, en ik en me broer en me vriend vechten, en de Amerikaan vallen, en wij allemaal naar huis. Toen de politie komen en mij en me broer en me vader meenemen, en zeggen, wij doden Amerikaan. Ik en me broer geen mes gebruiken, misschien me vriend. Ik niet weten; hij niet arrestatie, hij terug naar Italia. Me vader en me broer sparen, zevenennegentig dollar, en ik vijfentwintig, en nemen advocaat. Niet goed, niet veel zeggen bij rechtbank. Wij arme mensen, geen andere rechtbank, en me vader hangen, en Gianni hangen, en ik levenslang. Me vader en me broer komen gisteravond uit de graf, want innocente en willen wraak, en ik wreken, niet rusten, moeten – ’
Johnny knipt waarschuwend met zijn vingers, en ik loop snel door.
Treurige figuren staan bij hun deuren wanneer ik de gang op en neer loop. Hun bleke gezichten turen weemoedig tussen de tralies door of leunen terneergeslagen tegen de muur, met een lege blik in de doffe ogen. Bij elk van hen moet ik denken aan verhalen van ellende en droefenis, aan taferelen van wreedheid en marteling waarvan ik getuige ben in de gevangenis. Als gruwelijke nachtmerries trekken de schimmen aan me voorbij. Daar is ‘Stille Nick’, die rusteloos in zijn kooi op en neer loopt, zonder ophouden, de lippen samengeknepen als een stom dier. Drie jaar lang is hij zijn cel niet uit geweest, heeft hij geen woord gesproken. Zijn onaandoenlijk gezicht vertoont bloedende wonden. Gisteravond heeft hij geprobeerd zelfmoord te plegen, en de bewakers hebben hem geslagen en bewusteloos op de grond laten liggen.
Daar is ‘Gekke Hunkie’, de Oostenrijker. Elke ochtend wanneer de cipier zijn deur openmaakt om hem zijn brood aan te reiken, probeert hij weg te rennen naar de binnenplaats, terwijl hij schreeuwt: ‘Me vrouw! Waar is me vrouw! ’ Hij rent naar de deur en grijpt wanhopig de knop vast. Het dubbele ijzeren hek is stevig vergrendeld. Met een uitdrukking van stomme verbazing op zijn gezicht keert hij langzaam terug naar zijn cel. De cipiers staan al klaar, boosaardig grijnzend. Opeens rennen ze op hem af, met zwepen in de hand. ‘Me vrouw, ik haar gezien!’ schreeuwt de Oostenrijker. Ze trappen hem de cel in, terwijl bloed uit zijn mond en neus stroomt. ‘Me vrouw wachten op de binnenplaats,’ kreunt hij.
In de cel daarnaast zit Tommy Wellman; zijn buurman is Jim Grant. Beide jongens zijn onlangs hierheen overgeplaatst vanuit het verbeteringsgesticht. Ze zitten in een hoek gedoken, doodsbang voor dit tafereel. Met tranen in de ogen vertellen ze hun levensverhaal. Ze zijn wezen uit de sloppen van Allegheny en waren naar het verbeteringsgesticht in Morgana gestuurd omdat ze fruit hadden gestolen bij een kraampje. Ze werden mishandeld en geslagen, en hadden geprobeerd te vluchten. In hun naïveteit hadden ze de slaapzaal in brand gestoken, bijna onder de neus van de bewakers. ‘Ik zeg tegen me vrind, ik zeg,’ vertelt Tommy, jongensachtig lachend, ‘“jongen,” zeg ik, “laten we die klereboel hier in de fik steken, dan komt alles op z’n kop te staan en dan krijgen wij de kans om’m te smeren.” ’ Ze zijn voor de rechter gebracht, en deze brave man heeft hen tot vijf jaar veroordeeld. ‘Blij zat dat ik daar weg ben,’ zegt Tommy, ‘gemene kerels dat ’t daar waren. We werden geslagen, vreselijk gewoon, en bijna niks te vreten.’
In de ‘kooi’ ligt een jonge kleurling op de vloer. Dat is Lancaster, nummer 8523. Hij had een vonnis van zeven jaar en werkte in de mattenvlechterij. Langzaam verstreken de dagen, en eindelijk kwam de dag van zijn invrijheidstelling. Maar Lancaster werd niet vrijgelaten. Hij moest blijven werken, want de directeur deelde hem mee dat hij zes maanden van zijn strafverkorting had verspeeld doordat hij slecht werk had geleverd. De opgewekte neger werd gemelijk en knorrig. Vaak werd de nachtelijke stilte in het cellenblok verscheurd door de kreet: ‘Ik heb lang genoeg gezeten. Ik wil naar huis!’ Dan haalden de cipiers hem uit zijn cel en brachten hem naar de kerker. Op een ochtend viel hij in een vlaag van razernij de werkmeester aan, captain McVey. Deze liep een klein schrammetje aan zijn hals op, en Lancaster werd tien dagen aan de muur vastgeketend in de kerker.
Toen hij terugkeerde naar zijn cel, was hij een kwijlende imbeciel. De volgende dag trokken ze hem burgerkleding aan, en Lancaster mompelde: ‘Naar huis, naar huis. ’ De directeur en een aantal cipiers vergezelden hem naar de rechtbank, en onderweg instrueerden ze de arme man om ‘ja’ te zeggen op de vraag of hij schuldig was. Hij kreeg zeven jaar, de maximumstraf, wegens ‘poging tot moord op een bewaker’. Ze brachten hem terug naar de gevangenis en sloten hem op in de ‘kooi’, waarvan de traliedeur bedekt is met ijzergaas dat vrijwel alle lucht en licht buitensluit. Hij wordt niet behandeld door de dokter, en leeft op water en brood.
De krankzinnige neger kruipt over de vloer; hij wast zich niet, is smerig en krast met zijn nagels vreemde figuren in de stenen bodem, terwijl hij mompelt: ‘Ik ga weg, Jezus gaat naar Jeruzalem. Zie je wel, hij rijdt op de heilige ezel; hij gaat naar zijn vaders huis. Naar huis, naar huis.’ Wanneer ik langskom, kijkt hij op, zijn gezicht drukt verbijstering uit; hij fronst het voorhoofd in een poging om zich te concentreren, en pathetisch klinkt zijn zangerige stem: ‘Naar huis, naar huis; Jezus gaat naar zijn vaders huis.’ De bewakers knijpen hun neus dicht wanneer ze zijn cel naderen: de arme krankzinnige doet zijn behoeften op de tafel, de stoel en de vloer. Twee maal per maand wordt hij naar de badkamer gebracht, daar kleden ze hem uit en spuiten hem af met een slang.
De cel van ‘Kleine Sammy’ is leeg. Hij was nummer 9521, een jongeman uit Altoona. Ik heb hem heel goed gekend. Het was een aardige jongen, die hard werkte, maar van tijd tot tijd had hij een aanval van melancholie. Dan zat hij roerloos op zijn stoel, zijn gezicht was leeg, hij at noch werkte. Zulke aanvallen duurden twee, drie dagen, en al die tijd weigerde Sammy zijn cel te verlaten. Ouwe Jimmy McPane, de adjunct die nu dood is, beval in zo’n geval de gevangene naar de werkplaats te gaan, maar Sammy zat op zijn stoel en staarde voor zich uit. Dan veroordeelde McPane de ‘halsstarrige knaap’ tot kerkerstraf, en elke keer dat Sammy ‘last’ kreeg van zijn ‘halsstarrigheid’, werd hij, zwijgend en star, naar de kelder gesleurd. De nieuwe adjunct heeft die traditie gehandhaafd, en gisteravond, tijdens het ‘muziekuurtje’, toen de mannen hun borden en bestek afwasten, vonden ze ‘Kleine Sammy’ op de vloer van zijn cel, zijn keel van oor tot oor opengesneden.
Bij het gerechtelijk onderzoek verklaarde de directeur dat de jongen als geestelijk gestoord werd beschouwd; dat hij daarom niet hoefde te werken en nooit gestraft werd.
Wanneer ik ’s avonds naar mijn cel terugkeer, zie ik het gedrukte gevangenisreglement aan de muur:
‘De gevangenisdirectie wenst elke gevangene die aan haar zorgen is toevertrouwd, menselijk en vriendelijk te behandelen… Het doel van de gevangenisdiscipline is, om door hantering van de wet, het kwaad in te perken en de onschuldige te beschermen tegen verder onrecht; om de wet zodanig op de misdadiger toe te passen dat genezing van zijn morele zwakheden bewerkstelligd wordt, door een beroep te doen op zijn betere natuur.’
Mensen in de Gevangenis Molen
De relatieve vrijheid om me op de gang te bewegen maakt me vertrouwd met de manier waarop het strafgesticht werkt en brengt me in nauw contact met het personeel. De bewakers vormen een verachtelijke mensensoort. Hun gemiddelde intelligentie ligt volgens mij lager dan die van de gevangenen. Vooral degenen die gerekruteerd zijn uit de diensten politie of recherche, leven totaal niet mee met de ongelukkigen die zij in hun macht hebben. Het zijn voornamelijk mannen die uit de gemeentelijke dienst ontslagen zijn wegens dronkenschap, al te grote wreedheid of omkoopbaarheid. Hun houding tegenover de gevangenen wordt gekenmerkt door hardheid en onderdrukking. Ze beschouwen de mannen als willoze voorwerpen, onderworpen aan een ijzeren discipline; zij horen zonder vragen stipt te gehoorzamen en zich volstrekt te onderwerpen aan elke gril van de cipiers; voor gevangenen die minder soepel zijn, voelen zij een persoonlijke haat. De meer intelligente bewakers minachten het lagere werk en proberen zo snel mogelijk vooruit te komen. Gezag en salariëring van de functie van adjunct-directeur lokken hen, en elke cipier beschouwt zichzelf bij een vacature als de meest geschikte kandidaat. De erebaan gaat echter naar de bewaker die het meest gevreesd is bij de gevangenen en die zich het best heeft ingelikt bij de directeur – en dat werkt enerzijds wreedheid, anderzijds kruiperigheid in de hand.
Voor een deel zijn de bewakers oudstrijders uit de Burgeroorlog; verscheidenen van hen hebben in de Libby-gevangenis gezeten. Deze mannen geven dikwijls blijk van meer medeleven. De grote meerderheid van het bewakend personeel werkt echter al vijftien tot vijfentwintig jaar in de gevangenis, sommigen zelfs nog langer. Stewart bijvoorbeeld, die al veertig jaar gevangenbewaarder is. Deze mensen zijn onvoorstelbaar hard en wreed. De gevangenen praten onderling over de leeftijd van de bewakers en vragen zich af hoe lang ze nog te leven hebben. Wanneer er een dood gaat, wordt er gejuicht; ontslagen worden ze zelden, en dat ze zelf ontslag nemen, komt praktisch nooit voor.
Wanneer een nieuwe bewaker in de gevangenis verschijnt, zijn de ongelukkigen vol hoop. Nieuwe bewakers – tenzij ze uit de politiemacht zijn gerekruteerd – zijn vrijwel zonder uitzondering clement en verdraagzaam, vaak zelfs bijzonder menselijk. De gevangenen wedijveren onderling in vriendelijkheid tegenover de ‘nieuwe’. Het is een erezaak in hun ongeschreven gedragsregels om hem ‘netjes’ te behandelen. Ze nemen het hun medegevangenen kwalijk wanneer deze misbruik maken van een ‘groene bout’, door zijn menselijkheid uit te buiten of te profiteren van het feit dat hij de reglementen nog niet kent. De oudere bewakers hebben een hekel aan vers bloed. Ze proberen de nieuweling angst aan te jagen door de gevaren van deze baan te overdrijven en ze zeggen dat een ambitieuze jongeman hier veel te weinig verdient; ze beweren dat de directeur de cipiers oneerlijk behandelt en dat er weinig kansen zijn om vooruit te komen. Vaak slaagt hun list, en verdwijnt de nieuweling weer. Wanneer hij echter verkiest te blijven, maken de oudere cipiers, zogenaamd uit vriendschap, aanmerkingen op zijn zachtmoedigheid, ze schelden hem uit voor ‘teerhartige melkmuil’ en proberen op alle mogelijke manieren hem in te wijden in hun wrede praktijken. Dat systeem staat in de gevangenis bekend als ‘africhten’: de nieuweling wordt telkens weer ingedeeld bij de ‘knokploeg’, waarbij de oudere cipiers het wrede voorbeeld geven. Een weigering om mee te doen komt neer op insubordinatie en onttrekking aan de normale dienstverrichtingen, en dat loopt uit op onmiddellijk ontslag. Zo iets komt echter uiterst zelden voor. Voor zover de oudste cipier, Stewart, zich kan herinneren, is dat maar één keer gebeurd, en de man in kwestie was ziekelijk.
Langzaam maar zeker raakt de nieuwe bewaker vergiftigd. Na korte tijd merken de gevangenen de eerste tekenen van verandering op: hij wordt minder vriendelijk en verdraagzaam, hij gedraagt zich prikkelbaar en afstandelijk. Dan merkt hij dat hij in de gaten wordt gehouden door de gunstelingen van de oudere bewakers. Op de een of andere manier weet de directeur precies wat hij doet, hij krijgt op zijn kop wegens overmatig lange gesprekken met een gevangene of omdat hij iemand een halve banaan – een restant van zijn lunch -heeft gegeven. Uit medelijden laat de nieuwe bewaker zich door tranenrijke smeekbeden verleiden om een boodschap door te geven aan een zieke vrouw of kind, of aan een andere gevangene. Deze laatste vertelt dat stiekem verder aan een van zijn vrienden of is zo dom om te pochen op zijn contacten met de bewaker, en al gauw wordt deze bij de directeur op het matje geroepen, hetgeen hem op een maand salaris komt te staan. Misplaatst vertrouwen en verraad door gevangenen die een wit voetje willen halen bij de directeur, zorgen ervoor dat de nieuwe bewaker verbitterd komt te staan tegenover ‘de’ gevangene. Het instinct tot zelfbehoud dat van alle kanten belaagd en bedreigd wordt, komt sterker naar voren, en het duurt niet lang of de bewaker laat zich meeslepen door ‘het systeem’.
Dagelijks zie ik de molen aan het werk, zie ik hoe de bewakers vermalen en verpulverd worden, wreed afgericht, hoe de gevangenen ontmenselijkt raken. Ver van de strijd in de buitenwereld ben ik getuige van haar miniatuurspiegelbeeld, genadelozer, harder binnen de muren. Het is een volmaakt model, dit gevangenisleven, met zijn ogenschijnlijke uniformiteit en doffe lijdzaamheid. Onder het starre oppervlak smeult echter het vuur van het bestaan, nu eens zwak knis-terend onder grauwe, verstikkende rook, dan weer vlammend met de meedogenloosheid van de wanhoop. Verborgen onder de dekmantel van de discipline woedt de strijd van felle wedijver, en allerlei verwikkelingen ontstaan in het moeras van duisternis en onderdrukking.
Intriges en contra-intriges, geweld en corruptie zijn aan de orde van de dag in cellenblok en werkplaats. De gevangenen bespioneren elkaar en de bewakers. Deze laatsten moedigen hun gunstelingen aan de geheime activiteiten van de gevangenen te achterhalen, en verraders wedijveren onderling fel om de cipiers van informatie te voorzien. Vaak betrekken ze opzettelijk een goedgelovige gevangene in een zogenaamde samenzwering, ze helpen hem bij de voorbereidingen, en op het kritieke moment verraden ze hem. De ongelukkige wordt streng gestraft, en meestal komt hij er nooit achter hoe de vork in de steel zit. De provocateur wordt beloond met meer vrijheid en bijzondere voorrechten. Vaak blijkt zijn verraad een stap in de richting van de vrijheid, want de directeur kan hem officieel aanbevelen voor gratie.
Verraders en gunstelingen zijn van wezenlijk belang voor de gevangenisleiding. Vrijwel alle bewakers hebben er een of meer in dienst. Ze helpen hem bij de uitoefening van zijn taak, doen vrijwel al zijn werk en schrijven de rapporten voor de analfabeten onder de cipiers. Soms worden zij zelfs ingeschakeld bij het optreden van de ‘knokploeg’. De meer intelligente verraders genieten het vertrouwen van de adjunct en diens helpers, en promoveren vandaar naar de gunst van de directeur. Deze heeft meer vertrouwen in zijn dierbaarste gunstelingen dan in de bewakers. ‘Ik heb ongeveer honderd betaalde cipiers voor de bewaking van de gevangenen,’ vertelt de directeur aan sollicitanten, ‘en tweehonderd vrijwilligers om beide groepen in de gaten te houden.’ Die ‘vrijwilligers’ zijn bekleed met onofficieel gezag, dat vaak verder reikt dan dat van de lagere bewakers. Ze veroveren altijd de gemakkelijkste baantjes in de gevangenis, waarbij ze weinig werk hoeven te doen en de kans krijgen om te spioneren. Dat zijn de ‘boodschappenjongens’, de mannen die op de binnenplaats en het kantoor werken.
Andere aangename baantjes, schrijfwerk en dergelijke, geeft men aan invloedrijke gevangenen, zoals bankiers, fraudeurs en omkopers. Binnen de gevangenis heet het dat zij ‘politieke baantjes’ hebben. Evenals de verraders worden zij door ingewijde gevangenen geminacht als ‘lievelingetjes’.
De aangeboren sluwheid van de ‘kwartjesvinder’ komt hem goed van pas in de gevangenis. Hij kan het menselijk karakter goed beoordelen, hij denkt snel en bezit zelfvertrouwen, en door deze eigenschappen slaagt hij erin alle privileges en bijzondere rechten te veroveren. De bewakers zijn diep onder de indruk van de blijken van zijn zelfverzekerde intelligentie. Zijn goed gespeelde hoogachting voor het gezag vleit hen. Ze staan paf van zijn vlotte manier van spreken en zijn prestaties in de mysterieuze wereld van baccarat en gokkerij. Eigenlijk zijn ze jaloers op de hogepriester van het gemakkelijk verdiende geld, en ze willen hem maar al te graag helpen nu hij in nood verkeert. De bewakers doen hun best hem te behagen, ze bezorgen hem licht werk, schuiven hem stiekem lekkernijen en zelfs geld toe. Dan is zijn kostje gekocht. De kwartjesvinder heeft nu de vriendschap en het vertrouwen van zijn bewakers gewonnen, en hij zal hen blijven uitbuiten door middel van zogenaamd hartelijke belangstelling voor hun persoonlijk welzijn, hun gezinsproblemen, en hun geheime verlangens naar promotie en hun angst voor de directeur.
De meer intelligente bewakers vallen het eerst ten prooi aan zijn sluwheid. Maar zelfs de hogere functionarissen, die veel moeilijker te benaderen zijn, ontkomen niet aan de kwartjesvinder. Door zijn ‘beroep’ beschikt hij over een perfect oriëntatievermogen; snel weet hij de schone schijn te doorzien en de verborgen onderstroom bloot te leggen. Zijn gevangenschap ergert hem en hij zinspeelt op hoge maatschappelijke contacten. Zijn ware identiteit is een diep geheim: hij wil zijn rijke verwanten niet te schande maken. Uit een nonchalante verspreking blijkt dat hij gestudeerd heeft. Met een verontschuldigend knikje geeft hij toe dat zijn vader senator is; hij is het enige zwarte schaap van de familie; toch zijn ze ‘goed’ voor hem, ze laten hem niet vallen. Maar hij mag hun geen slechte naam bezorgen.
Op zoek naar bijzondere voorrechten en de bewegingsvrijheid van de gunsteling, of uit angst voor straf, werkt de ‘kwartjesvinder’ verder aan zijn plan de campagne. Hij schrijft een briefje aan een medegevangene. Tot in de kleinste details beschrijft hij hoe de gevangenis in elkaar zit. In elegante taal uit hij kritiek op de leiding, hij spreekt over de domme, wrede bewakers, en beschuldigt de directeur en de gevangenisinspecteurs van corruptie, zowel individueel als collectief. Hij beweert dat de directeur de arme gevangenen het brood uit de mond steelt: de staat Pennsylvania betaalt vijfentwintig tot dertig cent per dag per gevangene; de federale overheid vijftig cent voor haar gevangenen. Waarom krijgen de gevangenen kwalitatief en kwantitatief onvoldoende voedsel? vraagt hij zich af. Stelt de staat niet ook duizenden dollars ter beschikking voor het onderhoud van de gevangenis, naast het bedrag dat per gevangene wordt betaald? – Messcherp ontleedt de ‘kwartjesvinder’ de anatomie van de gevangenis. Stuk voor stuk analyseert hij de werkplaatsen, waarvan hij alles blijkt te weten. De kousenbreierij produceert zo- en zoveel dozijn kousen per dag. Die zijn echter niet voorzien van het etiket ‘gevangenisprodukt’, zoals de wet voorschrijft. De ingenaaide etiketten zijn onjuist en bedoeld om de onschuldige koper te misleiden. De produktiewijze in de verschillende mattenvlechterijen maakt eveneens inbreuk op de wetten van de staat Pennsylvania op de bescherming van vrije arbeid. De bezembinderij is verpacht aan de firma Lang Brothers: de wet verbiedt uitdrukkelijk aangenomen werk in de gevangenissen. Over het stempel op de bezems ‘gevangenisprodukt’ wordt een etiket geplakt, en daardoor verhult men de ware herkomst.
Dat schrijft de ‘kwartjesvinder’ allemaal in zijn briefje. Opvallend geheimzinnig vertrouwt hij het toe aan een beruchte verrader, die het bij een vriend moet afleveren. Al gauw daarna moet de schrijver bij de directeur verschijnen. Deze blijkt het briefje in zijn bezit te hebben. De schuldige glimlacht tevreden. Hij weet dat de directeur en zijn helpers doodsbenauwd zijn voor iemand die zo goed op de hoogte is van de gevangenisgeheimen, en nog wel iemand die zo intelligent is en misschien over uitstekende connecties beschikt. Hij moet tot elke prijs gunstig gestemd worden. De ‘kwartjesvinder’ krijgt een ‘politiek baantje’.
De vindingrijkheid van het gevangen vernuft volgt kronkelpaden die allemaal leiden naar de brede weg van ruimere bewegingsvrijheid en voorrechten. De recidivist met zijn veteranenervaring weet met gemak aan zwaar werk te ontkomen. Hij heeft veel vrienden in de gevangenis, hij kent de bewakers goed en wordt door hen als verloren zoon begroet. De cipiers knopen maar al te graag de oude banden weer aan en praten met hem over vroeger. Hij brengt licht in hun sleurbestaan, dat vaak even grauw en monotoon is als dat van de gevangenen.
De uitgekookte ‘gabber’, die een aangeboren en principiële hekel heeft aan werken, komt zelden in de werkplaats terecht. Omdat hij meestal een relatief korte straf uitzit, beschouwt hij zijn gevangenschap als een soort rustkuur; nu kan hij bijkomen van de vermoeienissen van het zwerversbestaan. Omdat hij qua intelligentie boven het gemiddelde uitsteekt, minacht hij alle werk in het algemeen en gevangeniswerk in het bijzonder. Hij probeert er onderuit te komen en besteedt daar al zijn energie aan. In het uiterste geval speelt hij zijn dr. Beffie-kaart, door middel van een kunstmatige wond op arm of been, die een sprekende gelijkenis vertoont met een syfiliszweer. Hij doet alsof hij dat vreselijk vindt en smeekt de dokter hem te onderzoeken. De dokter bekijkt de wond zorgvuldig – het lijkt op de gevreesde ziekte. ‘Heb je ooit sief gehad?’ informeert hij. De gevangene ontkent dat ten stelligste. ‘Komt het misschien in de familie voor?’ vraagt de dokter dan. De patiënt trekt een verlegen gezicht, bloost, roept uit: ‘Nee, nooit!’ en kijkt gegeneerd. De dokter is er nu van overtuigd dat de gevangene aan syfilis lijdt. Hij wordt voor onbeperkte tijd ‘vrijgesteld’ van arbeid.
De sluwe gabber, die nu tot de zieken wordt gerekend, weet een makkelijk baantje op de binnenplaats te veroveren en past het ge-vangenisbestaan aan bij zijn levensgewoonten. Onverdroten zoekt hij de vriendschap van de een of andere jeugdige gevangene en weet diens bewondering te wekken met ‘spookverhalen’ over al zijn moedige en handige streken. Hij brengt de jongen ‘op de hoogte’, en beschermt hem tegen mishandeling door bewakers en avances van andere gevangenen. Hij wijst de jongen de weg door de doolhof van tegenstrijdige reglementen, en ten slotte volgt diens inwijding in de ‘hogere wijsheid’ van het zwerversbestaan.
Het pad van de zakkenroller wordt geëffend door zijn collega’s in de gevangenis. Al voordat hij in de gevangenis arriveert, is de esprit de corps van zijn ‘vak’ aan het werk en wordt zijn bedje gespreid. Wanneer hij beroemd is om zijn succes en zijn vaardigheid, geniet hij het respect van de bewakers en de bewondering van een hele reeks ambitieuze jonge misdadigers met minder ervaring en ‘reputatie’. Bewust van zijn superioriteit onderwijst hij hen in de finesses van zijn vak, hij traint hen in vingervlugheid en brengt hun de filosofie bij dat de wereld vol ‘sukkels’ is die de goede God heeft geschapen om de dief een ‘eerzaam bestaan’ te bieden. Wanneer zijn straf ten einde loopt, begint de zakkenroller over de toekomst na te denken, hij bestudeert nauwkeurig de kranten, smeedt plannen voor zijn eerste ‘karwei’, maakt afspraken met zijn ‘partners’ en haalt briefjes op voor hun ‘liefjes’. Hij maakt zich ernstig bezorgd over zijn ruwe handen, misschien zijn zijn vingers minder gevoelig geworden. Hij probeert, meestal met succes, lichter werk te krijgen, ‘traint’ een beetje, is vriendelijk tegen de bewakers; hij weet bij de directeur nieuwe schoenen los te praten, maatschoenen uit de werkplaats, en staat erop de tien dollar te ontvangen waarop gevangenen van buiten Allegheny County recht hebben.[36] Hij beweert het geld nodig te hebben om ‘de staat te verlaten’. Vaak wordt hij in vrijheid gesteld, maar nog vaker komt het voor dat de politie een aantal klachten achter de hand heeft gehouden en dat hij al bij de gevangenispoort wordt gearresteerd door rechercheurs die door de directie zijn gewaarschuwd.
De grote meerderheid van de gevangenen, toevallige en gelegen-heidsmisdadigers die rechtstreeks afkomstig zijn van het platteland, uit fabrieken of mijnen, zwoegen in de werkplaatsen, in angst en doffe ellende. Dag in dag uit, jaar in jaar uit sloven zij zich af met eentonige arbeid en enigszins verwonderd vragen ze zich af waarom al die gunstelingen onder de gevangenen zo’n makkelijk leventje hebben, terwijl hun dagtaak voortdurend wordt opgevoerd. Ze marcheren van hun cel naar de werkplaats, steeds onder het toeziend oog van de bewakers, en hun dagen kruipen voorbij in doffe afstomping. Verbijsterd maar zwijgend nemen ze tegenstrijdige orders in ontvangst, want ze weten niets van de smeulende onenigheden bij de gevangenisleiding. Ze staan verbaasd over de nieuwe regel die het bijwonen van godsdienstoefeningen verplicht stelt; vervolgens komt het bevel (nadat de gelden voor een nieuwe kapel zijn toegewezen) dat kerkbezoek facultatief is. Ze staan versteld over de plotselinge verdwijning van de vriendelijke, zachtaardige bewaker Byers en hopen vurig dat hij zal terugkeren; ze weten niet dat deze cipier, die de slinkse streken van de gunstelingen tegenwerkte, het slachtoffer van hun intriges is geworden.
Het komt voor dat een stoutmoedige zich verzet tegen deze ergerlijke partijdigheid. Na zijn bestraffing wacht hij geduldig op een gelegenheid om bij de directeur te klagen over zijn onrechtvaardige behandeling. Weken verstrijken. Eindelijk bezoekt de captain de werkplaats. Een gunstig moment! De zorgvuldig bijgeknipte baard omlijst het strenge gelaat wit en welwillend; de harde trekken worden erdoor verzacht, zijn verschijning heeft iets waardigs. Zijn ogen beginnen eigenaardig te schitteren wanneer hij langzaam over zijn kin strijkt en vervolgens, haast onmerkbaar, zijn vingers tegen de lippen drukt. Wanneer hij door de werkplaats loopt, steekt de gevangene zijn hand op. ‘Wat is er?’ vraagt de directeur vriendelijk glimlachend. De man vertelt nerveus, gehaast, wat hij op zijn hart heeft. ‘Ach, tja,’ de captain klopt hem op zijn schouder, ‘een vergissing misschien; een ongelukkig misverstand. Maar het is natuurlijk ook mogelijk dat je een andere keer wel iets hebt misdreven, en toen niet gestraft bent.’ Hij lacht vrolijk om zijn eigen grapje. ‘Het is trouwens al zo lang geleden; laten we er maar verder over zwijgen, ’ en hij loopt door.
Maar wanneer de captain in een andere stemming is, verstrakt zijn gezicht, zijn strenge ogen kijken dreigend en hij zegt op luide, scherpe toon: ‘Bezwaren schriftelijk indienen, op het formulier dat de bewaker je zal geven.’ De schriftelijke klacht, die in de brievenbus wordt gedeponeerd, belandt bij de aalmoezenier, die het papier doorstuurt naar de directeur. Daar worden de formulieren gelezen en gesorteerd door de adjunct en het subhoofd; sommige gaan door naar de directeur, andere komen in de prullenbak terecht, dat is afhankelijk van de vraag of de beschuldiging gericht is tegen een bevriende of een vijandelijke medebewaker. Maanden verstrijken voordat de gevangene ‘gehoord’ wordt. Tegen die tijd heeft hij waarschijnlijk wel wat meer te klagen over de bewuste cipier, die de ‘verklikker’ lastig valt waar hij maar kan. Zo’n nieuwe aanklacht is echter nog niet ‘in de akten opgenomen’, en daarom wordt het onderhoud uitgesteld. Het komt niet zelden voor dat mannen worden opgeroepen die al vrijgelaten of overleden zijn sinds de indiening van hun formulier.
De volhouder echter, die geen recht kan krijgen van de directeur, zendt een bezwaarschrift aan een lid van het hoogste bestuurscollege in de gevangenis – de commissie van inspecteurs. Deze behoort één maal per maand bijeen te komen om de gang van zaken in de gevangenis te bespreken, de gevangenen te bezoeken en hun morele nood te lenigen. De rekwestrant wacht af, verstuurt nog een paar bezwaarschriften en vraagt zich af waarom hij niet wordt opgeroepen door de commissie. Deze blijft echter onzichtbaar, sommige leden verschijnen een vol jaar niet in de gevangenis. Alleen de secretaris van de commissie, Reed, een rijke juwelier uit Pittsburgh, laat zich van tijd tot tijd zien. Reed is een lange, magere man, smetteloos en keurig gekleed; hij verspreidt een geur van schijnheiligheid om zich heen. Hij wandelt op zijn gemak door het cellenblok, komt langs een cel waar een lithografie van Christus aan de muur hangt en blijft staan. Met gevouwen handen, de ogen ten hemel geslagen, de lippen enigszins geopend in stil gebed, vraagt hij aan de gangloper:
‘Wiens cel is dit?’
‘A 1108, meneer Reed,’ deelt de gevangene mee.
Het is de cel van Jasper, de zwarte gunsteling, de grootste verrader van de gevangenis.
‘Dat is een goed man, een goed man, God zegene hem,’ zegt de inspecteur, en zijn stem klinkt aangedaan.
Hij stapt de cel binnen, doet zijn handschoenen aan en trekt het spiegeltje en de reglementen, die enigszins scheef hangen, zorgvuldig recht. ‘Ik kan er niet tegen,’ zegt hij glimlachend tegen de gangloper, ‘als ze niet recht hangen.’
De jeugdige Tommy in de cel ernaast roept: ‘Cipier, kan ik u even spreken?’
De inspecteur loopt naar hem toe. ‘Ik ben inspecteur Reed,’ verbetert hij de knaap. ‘Wat wil je?’
‘O, inspecteur, ik heb al een hele tijd geleden gevraagd of ik u mocht spreken. Ik wou – ’
‘Dan had je een formulier moeten insturen. Heb je de reglementen in je cel hangen, jongeman?’
‘Ja meneer.’
‘Kun je lezen?’
‘Nee meneer.’
‘Arme jongen, ben je nooit op school geweest?’
‘Nee meneer. Me moeder is gestorven toen ik nog klein was. Ze hebben me in het weeshuis gestopt, en later in het verbeteringsgesticht.’
‘En je vader?’
‘Ik heb geen vader. Me moeder zei altijd dattie d’r al vandoor was voor ik geboren werd.’
‘Maar er zijn toch scholen in het weeshuis, en ook in het verbeteringsgesticht, dacht ik.’
‘Jawel, maar ik kreeg altijd straf. En school was toch niks voor mij.’ ‘Dat is heel slecht van je. Hoe oud ben je nu?’
‘Zeventien.’
‘En hoe heet je?’
‘Tommy Wellman.’
‘Uit Pittsburgh?’
‘Uit Allegheny. Me moeder woonde op de berg, vlak bij deze lik.’
‘En waarover wilde je me spreken?’
‘Ik kan niet tegen de cel, inspecteur. Ik wil zo graag werken.’
‘Zit je “met reden’’ opgesloten?’
‘Ik heb iemand een kaakslag verkocht omdattie me moeder uitschold.’
‘Weet je dan niet dat het verkeerd is om te vechten, jongeman?’
‘Hij zei dat me moeder een del was, godver – ’
‘Zwijg! Vloek niet! Gebruik Gods heilige naam nooit ijdellijk. Dat
is een zware zonde. Je had die man moeten aangeven bij je bewaker, in plaats van hem neer te slaan.’
‘Ik ben geen versliecheraar. Wil u me uit de cel halen, inspecteur?’ ‘Dat moet de directeur beslissen. Hij is heel vriendelijk en hij zal doen wat hij het beste acht.’
‘Verdomme! Ik zit hier al vijf maanden opgesloten. Zo “best” istie voor mij! ’
‘Spreek niet op die toon tot mij,’ zegt de inspecteur streng. ‘Je bent een slechte jongen. Je moet bidden; de Heer in de hemel zal voor je zorgen.’
‘Ach, lazer op, vent!’ barst de jongen in plotselinge woede uit, en hij vloekt erop los.
Meneer Reed doet snel een stap achteruit. Zijn gezicht verbleekt even, dan wordt hij rood van woede en schaamte. Hij wenkt naar de blokopzichter.
‘Meneer Woods, zet deze man op rapport wegens onbeschaamdheid tegenover een inspecteur,’ beveelt hij, en loopt weg in de richting van de binnenplaats.
Moe en treurig van al die ellende ben ik blij wanneer ik alleen ben, wanneer ik voor de duur van de nacht in mijn cel word opgesloten.
De avonduren besteed ik aan lezen en studeren. Veel tijd gaat zitten in mijn briefwisseling met Nold en Bauer; onze brieven zijn lang – tien, vijftien, soms twintig vellen. We hebben elkaar zo veel te zeggen. We schrijven over gebeurtenissen in de buitenwereld, over belevenissen hier ter plaatse, over de mishandeling van gevangenen, over de talrijke afranselingen en zelfmoorden, over het ongezonde voedsel. Ik vertel mijn kameraden wat ik op de gang meemaak; op hun beurt houden zij mij op de hoogte van wat er in de werkplaatsen gebeurt. Hun gevangenisleven verloopt rustiger, minder dramatisch dan het mijne, maar toch is er veel verdriet en bitterheid. Ook zij vallen ten offer aan vooroordeel en vervolging. De bewaker van de werkplaats waar Nold werkt, heeft een strenge reprimande wegens ‘plichtsverzuim’ gekregen: de directeur had gezien dat Carl samen met enkele andere gevangenen de binnenplaats was overgestoken met een lading matten. Hij heeft de bewaker bevolen Nold voortdurend in het oog te houden. Ook Bauer heeft te lijden onder kleinzielige tirannie. Ze hebben hem zijn donkere pak afgenomen en weer in het streepjeskostuum gestoken wegens ‘oneerbiedig gedrag’. Nu is hij overgeplaatst naar het Noordblok, waar ook mijn cel is gelegen, terwijl Nold in het Zuidblok verblijft, in een ‘dubbele’ cel met de luxe van een raam. Tot ons geluk bezorgt onze vriend de ‘Paardedief nog steeds de koffie in de gang van Bauer, zodat mijn contacten met de lange Duitser gewaarborgd zijn. Nadat Bauer mijn brieven gelezen heeft, geeft hij ze terug aan onze brave boodschapper, die in dezelfde werkplaats werkt als Carl. Onze postverbinding is dus intact, en wij zorgen er alledrie heel goed voor dat we niet betrapt worden bij de vele onverwachte celdoorzoekingen en fouilleringen.
De Prison Blossoms komt weer tot leven. De meeste lezers van het vorig jaar ontbreken echter. Dempsey en Beatty van de Knights of Labor hebben gratie gekregen dank zij de vele tegenstrijdige bekentenissen van de spion Gallagher, die nog gevangen zit. ‘D’, onze hofpoëet, is eveneens vrijgelaten na zijn korte straf. Zijn identiteit blijft een raadsel, hij heeft alleen laten doorschemeren dat hij een ‘geleerde van de oude stempel, een alchemist’ was, en daaruit hebben wij geconcludeerd dat hij aan valsemunterij deed. Langzamerhand vinden wij lezers onder de meer intelligente en betrouwbare gevangenen: de stakers van Duquesne vernieuwen hun ‘abonnement’ door de levering van papier; verder zijn daar Frank Shay, de filosofische ‘geveltoerist’; George, de gevangenisbibliothecaris; ‘Billy’ Ryan, gokker en kwartjesvinder van beroep; ‘Yale’, specialist in het kraken van brandkasten en voormalig student; de ‘Procureur-Generaal’, een advocaat van kwade zaken; ‘Tijdschrift Alvin’, een schrijver; ‘Jim’, voor wie geen slot veilig is, en anderen. ‘G’ en ‘K’ treden om de beurt op als redacteur; de rest is medewerker. De verschillende rubrieken van het minieme blaadje worden versierd met pentekeningen, bijvoorbeeld Dante op bezoek in het Inferno of een ‘brandspinozer’ met een masker en een dievenlantaren die bezig is een brandkast open te breken, terwijl een derde tekening voorzien is van de volgende tekst:
Ik beschouw het soms als halve zonden mijn verdriet in woorden te verkonden, -want woorden, en natuur, deels ontginnen, deels overwoekeren de ziel van binnen.
De hoofdartikelen bevatten een kort, kernachtig commentaar op de plaatselijke gebeurtenissen, doorspekt met humoristische schetsen en karikaturen van het bewakend personeel; de Blossoms bestaat echter grotendeels uit artikelen en opstellen van meer serieuze aard, over godsdienst en filosofie, de arbeidersbeweging en de politiek, en af en toe een persoonlijke herinnering van de ‘geveltoerist’ of een seksueel avontuur van ‘Tijdschrift Alvin’. Een van de medewerkers hekelt ‘Benny de Bok,’ de adjunct-directeur; ‘K’ schetst een portret van de ‘werkplaatsbout’ en de ‘gunsteling’; en ‘R’ vertelt het verhaal van de staking onlangs in zijn werkplaats, over de mannen die om helder pompwater hadden gevraagd in plaats van de vloeibare modder uit de rivier; de staking was onderdrukt doordat men een tiental ‘rebellen’ naar de kerker had verbannen. In het volgende nummer wordt dit incident vergeleken met de staking bij Pullman Car; men prijst de gestrafte gevangenen om hun moed, en iemand draagt een hoogst origineel gedicht op aan de ‘Nobele zonen van Eugene Debs’.
Maar helaas wordt de weg van ons blad een dwaalweg door de wisselvalligheden van ons bestaan, de overplaatsing van verschillende abonnees en de ziekte en dood van twee medewerkers. Tijdens de winter geeft ‘K’ een bundeltje Duitse gedichten uit, terwijl ik het ‘Verhaal van Ljoeba’ nader uitwerk tot een novelle die onder andere over New York en de revolutionaire groepen daar gaat. Dan oppert ‘R’ dat onze manuscripten interessant kunnen zijn voor een ruimer publiek, we moeten ze zien te bewaren. We schrijven elkaar over dit unieke plan en vragen ons af hoe deze intellectuele contrabande naar het daglicht kan worden gesmokkeld. Omdat we niet weten hoe dat zou moeten, raadplegen we Bob, onze trouwe boodschapper. Hij hakt de gordiaanse knoop door met verbijsterende luchthartigheid: ‘Schrijven jullie maar op wat je wil, en laat de rest maar aan mij over. Dachten jullie dat ik er tussenuit kon knijpen met een span paarden, maar niet snugger genoeg was om een paar papiertjes naar buiten te smokkelen? Laat dat maar aan de Paardedief over, schrijven jullie maar door tot de papierfabriek pleite gaat.’ Dat klinkt bemoedigend; wij hebben het volste vertrouwen in onze vindingrijke vriend en al gauw maken we grootse plannen over een boek van de hand van ‘GKR’!
We zijn in de wolken, we hebben een nieuw plan en gaan meteen aan de slag. Ons krantje verschijnt voorlopig niet, en al onze vrije tijd en elk vodje schrijfpapier worden in dienst van dit doel gesteld. We besluiten de komende feestdag te vieren, de dag die zo veel revolutionairen heeft geïnspireerd, en wanneer de zon stralend boven de oostelijke horizon rijst, 1 mei 1895, valt een bloedrood licht op de titel van het eerste hoofdstuk – ‘De staking in Homestead’.
Vrouwe Justitia
De zomer kwijnt weg in dofgrijze dagen; de mist boven de Ohio neemt toe; het gevangenisgebouw is donker en vochtig. De sirenes op de rivier klinken scherp en schril, en de cellen zijn vol hoestende en proestende gevangenen. De rij zieken voor het spreekuur wordt langer, de gevangenen zijn troostelozer en neerslachtiger dan ooit. De gangloper van gang K krijgt een bloedspuwing en wordt naar de ziekenzaal overgebracht. Ik word gepromoveerd van assistent tot gangloper.
Op een dag worden echter de grendels weggeschoven, de cellen ontsloten, de mannen krijgen eten, maar ik blijf ingesloten. Ik ben verbaasd over dit merkwaardige misverstand en klop op de tralies om de aandacht van de bewakers te trekken. De blokopzichter beveelt me daarmee op te houden. Ik vraag de directeur te spreken, maar men vertelt mij bars dat deze ’s ochtends niet gestoord mag worden. Tevergeefs breek ik me het hoofd over de reden van mijn straf. Ik ga de gebeurtenissen van de afgelopen weken na, overpeins elke bijzonderheid, maar het mysterie blijft bestaan. Misschien heb ik onbewust de een of andere gunsteling beledigd of ben ik het doelwit van de verborgen vijandschap van een spion.
De aalmoezenier komt langs op zijn dagelijkse ronde en brengt me een brief van het Meisje; hij trekt een verbaasd gezicht wanneer hij ziet dat mijn deur op slot zit.
‘Voel je je niet goed, mijn jongen?’ vraagt hij.
‘Ik zit achter slot en grendel, aalmoezenier.’
‘Wat heb je uitgehaald?’
‘Niets, voor zover ik weet.’
‘ Ach, je zult er wel weer gauw uitkomen. Maak je geen zorgen, jongen.’
Maar de dagen verstrijken, en ik blijf in mijn cel. De bewakers lijken zich niet lekker te voelen en luchten hun humeurigheid in een vloed van vuile taal. De adjunct probeert geheimzinnig te doen, waggelt lachwekkend als steeds door de gang en snauwt me toe: ‘Niksj nieuwsj. Jij blijft waar je bent.’Jasper, de neger, holt de gang op en neer, hij heeft het geweldig druk, zijn zwarte gezicht glimt nog meer dan anders. Talrijke spionnen hangen rond op de gangen, blijven staan voor een vertrouwelijk gesprek met bewakers en gevangenen, en fluisteren opgewonden bij het bewakerstafeltje. Subhoofd Hopkins loopt in en uit, roept Jasper meermalen naar kantoor en houdt zich regelmatig op in de buurt van mijn cel. De ganglopers onderling praten zacht. Het cellenblok is gehuld in een wolk van geheimzinnigheid.
Eindelijk krijg ik de directeur te spreken. Hij verbergt zijn ergernis niet wanneer hij vraagt:
‘Wat wou je nou eigenlijk?’
‘De cipiers hebben me opgesloten – ’
‘Wie zegt dat je opgesloten bent?’ onderbreekt hij me nijdig. ‘Je bent alleen ingesloten.’
‘Wat maakt dat voor verschil?’ vraag ik.
‘Opsluiting is “met reden’’. Jij bent alleen voorlopig ingesloten.’ ‘Op grond waarvan?’
‘Nergens van. Geen reden. Breng hem terug, mannen.’
Mijn insluiting wordt met de dag akeliger en naargeestiger. In vergelijking met de ruime gang lijkt de cel steeds kleiner en nauwer te worden, de muren komen op me af, en ik krijg het gevoel dat ik stik. Ik krijg geen nadere verklaring omtrent mijn plotselinge ‘insluiting’. Ondanks de belofte van de aalmoezenier om een goed woordje voor me te doen blijf ik achter slot en grendel, en opnieuw beleef ik de tijd van mijn eenzame opsluiting, even somber en kwellend als voorheen.
Een lichtstraal vak uit New York. Het Meisje schrijft vol hoop over de gunstige ontwikkelingen in de beweging en de grote belangstelling die men in radicale kringen voor mij toont. Ze vertelt over kameraad Merlino, die nu rondreist als agitator, en spreekt enthousiast over het medeleven onder de arbeiders in de steden die hij bezocht heeft. Ten slotte deelt ze mee dat er een plan in de maak is om mij strafverkor-ting te bezorgen, en dat de inzameling van de benodigde gelden al aardig op gang komt. Van Merlino ontvang ik een bedrag dat reeds voor dit doel bijeengebracht is, vergezeld van een bemoedigende brief die besluit met de woorden: ‘Houd moed, beste kameraad, het laatste woord is nog niet gesproken.’
Ik blijf aan mijn vrienden denken. Het smeulende vuur van het verlangen wordt aangeblazen door deze ademtocht uit de wereld der levenden; de blijmoedigheid van mijn kameraden weergalmt met bevende hoop in mijn hart. Maar herziening van mijn vonnis betekent een beroep op de rechtbank! Wanneer ik me dat plotseling realiseer, voel ik me ontzet. Ik mag mijn principes niet opofferen om in vrijheid te komen; de gedachte alleen al wekt het felle protest op van mijn revolutionaire tradities. In mijn verbittering neem ik het mijn vrienden kwalijk dat zij slecht te rade zijn gegaan en de spoken weer tot leven hebben gebracht. Ik zal dit dodenhuis nooit verlaten…
Toch krijg ik nu vaker post van mijn vrienden, en zij schrijven vol verwachting en vertrouwen. Men heeft vooraanstaande advocaten geconsulteerd; zij zijn het er allemaal over eens dat de kansen gunstig zijn: het was onwettig om mijn misdrijf over zes afzonderlijke aanklachten te verdelen; volgens de wet van Pennsylvania had de maximumstraf zeven jaar moeten bedragen; het oppergerechtshof zou ongetwijfeld het vonnis van de lagere rechtbank vernietigen, vooral omdat ik veroordeeld ben op grond van beschuldigingen die niet strafbaar zijn volgens de wetten van de staat. Enzovoort.
Ik word door twijfel overvallen. Is het consequent wanneer ik de vrijheid, die naar het schijnt binnen handbereik is, blijf afwijzen? Johann Most is bij het oppergerechtshof in beroep gegaan, en ook het Meisje heeft gebruik gemaakt van de diensten van een advocaat. En de propaganda op grond daarvan was lang niet slecht. Moet ik de kans die mij de gelegenheid voor schitterende agitatie zou bieden, afwijzen? Is het geen dwaasheid om de vijand de triomf te gunnen, om hem de kans te geven mij langzaam maar zeker te vernietigen? Zonder enige aarzeling zou ik de vrijheid afwijzen wanneer ik mijn overtuigingen moest opgeven; ik hoef mijn geloof echter niet af te zweren om de vampier zijn prooi te ontrukken. Wij moeten, zo nodig, het monster van de onderdrukking bestrijden met zijn eigen middelen, wij moeten de wet als het ware met de wet doodslaan. Het opperste gerechtshof is natuurlijk slechts een ander wapen in handen van de overheid, een aanfluiting van onpartijdige rechtspraak. Het beroep van Most werd afgewezen, de bevooroordeelde uitspraak van de jury bevestigd. Mij kan hetzelfde overkomen. Maar dat kan ons juist steunen bij onze aanklacht tegen de klassejustitie. Goed, ik zal aanvaarden wat mijn vrienden voor me willen doen.
Na enige tijd krijg ik echter te horen dat een aantekening van hoger beroep niet is toegestaan. Na lezing van de processtukken hebben de juristen een noodlottig beletsel ontdekt, zeggen ze. Omdat de beklaagde niet werd bijgestaan door een advocaat, had hij verzuimd ‘beroep aan te tekenen’ tegen het bevooroordeelde vonnis van de rechter. Vanwege dit technische verzuim is er geen basis voor een hoger beroep. Daarom raden ze me aan me te wenden tot de commissie voor gratieverlening, op grond van het feit dat mijn vonnis zo buitengewoon zwaar is uitgevallen. Ze zijn ervan overtuigd dat de commissie positief zal reageren, omdat het zonneklaar is dat de vele aanklachten strijdig zijn met de grondwet – de vijf bijkomstige aanklachten waren logisch begrepen in de hoofdaanklacht en hadden niet afzonderlijk bestraft mogen worden.
Deze onverwachte ontwikkeling verontrust me: het woord ‘gratie’ heeft een verfoeilijke klank. Wat een bittere ironie dat de edelste bedoelingen, de meest altruïstische motieven om gratie moeten vragen! En dan nog wel bij een instantie die mijn drijfveren verkeerd interpreteert en op hun kop zet! Dagenlang ben ik verontrust door de vernedering die zo iets met zich meebrengt; ik deins terug voor de gedachte dat ik zo’n nederige smeekbede persoonlijk moet ondertekenen, en ten slotte besluit ik dat niet te doen.
Een toevallig gesprek met de ‘Procureur-Generaal’ brengt me echter weer aan het weifelen. Hij vertelt me dat de commissie voor gratieverlening niet eist dat een verzoek is voorzien van de handtekening van de persoon in kwestie. Een gevoel van schuldige hoop bekruipt me. Ik bedenk dat de gratiëring van de anarchisten uit Chicago heel gunstig is geweest voor de verbreiding van onze ideeën. Het onpartijdig onderzoek van gouverneur Altgeld had onze kameraden volledig vrijgepleit van verantwoordelijkheid voor de tragedie van Haymarket; men had aangetoond dat er sprake was geweest van een doortrapte samenzwering om de meest toegewijde en deskundige vertegenwoordigers van de arbeidersbeweging om hals te brengen. Zou een gratieverzoek mijnerzijds niet een zelfde doel kunnen dienen?
Ik schrijf aan mijn kameraden en geef toestemming. We spreken af dat iemand mij zal bezoeken om alles tot in bijzonderheden te bespreken. Helaas is het Meisje persona non grata en kan zij niet op bezoek komen. Binnen twee maanden zal ik echter een wederzijdse vriendin, mejuffrouw Garrison, kunnen spreken. Op mijn verzoek stuurt de aalmoezenier haar de verplichte bezoekerskaart, en ongeduldig wacht ik op het eerste bezoek van een bekende sinds twee jaar.
Zo onverklaarbaar als mijn eenzame opsluiting begonnen is, zo onverwacht word ik daar na drie weken weer uit bevrijd. De gangloper van gang K ligt nog steeds op de ziekenzaal, en ik neem zijn taak weer over. De cipiers bekijken me argwanend, ze bewaken me strenger, maar het duurt niet lang voor ik het kluwen ontward heb en bijzonderheden hoor over de mislukte ontsnapping, de oorzaak van mijn tijdelijk isolement.
Er was geknoeid aan het slot van de cel van mijn buurman, Johnny Smith. Deze jonge knaap, die in eenzame opsluiting zat, moest daarbij geholpen zijn door een ander, want van binnenuit was het sleutelgat onbereikbaar. De directeur verdacht mij, maar het onderzoek van de spionnen wees uit wie er in werkelijkheid mee te maken hadden, en ‘Dutch’ Adams, Spencer, Smith en Jim Grant kregen kerkerstraf en zitten nu ‘met reden’ achter slot en grendel bij mij op de gang.
Stukje bij beetje vertelt Johnny me de waarheid over het mislukte plan. ‘Dutch’, een recidivist die voor de vijfde keer een straf uitzit en een gunsteling van Hopkins is, had een stuk oud ijzer te pakken gekregen en daarvan in zijn werkplaats een soort sleutel gemaakt. Hij had het voorwerp toevertrouwd aan Grant, een jeugdige knaap uit het verbeteringsgesticht, die moest proberen of het paste. De argeloze jongen was regelrecht in de val gelopen, en de geïmproviseerde sleutel brak af in het slot – met rampzalige gevolgen.
De jongens die in de val gelokt zijn, zweren nu wraak aan de provocateur, maar ‘Dutch’ is niet meer bij ons op de gang. Hij is overgeplaatst naar een van de bovengalerijen en heeft een felbegeerd baantje in een van de werkplaatsen gekregen.
De kranten publiceren opgewonden verhalen over de wanhopige ontsnappingspoging in Riverside en feliciteren captain Wright en de bewakers omdat zij erin geslaagd zijn de gemeenschap te beschermen. De directeur is diep ontroerd en beveelt de schuldigen bovendien nog op water en brood te zetten. De adjunct loopt rond met de borst vooruit; Hopkins vaardigt orders uit die de voorrechten van de gevangenen inperken, en legt ons verdere ontberingen op. De bewakers spreken hooghartiger, strenger; Jaspers gezicht is een en al grijns. De gunstelingen zijn tevreden en opgewekt, maar de gevangenis is in een naargeestig duister gedompeld.
Ik sta in de deur van mijn cel wanneer de deur naar de ronde hal langzaam opengaat; de directeur komt op me af.
‘Er is zo juist een dame gekomen, juffrouw Garrison uit New York, ken je die?’
‘Dat is een van mijn vrienden.’
‘Ik heb haar weggestuurd. Je mag haar niet spreken.’
‘Waarom niet? Het reglement geeft me recht op eens per drie maanden bezoek. Ik heb twee jaar lang in het geheel geen bezoek gehad. Ik wens haar te spreken.’
‘Dat zal niet gaan. Ze moet een bezoekerskaart hebben.’
‘De aalmoezenier heeft haar op mijn verzoek een kaart gestuurd.’ ‘Die is telegrafisch ingetrokken door een van de gevangenisinspecteurs.’
‘Door welke inspecteur?’
‘Ik hoef jouw vragen niet te beantwoordende bezoekster is weggestuurd.’
‘Wilt u mij niet vertellen waarom, directeur?’
‘Er is geen bepaalde reden.’
Hij draait zich om, maar ik houd hem tegen: ‘Directeur, het is twee jaar geleden dat ik in de kerker heb gezeten. Ik ben nu gevangene eerste klas,’ ik wijs op het donkere pak dat ik sinds kort weer draag. ‘Ik heb recht op alles wat de reglementen voorschrijven. Waarom mag ik geen bezoek ontvangen?’
‘Ik zeg geen woord meer.’
Hij verdwijnt naar de binnenplaats. Vanaf een galerij hoor ik een van de gunstelingen spottend lachen. Een bewaker trekt een lange neus. Vernederd en boos keer ik terug naar mijn cel, waar het maandelijks vel briefpapier op mijn tafel ligt te wachten. Verbitterd stort ik mijn hart uit bij het Meisje, ik vertel haar dat de directeur mij slechter behandelt dan andere gevangenen, ik beschrijf ons gesprek, waaruit blijkt dat hij mijn bezoekster heeft weggestuurd. Aan het eind van mijn brief adviseer ik haar door een advocaat uit Pittsburgh aan de rechter te laten verzoeken mij de rechten toe te kennen die elke normale gevangene volgens de wet heeft. Ik doe de brief op de bus, in de hoop dat mijn uitbarsting en de bedreiging met een proces de directeur tot andere gedachten zal brengen. Het Meisje zal natuurlijk begrijpen wat ik met die brief bedoel, ze zal inzien dat mijn dreigement een diplomatieke list is, dat ze mijn verzoek niet letterlijk moet opvolgen.
De volgende dag brengt de aalmoezenier me de brief echter terug. ‘Niet zo onbezonnen, beste kerel,’ waarschuwt hij me, niet onvriendelijk. ‘Je moet geduld hebben. Ik zal zien wat ik voor je doen kan.’
‘Wat moet ik met die brief doen, aalmoezenier?’
‘Zonde van het papier, Aleck. Ik kan deze brief echt niet laten doorgaan. Maar wacht even rustig af, ik zal eens zien wat we kunnen doen.’
Weken verstrijken, maar ik krijg uitsluitend ontwijkende antwoorden. Ten slotte raadt de aalmoezenier me aan een persoonlijk gesprek met de directeur aan te vragen. Deze verwijst me naar de commissie van inspecteurs. Aan elk lid afzonderlijk stuur ik een verzoek om een gesprek van enkele minuten, maar er gaat een maand voorbij zonder dat ik iets verneem van deze hoge heren. Een bevriende gangloper, ‘Southside’ Johnny, biedt aan me de kans te geven om met een inspecteur te spreken, tegen betaling van tien rantsoenen tabak. Helaas kan ik die niet missen, ik heb zelf zo weinig, maar ik steek hem een biljet van één dollar toe, van het geld dat het Meisje me heeft gestuurd, ingenieus verstopt in de gesp van een paar bretels. De gangloper is opgetogen en zegt dat het zeker zal lukken: ik moet de deur naar de binnenplaats maar goed in het oog houden.
Een paar dagen later, wanneer ik op de gang aan het werk ben, zie ik ‘Southside’ vanaf de binnenplaats aankomen, in gesprek met een onbekende heer in burger. Even heb ik de situatie niet door, maar vlak daarop merk ik dat Johnny alle mogelijke moeite doet om mijn aandacht te trekken. Hij doet alsof hij de man fraaie werkstukken van gevangenen wil laten zien en brengt hem steeds dichter naar mijn deur, waarbij hij mij onopvallend toeknikt. Ik loop naar mijn cel.
‘Dit is Berkman, meneer Nevin, de man die op Frick heeft geschoten,’ zegt Johnny.
De heer wendt zich nieuwsgierig tot mij.
‘Goedemorgen, Berkman,’ zegt hij vriendelijk. ‘Hoe lang moet je hier blijven?’
‘Tweeëntwintig jaar.’
‘Dat klinkt niet zo best, nogal een zwaar vonnis. Je weet wie ik ben?’
‘Inspecteur Nevin, neem ik aan.’
‘Juist. Je hebt me nooit eerder gezien?’
‘Nee. Ik heb onlangs een verzoek ingediend om u te spreken.’
‘Wanneer was dat?’
‘Een maand geleden.’
‘Merkwaardig. Ik was drie weken geleden nog op kantoor. Ik heb geen briefje van jou gevonden. Weet je het wel zeker?’
‘Heel zeker. Ik heb aan alle inspecteurs een verzoek gestuurd.’
‘Wat is er aan de hand?’
Ik vertel hem in het kort dat mij mijn recht is ontnomen. Enigszins verbaasd kijkt hij naar mijn donkere pak en merkt op:
‘Je bent gevangene eerste klas, en hebt dus recht op bezoek. Wanneer heb je voor het laatst bezoek gehad?’
‘Twee jaar geleden.’
‘Twee jaar geleden?’ vraagt hij, ongelovig bijna. ‘Had die dame uit New York een bezoekerskaart?’
De directeur komt haastig vanaf de binnenplaats de gang op.
‘Meneer Nevin,’ roept hij bezorgd, ‘ik heb u overal gezocht.’ ‘Berkman vertelt me zo juist dat zijn bezoek is weggestuurd, captain,’ zegt de inspecteur.
‘Ja, ja,’ de directeur glimlacht gedwongen, ‘maar dat was “met reden’’.’
‘Oh’. Het gezicht van inspecteur Nevin betrekt. ‘Berkman,’ zegt hij tot mij, ‘je zult je moeten wenden tot de secretaris van de commissie, de heer Reed. Ik ben niet op de hoogte van interne aangelegenheden.’
De directeur neemt de inspecteur bij de arm, en ze lopen in de richting van de binnenplaats. Bij de deur komen ze ‘Dutch’ Adams tegen, de boodschappenjongen van de werkplaatsen.
‘Goedemorgen, meneer Nevin,’ zegt hij. ‘Zou ik misschien extra bezoek mogen hebben? Mijn moeder is ziek en ze wil me spreken.’
De directeur glimlacht om dat doorzichtige bedenksel.
‘Wanneer heb je voor het laatst bezoek gehad?’ vraagt de inspecteur.
‘Twee weken geleden.’
‘Je mag maar eens per drie maanden bezoek ontvangen.’
‘Daarom vraag ik ook om extra bezoek, inspecteur,’ antwoordt ‘Dutch’ stoutmoedig. ‘Ik weet dat u een goed man bent.’
Meneer Nevin glimlacht vriendelijk en kijkt de directeur even aan. ‘“Dutch” is een goeie jongen,’ zegt de directeur goedkeurend.
De inspecteur haalt een bezoekerskaart te voorschijn, schrijft er iets op en overhandigt hem aan de gevangene.
Gedachten, Ontsnapt uit de Gevangenis
12 april, 1896.
Lief Meisje van me,
Ik heb al een hele tijd gesnakt naar een gelegenheid om openhartig met je te praten, maar dat is niet eerder gelukt. Een goede vriend, iemand’die van paardevlees houdt’, heeft beloofd dit’vogeltje’ vrij 4e laten. Ik hoop dat het bij jou aankomt.
In mijn briefjes hier ter plaatse ben je de’Onveranderlijke’ gedoopt. Ik besef hoe moeilijk het is brieven te blijven schrijven, al die eindeloze jaren, hoewel de gemeenschappelijke belangstelling afneemt. Dat is een van de tragedies in het leven van de gevangene.’K’ en ‘R ’ hebben de hoop op post al bijna opgegeven. Ik ben fortuinlijker dan zij. De Tweelingbroer schrijft tegenwoordig niet veel meer; brieven van andere vrienden arriveren met grote tussenpozen, maar jij stelt me nooit teleur. Het gaat niet zozeer om de inhoud van je brieven: die vertelt steeds meer over een onbekende wereld met allerlei eigenaardige, drukke gebeurtenissen die de rust van het cel-be staan verstoren. Alleen al het krijgen van een brief is van groot belang. Het hart van de gevangene klopt sneller omdat hij voelt dat er aan hem gedacht wordt, voortdurend, en wel zo innig dat een blijvende correspondentie mogelijk blijft. En bovendien zijn je brieven zo levendig, uit alles blijkt dat ons gemeenschappelijk Ideaal nog steeds bestaat. Ik heb erg genoten van je brieven uit Parijs en Wenen, je verhalen over de beweging en onze Europese kameraden. Je brieven zijn zo echt een deel van jezelf, ze brengen mij dichter bij jou en bij het leven.
De krantenknipsels waarop je verscheidene malen zinspeelt, heb ik niet ontvangen. Ook radicale geschriften zijn verboden. Ik vind het vooral jammer dat ik Solidarity niet kan lezen. Ik heb er niet één exemplaar van onder ogen gehad sinds het twee jaar geleden weer uit zijn as herrees. Ik heb de activiteiten van Charles W. Mowbray gevolgd, evenals de recente rondreis van John Turner, voor zover de kranten erover schrijven. Ik hoop dat je me meer zult schrijven over onze Engelse kameraden.
Over het leven hier kan ik kort zijn, lieveling. Daar weet je alles van via mijn officiële brieven, je kunt wel tussen de regels door lezen.
Het verzoek aan de commissie voor gratieverlening was voor mij een bittere teleurstelling. Voor jou ook, neem ik aan. Niet dat ik een gunstige uitslag had verwacht, maar dat ze zo cynisch een antwoord ontweken hebben – daar was ik toch niet op voorbereid. Ik had gehoopt dat ze op zijn minst de zaak in overweging zouden nemen. Maar kennelijk willen ze zich niet vast leggen. De advocaten hebben me laten weten dat ze niet eens de gelegenheid hebben gekregen om hun argumenten naar voren te brengen. De commissie was van oordeel dat’de klacht niet actueel is’, dat wil zeggen dat ik nog niet begonnen ben aan de straf die we kwijtgescholden willen zien. Juridische spitsvondigheden! Dat betekent dat ik het eerste vonnis van zeven jaar moet hebben uitgezeten voordat we kunnen verzoeken de andere veroordelingen te schrappen. Wanneer ik daar de normale strafverkorting aftrek, heb ik nog ongeveer één jaar voor de boeg voordat het eerste vonnis is afgewerkt. Ik betwijfel of het verstandig is het nog eens te proberen. Van die kant valt weinig te verwachten als het om recht gaat. Ik wil je echter iets anders voorstellen; praat er eens over met onze vrienden. Het gaat om het volgende: er is hier een gevangene die zojuist gratie heeft gekregen van de commissie omdat de voorzitter daarvan, de vice-gouverneur, dank verschuldigd is aan de advocaat van deze gevangene voor bewezen (politieke) diensten. Deze advocaat woont in Pittsburgh en heet K – D -. Hij heeft aan zijn cliënt laten doorschemeren dat hij mijn vrijlating kan garanderen voor een bedrag van duizend dollar. Die som hoeft pas betaald te worden nadat zijn activiteiten succes hebben opgeleverd. Natuurlijk kunnen wij ons zo’n hoog honorarium niet veroorloven, en ik weet ook niet of dit idee de moeite van het overwegen waard is, maar je weet net als ik dat je van politici voor geld bijna alles gedaan kunt krijgen. Ik laat het verder aan jou over.
De kwestie van het bezoek lijkt stilzwijgend geregeld te zijn: ik kan geen verlof krijgen voor vrienden die mij willen bezoeken. Om de een of andere duistere reden is de directeur doodsbenauwd voor een anarchistische samenzwering tegen de gevangenis. Het’trio’ alhier staat onder speciale bewaking, we worden voortdurend slechter behandeld dan anderen, hoewel’K’ en’R’ wel bezoek mogen ontvangen. Je zult wel lachen om die km derachtige angst van’het gezag’: men fluistert dat een’zekere anarchistische dame’ (daarmee zullen ze jou wel bedoelen; in werkelijkheid was het de vriendin van Henry, een vrolijk, onverschillig kind) dreigementen tegen de gevangenis heeft ge uit. Men zegt dat zij inspecteur Reed in zijn winkel heeft bezocht en gevraagd heeft mij te mogen bezoeken. Toen de inspecteur dat weigerde, riep ze woedend uit:’We zullen die smerige muren opblazen!’ Ik weet niet of dit verhaal waar is, maar het doet hier de ronde, en de gevangenen zijn er vast van overtuigd dat dat de reden is waarom ik geen bezoek mag ontvangen.
Dat is typerend voor de situatie hier. Onwillekeurig moet ik glimlachen om de naïeve verontwaardiging van Kennan over wreedheden die volgens hem alleen mogelijk zijn in Rusland en Siberië. Het zou hem vrijwel onmogelijk zijn de ware omstandigheden in Amerikaanse gevangenissen te ontdekken: men zou hem de’model’-cellen laten zien, altijd schoon en netjes, speciaal voor bezoekers; hij zou niet de’kooi’ te zien krijgen, noch de cellen in de kerker waar mannen dagen achtereen vastgeketend zitten; ook zou hij niet uren achtereen, of hele avonden, mogen praten met de gevangenen, zoals in Siberië. Wanneer hij ook maar de helft van de waarheid ontdekt, zou hij zijn mening over de Amerikaanse gevangenissen moeten herzien, zoals hij nu anders denkt over de Russische politieke gevangenen. Hij zou ontzet zijn wanneer hij getuige was van de wreedheid die hier normaal is, de mishandeling van de krankzinnigen, de kleinzielige pesterijen. Onmenselijkheid is het leidend beginsel wanneer domheid de macht in handen heeft.
Je zult wel aangegrepen zijn door de berichten over de gruwelijke martelingen in M.ontjuich. Wat hebben verontwaardiging en jammerklachten voor zin wanneer kennelijk de inquisitie weer is herleefd? Bestaat er geen Nemesis in Spanje?
Hoe zullen Wij van Uit de Diepte Roepen?
Met de wisseling van de seizoenen verandert de stemming in de gevangenis. In de zomer is de sfeer in de werkplaatsen en het cellenblok opgewekter. Er is meer licht en lucht in het gebouw; de cipiers kijken minder streng, want hun vakantie staat voor de deur; de mannen tellen vol hoop de dagen tot het uur der vrijheid, en elke dag gaat de poort open voor iemand die terugkeert in de wereld.
Drukkende somberheid hangt echter over de gevangenis in de winter. De ramen zijn dichtgespijkerd; de bedorven lucht, die kunstmatig verwarmd wordt, is verstikkend droog. Rook verduistert de werkplaatsen, en de cellen zijn voortdurend in schemer gehuld. De dagtaak wordt opgevoerd, de straffen worden strenger. De cipiers kijken grimmig, de mannen zijn gemelijk en misnoegd. Het geraaskal der krankzinnigen wordt luider, er zijn meer zelfmoorden; allen worden gekweld door wanhoop en vertwijfeling.
De onderstroom van opstandigheid, die toeneemt onder doffe lijdzaamheid en onderdrukking, slaat hoog op. De bewakers worden strenger, de straffen zwaarder; de gevangenen zijn prikkelbaar, ze klagen meer en barsten uit in blinde, krampachtige woedeaanvallen.
Maar onder de meer intelligenten komt de onvrede gerichter tot uitdrukking. Het Lexow-onderzoek in New York heeft weerklank gevonden in deze gevangenis. Langzaam komt er tussen de mannen met eenzame opsluiting een beweging op gang, ze hebben een zelfde onderzoek in Riverside op het oog.
Ik heb het druk met het doorgeven van briefjes over dit plan. We moeten heel voorzichtig zijn om niet verraden te worden; alleen mannen die hun betrouwbaarheid bewezen hebben, worden in het geheim ingewijd, en we nemen voorzorgsmaatregelen opdat de cipiers en de verraders er niet de lucht van krijgen. De campagne wordt voorbereid op gang K, waar Billy Ryan, Butch, Sloane en Jimmie Grant, die het betrouwbaarst zijn, de leiding hebben genomen. Besloten wordt dat de aanval op de gevangenisleiding van ‘buiten’ moet komen. Een vrijgelaten gevangene moet de pers inlichten over mishandelingen, corruptie en zedeloze toestanden in Riverside. Het publiek zal om een onderzoek vragen. De ‘onrust’ op de gang zal de onderzoekcommissie gegevens verstrekken waardoor het geweten van de gemeenschap gaat spreken, en dat zal leiden tot het ontslag van de directeur en hervormingen in de gevangenis.
Voor deze belangrijke taak kiezen we een gevangene uit die op het punt staat ontslagen te worden. Opgewonden en vol hoop wachten we op de dag na zijn vrijlating de kranten af; we speuren alle pagina’s zorgvuldig af, maar geen woord over de gevangenis! Waarschijnlijk heeft de man nog geen tijd gehad om bij de redacties langs te gaan. In zijn vrijheidsroes heeft hij zeker te diep in het glaasje gekeken. Hij gaat natuurlijk pas de volgende dag naar de kranten.
Maar de dagen worden weken, zonder enige vermelding van de gevangenis in de pers. De man die wij vertrouwd hadden, heeft ons in de steek gelaten! De onthullingen over het leven in Riverside zijn van dien aard dat de pers ze niet kan negeren. De vrijgelaten gevangene heeft zich niet aan zijn woord gehouden. Verbitterd vervloeken de ingesloten gevangenen hem, en ze besluiten een betrouwbaarder man uit te zoeken onder de gevangenen die binnenkort op vrije voeten komen.
Achtereenvolgens krijgt een tiental mannen opdracht om contact op te nemen met de pers. De kranten blijven echter zwijgen. Gespannen, maar met steeds minder hoop lezen we ze door. Ryan spot cynisch met de onbetrouwbaarheid van gevangenisbeloften; Butch vervloekt de verraders. Sloane is echter vast overtuigd van zijn eigen betrouwbaarheid, en hij weet me op te monteren wanneer ik bij zijn celdeur sta:
‘Ach, die rotzakken, vergeet ze maar, Aleck. Wacht maar tot ik d’ruit kom. Deze jongen zal zich aan zijn belofte houden. Ik heb wel een paar appeltjes te schillen met ouwe Sandy. ’
‘Maar je hebt nog twee jaar voor de boeg, Ed,’ zeg ik.
‘Ben je op je achterhoofd gevallen, Aleck? Maar één jaar en nog wat.’
‘En hoe lang is “en nog wat’’?’
‘Nou ja,’ hij grinnikt een beetje verlegen, ‘één jaar, elf maanden en zevenentwintig dagen. Maar twee jaar is het niet.’
Jimmie Grant wordt merkwaardig zwijgzaam, hij heeft kennelijk geen zin om te praten. Hij probeert me te mijden. Door het verraad van de vrijgelatenen is hij vervuld van rancune, hij wantrouwt nu iedereen. Hij wil niet luisteren wanneer ik voorzichtig zeg dat de schuld misschien bij de slaafse pers moet worden gezocht. Wanneer ik over onze plannen begin, valt hij me woedend in de rede:
‘Vergeet het maar! Jullie deugen geen van allen. Laat me met rust! ’ Ik voel me bezorgd. De jongen heeft zo’n vreemde verandering ondergaan. Gelukkig komt hij binnenkort vrij.
Als een lopend vuurtje gaat het door de gevangenis: ‘De kranten geven Sandy op z’n lazer!’ In het blok heerst een sfeer van nauwelijks verhulde opwinding. Jimmie Grant is zo juist vrijgelaten en heeft een rapport gestuurd aan de raad voor het gevangeniswezen van de staat Pennsylvania, waarin hij ernstige beschuldigingen uit aan het adres van de directie van Riverside. De pers publiceert verrassend veelbetekenende uittreksels uit de brief van Grant. In de hoofdartikelen van de meeste kranten in Pittsburgh wordt de kwestie echter gemeden. Eén krant is dubbelzinnig; in bedekte termen wordt gesuggereerd dat de gruwelijke praktijken waarover Grant spreekt, nogal onwaarschijnlijk klinken. In een ander artikel wordt captain Wright geschetst als een intelligent en menslievend man, die de gevangenen een warm hart toedraagt. De gedetailleerde beschuldigingen worden kortweg als onbelangrijk afgedaan, omdat ze afkomstig zijn van een gevangene die het verblijf in de gevangenis niet goed was bevallen. Alleen de Leader en de Dispatch gaan dieper in op de kwestie, verwijzen naar de talloze klachten van vrijgelaten gevangenen en adviseren een nader onderzoek; ze dringen er bij de directeur op aan voor eens en altijd een eind te maken aan de kritiek op zijn beheer.
Binnen enkele dagen kondigt de president van de raad voor het gevangeniswezen aan dat hij besloten heeft de gevangenis ‘eens te gaan bekijken’. December loopt al ten einde, en verwacht wordt dat de raad na de feestdagen Riverside zal bezoeken.
K en R,
Natuurlijk verwachten jullie geen van beiden méér van een zogenaamd onderzoek dan ikzelf. Het Lexow-onderzoek, dat het hele land op zijn kop heeft gezet door de corruptie onder de politie aan de kaak te stellen, heeft vrijwel geen gevolgen gehad. Een of twee lagere ambtenaren hebben moeten dienen als zondebok; de hogere heren is als gewoonlijk geen haar gekrenkt; het ‘systeem’ blijft in statu quo. De man die het meest geprofiteerd heeft van het geschokte fatsoen, is Goff want door deze kruistocht tegen de ontucht heeft hij nationale roem weten te verwerven. Ook Parkhurst houdt verder zijn mond, waarschijnlijk is hij tevreden nu zijn kudde – en zijn inkomen – zijn toegenomen. Als ik eerlijk moet zijn: ik heb bewondering voor zijn moed en volharding, ondanks de vloed van spot en hoon die hem overspoelde na zijn eerste beschuldigingen aan het adres van die o zo voortreffelijke Newyorkse politie. Hoewel zijn beschuldigingen stuk voor stuk gegrond zijn gebleken, is erin de situatie als geheel geen verandering gekomen.
Zo gaat het altijd wanneer er een onderzoek wordt gehouden. De Duitsers hebben gelijk: je kunt de duivel niet veroordelen voor de rechtbank van zijn schoonmoeder. Dat is opnieuw bewezen door de’enquête ’ van het congres naar de ondeugdelijke pantserplaten van Camegie; door de gruwelijke onthullingen over directeur Brockway van het verbeteringsgesticht in Elmira – waar men niet anders deed dan doden en verminken; en door talrijke andere kwesties. Ook naar Wright heeft men een onderzoek in gesteld, een jaar of tien geleden; uit de boeken is toen gebleken dat staatsgelden verduisterd waren en dat de gevangenisproduktie gestolen werd; aangetoond werd dat moord en mishandeling voorkwamen – maar Sandy heeft zijn post behouden.
Wij hebben dus niets te verwachten van het komende onderzoek van de raad voor het gevangeniswezen. Ik betwijfel geen seconde dat Wright vrijgepleit wordt. Maar ik vind wel dat wij – het anarchistische trio – onze solidariteit moeten bewijzen en de gevangenen zo goed mogelijk moeten helpen; we moeten voorkomen dat het onderzoek inzake de bewijzen tegen de gevangenisleiding op een farce uitloopt. We mogen de raad geen enkele uitvlucht, geen enkel excuus bieden, ze mogen niet kunnen be weren dat er geen getuigen of bewijzen zijn om de beschuldigingen van Grant te staven. Ik ga ervan uit dat jullie het op dat punt met me eens zijn. Ik ben bezig materiaal te verzamelen, en dat wil ik de commissie van onderzoek voorleggen; ik bereid ook een lijst van vrijwillige getuigen voor. Ik heb er zeventien bij mij op de gang, en er zijn er nog meer in dit blok en in de werkplaatsen. Ze lijken allemaal graag te willen getuigen, hoewel ik nu al weet dat sommigen op het kritieke moment zullen terugkrabbelen. Er zijn er al die me gevraagd hebben hun naam weer van mijn lijst te schrappen, maar we zullen genoeg getuigen hebben; we zoeken vooral mannen die zelf geslagen zijn, die in de kerker hebben gezeten, aan de polsen zijn opgehangen of andere bij de wet verboden straffen hebben ondergaan.
Ik heb de directeur al meegedeeld dat ik de commissie van onderzoek wens te spreken. Ik heb op die manier willen voorkomen dat hij zegt dat er al voldoende getuigen zijn. Ik sta nu als eerste op de lijst, jullie zullen versteld staan, zoveel aanklachten als we hebben tegen de gevangenisleiding. Gelukkig heb ik, doordat ik gangloper ben, alle nodige informatie kunnen verzamelen. Ik zal jullie morgen een duplicaat sturen van het bewijsmateriaal (voor de veiligheid). Voorlopig deze opsomming van een aantal van onze’bewijsstukken’:
(1)
Sigaretten en tabak van buiten de gevangenis; een fles whisky en zelf gestookte alcohol; dobbelstenen, speel kaarten, geld, een aantal messen, twee scheermessen, postzegels, post van buiten en andere verboden zaken. Dat alles is bedoeld om te bewijzen, dat de directeur liegt wanneer hij tegenover de pers ontkent dat erin de gevangenis gegokt wordt, dat de producten van bakkerij en keuken voor geld worden verkocht, dat de gevangenen wapens in hun bezit hebben en dat er geheime contacten zijn met de wereld buiten de Gevangenis.
(2)
In de gevangenis gebrouwen bier. Een demonstratie van het oudbakken brood dat we krijgen, van het feit dat onze soep geen aardappels bevat. (Het bier wordt gemaakt van gist die ze uit de bakkerij stelen, en van aardappels.)
(3)
Vriendjespolitiek; bijzondere voorrechten voor gunstelingen; politieke’ baantjes; het systeem van spionage door gevangenen.
(4)
Het’Pennsylvania-dieet’; de ‘kooi’; de kerker; handboeien en muurketens; verwaarlozing van zieken; bestraffing van krankzinnigen.
(5)
Naam en nummer van mannen die mishandeld en geslagen zijn.
(6)
Gegevens omtrent overvallen en vechtpartijen met messen om’jeugdige vriendjes ’, een verschijnsel dat de directeur volstrekt ontkent.
(7)
Het geval van A 444, die de directeur in de kapel heeft aangevallen uit jaloezie in verband met’Lady Goldie’.
(8)
Corruptie:
(a)
Kousenbreierij: valse etiketten, denkbeeldige fabrieksnamen, vervalste boekingen.
(b)
Bezembinderij: verpachting van de arbeid van gevangenen, bij de wet verboden, aan Lang Bros., een bezemfabriek in Allegheny, Pa. Goederen verkocht aan de federale regering, via een denkbeeldige tussenpersoon. Op de etiketten staat’Union Broom ’, zie voorbeeld.
(c)
Matten, dweilen – geen etiketten op de produkten.
(d)
Schoen- en kleermakerij: gevangenismateriaal wordt gebruikt voor de directeur, de bewakers en hun gezinnen.
(e)
Het bedrag van 75.000 dollar dat de staat in 1893 heeft toegewezen voor een nieuwe kapel. De bakstenen van het oude gebouw zijn gebruikt voor het nieuwe, af gezien van de buitenste laag. Al het werk is verricht door gevangenen. Architect: A. Wright, de zoon van de directeur. Kosten van de nieuwe kapel: 7.000 dollar. De gevangenen werden gedwongen de diensten bij te wonen om aan te tonen dat de oude kapel te klein was; zodra het geld was toegewezen, mochten ze zelf uitmaken of ze naar de godsdienstoefeningen wilden.
(f)
Bibliotheek: het bedrag van 25 cent dat elke onofficiële bezoeker moet betalen, hoort naar het boekenfonds te gaan. Er komen het hele jaar door circa 50 bezoekers per dag. De laatste 10 jaar zijn geen nieuwe boeken toegevoegd aan de bibliotheek. Oude boeken die de openbare bibliotheken dubbel hebben en aan de gevangenis schenken, worden gecatalogiseerd als nieuw aangekocht.
(g)
De gevangenen wordt de beloning voor hun arbeid onthouden. Zie het uittreksel van de wet van 13 juni, 1883, wetboek van strafrecht art. 112:
Sectie (1) Na beëindiging van bestaande contracten moeten de gevangenisdirecteuren hun gevangenen voor de staat laten werken. Sectie 2 – Geen verpachting van de arbeid van gevangenen.
Sectie (4) Alle gevangenen van de staat en de county en alle bewoners van verbeteringsgestichten die voorwerpen voor algemeen gebruik vervaardigen, ontvangen elk kwartaal een loon dat in verhouding staat tot hun prestaties; het bedrag zal van tijd tot tijd worden vastgesteld door de directie; logies, kleding en proceskosten zullen daarvan worden afgetrokken, en het restant zal worden uit betaald aan hun gezinnen; voor het geval de gevangene geen familie heeft, wordt het bedrag aan de gevangene uitbetaald na beëindiging van zijn straf.
De gevangenen ontvangen nooit enige betaling, zelfs niet voor overwerk, alleen af en toe een varkenslapje bij het middagmaal. K. en R., verberg dit en ander materiaal dat ik jullie zal sturen op een veilige plaats.
G.
Het Bewijs Materiaal wordt Verdonkere Maand
Het is oudejaarsdag. De gevangenis is vervuld van aangename voorgevoelens; het feestmaal van de komende dag is een opwindend gespreksthema. ’s Middags zullen we rosbief krijgen, en een flink stuk krentenbrood en twee sigaren als dessert. In de keuken zijn meer mannen aan het werk dan gewoonlijk; ze rennen heen en weer tussen cellenblok en binnenplaats, ze doen heel druk en gewichtig, maar elke passant houden ze aan om hem geheimzinnig toe te fluisteren: ‘Niet zeggen dat je het van mij hebt. Morgen krijgen we zoete aardappels!’ De jongere gevangenen lijken daar niet erg in te geloven, en proberen onverschillig te doen, hoewel ze in de buurt van de binnenplaats blijven rondhangen om de heerlijke geuren uit de keuken op te snuiven. Hier en daar moppert een oudgediende: we hadden ook zoete ‘piepers’ zullen krijgen met Kerstmis. ‘“Te duur,“ zei Sandy toen,’ honen ze knorrig. De nieuwelingen worden ongerust; misschien zijn ze ook nu nog te duur? Sommigen kijken in de krant de prijs van deze delicatesse na. De chefkok komt echter langs om ‘zijn’ vriendje te bezoeken en fluistert de gangloper toe dat de zoete aardappels echt komen, ze zijn net gearriveerd en geteld. Het goede nieuws wordt doorgegeven, vol vertrouwen, maar de spanning blijft. De mannen zijn heel opgewekt. Alleen Sol, die levenslang heeft, blijft klagen: hij geeft niets om ‘raar voer’ – hij heeft nog het zuur van het kerstmaal – en trouwens, het gewone doordeweekse eten wordt er alleen maar erger door.
De discipline is wat minder streng. De mannen in de gangen praten hardop; de gevangenen die op de binnenplaats werken, hangen in groepjes rond en gaan pas uiteen wanneer er een cipier aankomt. Mannen uit bakkerij en keuken rennen het gebouw in en uit, hun zakken staan verdacht bol. ‘Waar moet dat naartoe?’ vraagt de deurwachter. ‘Oh, even naar mijn cel; ik heb mijn zakdoek vergeten.’ De cipier beantwoordt de knipoog met een toegeeflijke glimlach. ‘Goed dan, maar meteen weer terugkomen.’ Wanneer ‘vadertje’ Mitchell in de buurt is, brult hij tegen de chefkok, die een hele lading pakjes onder zijn schort heeft: ‘Wat heb jij daar allemaal? Wat een boel vrindjes heb jij toch, Jim. Straks jat je nog de scharnieren van de keukendeur. ’ De mannen die in bakkerij en keuken werken en hevig benijd worden, voorzien hun vriendjes van speciale feesthapjes, en de mannen die eenzaam opgesloten zitten, dansen van vreugde als ze het heerlijke verse bruinbrood zien, vol zoete krenten. Dat is de prelude van de beloofde culinaire symfonie.
Die avond is de gevangenis een en al vrolijkheid. De mannen praten eerst fluisterend, dan vatten ze moed en spreken luider tussen de tralies door. Wanneer de nacht valt, weergalmt het cellenblok van ongeremd gelach en gepraat – luchthartige opmerkingen, grove grappen en dwaze geestigheden. Een spotvogel op de bovenste galerij houdt de cipiers die langskomen voor de gek, zijn steken onder water brengen de belendende cellen aan het schateren, en dat vindt elders grif navolging.
Langzaam neemt het rumoer af wanneer de gong het sein geeft om naar bed te gaan. Iemand schreeuwt naar een verre vriend: ‘Hé, Bill, ken je me horen? Ja? Blijf waar je bent! ’ Het wordt stil, tot plotseling mijn linkerbuurman uitroept: ‘Mannen, wie wil er samen met mij wakker blijven tot de klok van twaalf?’ Een tiental stemt daarmee in. ‘Kleine Fransoos’, de levendige grijsaard op de bovenste galerij, roept met zijn schelle stem: ‘Ik ook, jongens, ik doe ook mee.’
Alles is stil in het cellenblok, afgezien van af en toe een woeste indianenkreet van de jongens die wakker willen blijven. Het blok ligt te slapen; luid gesnurk klinkt van de galerij boven me. Alleen de onregelmatige voetstappen van de cipiers met hun viltzolen zijn in de stilte te horen.
De klok in de bovenste ronde hal slaat middernacht. Een sirene op de Ohio laat zijn diepe basstem horen. Er komt er nog een bij, en dan nog een. Hoge fabrieksfluiten snerpen door de kanonslagen heen; de zoete klanken van een kerkklok in de buurt weven er een zachte melodie tussendoor. Onmiddellijk komt de gevangenis tot leven. Blikken mokken worden tegen de tralies geslagen, razend rammelt men aan de deuren, bedden en stoelen worden luidruchtig verschoven, borden komen met veel lawaai op de vloer terecht, men smijt schoenen tegen de muur, hetgeen een doffe plof veroorzaakt, waarna ze weer met veel geraas op de vloer terugvallen. Een griezelig gekrijs, geschreeuw en gefluit vervult de lucht; een vindingrijke gevangene trommelt een wilde roffel met zijn blikken bord op zijn tafel – een krankzinnige herrie breekt uit in beide vleugels van het gebouw. De gevangenen vieren nieuwjaar.
De stemmen worden hees en zachter. De mok tikt traag tegen het ijzer, de tralies in de deuren rammelen minder luid. De mannen worden moe van deze ongewone inspanningen. De cipiers zijn de galerijen opgegaan, hun schaduwen dansen heen en weer in de flauwe gasverlichting. Met dronkemansstem eisen ze stilte, vragen ze de mannen te gaan slapen. De jongeren die meer moed bezitten, verzetten zich tegen dat bevel met schel gefluit en schorre kreten – nog één uitdagende schreeuw, een zucht, en alles is stil.
Wanneer het dag wordt, ontwaken rumoer en opstandigheid weer. Vierentwintig uur lang heersen de lang onderdrukte dierlijke instincten. Nieuwjaarsdag wordt niet begroet met muziek of recreatie; de dag wordt in de cel doorgebracht. De gevangenen, veilig achter slot en grendel, mogen hun pijn en verdriet, hun smachtend verlangen, luchten in een razernij van tumult.
In de maand januari ontwikkelt men grote activiteiten. Werkplaatsen en cellenblok worden geïnspecteerd, alles wordt grondig schoongemaakt, en een speciale ploeg gevangenen krijgt opdracht de cellen te witten. Omdat de jaarlijkse grote schoonmaak pas in de lente hoort plaats te vinden, concludeer ik uit deze ongewone voorbereidingen dat het verwachte bezoek van de raad voor het gevangeniswezen nadert.
De gevangenen zijn opgewonden over het komende onderzoek. De mannen met eenzame opsluiting en de getuigen in spe zijn op hun qui-vive, hun gezicht staat bezorgd. Sommigen zeggen bang te zijn voor wraak van de directeur. Ik probeer hen te bemoedigen door te beloven dat ik alle verantwoordelijkheid op me neem, maar enkele trekken zich terug. Ik maak me ernstig zorgen over mijn lijst van gegevens, want de cellen worden steeds vaker doorzocht. Na rijp beraad besluit ik mijn belangrijkste materiaal te verbergen in de cel die gereserveerd is voor de bewakers. Dat is de eerste cel in de gang; niemand sluit deze ooit af, en bij doorzoekingen kijkt men daar nooit omdat er geen gevangene verblijft. Het pakje, gewikkeld in een stuk zeildoek dat ik van de behandelkamer heb weten los te krijgen, verberg ik in de afvoerbuis. Een stevig touw voorkomt dat het wordt weggespoeld wanneer iemand het privaat gebruikt. Ik wijs cipier Mitchell op het feit dat de cel erg stoffig is, en bied aan daar ’s ochtends en ’s middags mijn plumeau te laten werken. Hij stemt daar zonder meer in toe, en twee maal per dag inspecteer ik stiekem hoe het staat met het doorweekte touw, dat ik een paar maal moet vernieuwen.
Ander materiaal en kopieën van mijn ‘bewijsstukken’ deponeer ik bij betrouwbare vrienden op de gang. Alles is klaar voor het onderzoek, en we wachten vol vertrouwen tot de raad voor het gevangeniswezen arriveert.
Het cellenblok viert feest omdat Scot Woods weg is. Vanmorgen was hij nog blokopzichter, nu is hij gedegradeerd tot ‘gemeen cipier’. Dat blijkt uit het feit dat hij op de muur verschenen is, waar hij in de koude winterstorm loopt te patrouilleren. De cipiers beschouwen dat als ‘straf, op die manier brengt de directeur zijn ontevredenheid tot uitdrukking. De bewakers grinniken om die domme Scot die zich bemoeid had met de bewegingsvrijheid van ‘Southside’ Johnny, een van de lievelingetjes van de directeur. Deze gunsteling, die mij de kans heeft gegeven om met inspecteur Nevin te praten, is als overwinnaar uit deze strijd te voorschijn gekomen. Woods heeft een uitbrander gekregen van de directeur in aanwezigheid van Johnny, wiens voorrechten officieel bevestigd zijn. Men heeft enige tijd laten verstrijken, en vervolgens is de cipier overgeplaatst.
Ik vind het jammer dat hij weg is. Woods was heel streng, maar in tegenstelling tot de meeste cipiers probeerde hij de onderlinge spionage van de gevangenen te verhinderen. Hij had een hekel aan de gunstelingen en probeerde zich onpartijdig op te stellen.
Mitchell is overgeplaatst naar de ochtendploeg om de lege plaats van Woods in te nemen. Als blokopzichter treedt nu ’s middags Mcllvaine op, een heel dikke man met scherpe, staalharde ogen. Hij is heel wat slimmer dan de gemiddelde cipier, maar erg dol op Jasper, die nu zijn assistent is geworden, en de corpulente bewaker verlaat zijn stoel bij het tafeltje maar zelden.
Veel cipiers worden nu overgeplaatst van de werkplaatsen naar de beide cellenblokken; de nieuwe bewakers zijn waakzaam en actief. Bijna dagelijks bezoekt de directeur de galerijen en hij dringt aan op meer discipline. Zelden krijg ik de kans om stil te staan bij een van de cellen; ik onderhoud mijn contacten met de mannen door middel van briefjes. Op een dag breken er verscheidene gevechten uit in de werkplaatsen, en de blokopzichters moeten helpen om de schuldigen over te brengen naar de strafcellen. Het cipierstafeltje is verlaten, en ik maak van de gelegenheid gebruik door te praten met de mannen met eenzame opsluiting. Ook Jasper, ‘Southside’ en Bob Runyon, de ‘politieken’, staan bij verschillende deuren te praten; Bob staat zelfs verdacht dicht bij de tralies. Plotseling verschijnt Mcllvaine in de deur die naar de binnenplaats leidt. Zijn gezicht is rood, zijn ogen worden woedend wanneer hij de mannen bij de cellen ziet staan.
‘Hé, weg daar, jullie!’ schreeuwt hij. ‘Godverdomme, de “ouwe” heeft me net op het matje geroepen, er wordt hier veel te veel gepraat. Ik wil dat niet hebben,’ voegt hij er humeurig aan toe.
Binnen een half uur word ik voor de directeur gesleurd. Hij ziet er zorgelijk uit, aan weerszijden van zijn mond zijn de lijnen dieper geworden.
‘Je staat op rapport wegens praten bij de deuren,’ snauwt hij me toe. ‘Waar praat je toch altijd over met die mannen?’
‘Dit is de eerste keer dat de cipier – ’
‘Hoho,’ valt hij me in de rede, ‘jij praat altijd met de gevangenen. Die hebben straf, en jij hebt niks met ze te maken.’
‘Waarom pikt u mij er speciaal uit? Anderen praten ook met hen.’ ‘O ja?’ zegt hij sarcastisch; dan, zich tot de cipier wendend, vraagt hij: ‘Hoe zit dat? Deze man beschuldigt u van plichtsverzuim.’
‘Ik beschuldig niemand – ’
‘Zwijg! Wat hebt u daarop te zeggen, meneer Mcllvaine?’
De cipier wordt rood van onderdrukte woede. ‘Dat is niet waar, directeur,’ antwoordt hij. ‘Berkman was de enige.’
‘Hoor je wat de bewaker zegt? Jij overtreedt voortdurend de regels. Je bent bezig met een samenzwering; ik ken jou – je zit aan allerlei touwtjes te trekken. Je bent een vijand van de leiding van dit straf-gesticht. Maar ik zal je verbindingen verbreken. Cipier, breng hem onmiddellijk over naar het Zuidblok, begrepen? Hij mag niet terug naar zijn cel. En laat die onmiddellijk doorzoeken. Hij krijgt eenzame opsluiting.’
‘Maar waarom, directeur?’ vraag ik. ‘Ik heb niets gedaan dat zo ernstig is dat ik mijn baantje kwijtraak. Praten is toch niet zo erg?’
‘Dat is wel erg, heel erg zelfs. Jij bent een gevaar op de gang. Ik zal een stokje steken voor jouw gevaarlijke plannetjes en je uit het Noordblok verwijderen. Je bent daar al veel te lang geweest.’
‘Ik wil daar blijven.’
‘Des te meer reden om je over te plaatsen. Je kunt gaan.’
‘Nee, ik ga niet,’ barst ik uit. ‘Ik blijf waar ik ben.’
‘Breng hem weg, meneer Mcllvaine.’
Ik word naar het Zuidblok gebracht en opgesloten in een leegstaande cel, een verwaarloosd, stinkend hok. Het is nummer 2, gang M, de eerste galerij, met uitzicht op de binnenplaats; een ‘dubbele’ cel, iets groter dan die van het Noordblok, en voorzien van een raampje. De muren zijn vochtig en kaal, afgezien van het karton met de gevangenisreglementen en de gevangeniskalender. Het is vandaag 27 februari 1896, maar de kalender is van het vorig jaar, de cel blijkt sinds november niet bewoond te zijn geweest. De cel is met het gebruikelijke meubilair ingericht: een ledikant en een smerige strozak, een tafeltje en een stoel. Het is er koud en somber.
Ik zie in mijn gedachten voor me hoe de bewakers mijn oude cel overhoop halen. Ze zullen niets vinden: mijn materiaal is goed verborgen. De directeur heeft kennelijk door dat ik iets van plan ben: hij is bang voor wat ik tegen de commissie van onderzoek zal zeggen. Hij heeft me overgeplaatst om mijn verbindingen te verbreken, en nu kan ik onmogelijk nog bij mijn materiaal komen. Ik moet terug naar het Noordblok, anders mislukken al onze plannen. Ik kan mijn vrienden op de gang niet in de steek laten: sommigen hebben al aan de aalmoezenier doorgegeven dat ze voor de commissie willen verschijnen; zonder mijn bewijzen blijven hun verklaringen in de lucht hangen – niemand zal hen geloven. Ik moet terug. Ik heb tegen de directeur gezegd dat ik zou blijven waar ik was, maar waarschijnlijk heeft hij dat als een loos dreigement opgevat.
Ik overdenk de situatie en besluit ‘mijn cel af te breken’. Dat is de enige manier om naar het andere cellenblok teruggeplaatst te worden. Ik verlies dan mijn status als eerste klas gevangene, en ik zal eerst naar de kerker moeten; misschien zal ik zelfs met de cipiers moeten vechten: de bewakers, omdat ze vrezen dat de gevangene de stukken meubilair als wapen zal gebruiken, overvallen hem meestal meteen met ploertendoders. Maar ik zal daarna zeker teruggeplaatst worden – in het Zuidblok zitten nooit gevangenen in gestreepte kledij.
Scherp luisterend naar eventuele voetstappen maak ik mijn schoenen los en haal ik een stukje papier, een potlood en een mes te voorschijn. Ik schrijf haastig een briefje aan ‘K’, ik deel hem in het kort de laatste ontwikkelingen mee en laat doorschemeren dat ons materiaal in veiligheid is. Voorzichtig trek ik de aandacht van de gangloper op de galerij onder mij; dat is Bill Say, de man die soms Carls briefjes aan ‘R’ doorgeeft. Ik maak een propje van het briefje en schiet het tussen de tralies door naar de gevangene. Nu zijn alle voorbereidingen getroffen.
Het is bijna tijd voor het avondeten: de mannen keren terug van het werk. Het zou verstandiger zijn om te wachten tot iedereen achter slot en grendel zit en de opzichters uit de werkplaatsen naar huis zijn. Dan zijn er slechts drie cipiers in het blok. Ik ben echter veel te verontwaardigd en opgewonden. Ik grijp de stoel beet en begin mijn cel ‘af te breken’.
Liefde in de Kerker
De kerker stinkt naar verrotting en schimmel; de duisternis is bijna zichtbaar, de stilte is drukkend, maar de ontzetting van mijn vorige verblijf hier is geweken. Waarschijnlijk zal ik nu langer in de onderaardse cel opgesloten blijven dan de vorige keer – mijn overtreding wordt als bijzonder zwaar aangemerkt. Er zijn drie aanklachten tegen me ingediend: vernieling van staatseigendommen, bezit van een mes en bedreiging van de directeur. Toen ik zag dat de cipiers achter mijn rug samentroepten terwijl ik voor de directeur stond, begreep ik wat dat betekende. Ze stonden op het punt me af te ranselen. Ik liep snel op de directeur af, met gebalde vuisten, en schreeuwde:
‘Als ze me één haar krenken, zal ik u persoonlijk daarvoor verantwoordelijk stellen.’
Hij verbleekte. Hij probeerde kalm te blijven, en vroeg:
‘Wat bedoel je? Hoe durf je! ’
‘Ik bedoel precies wat ik zeg. Ik laat me niet afranselen. Mijn vrienden zullen me wreken.’
Hij wierp een blik op de cipiers die er als verstard bij stonden, in een dreigend stilzwijgen. Stuk voor stuk trokken ze zich terug; slechts twee bleven er over, en die brachten me naar de kerker.
De stilte wordt verbroken door een zacht, gedempt geluid. Ik luister gespannen. Dat is iemand die heen en weer loopt in de cel aan het andere einde van de gang.
‘Hallo! Wie is daar?’ schreeuw ik.
Geen antwoord. Het ijsberen gaat door. Het is zeker ‘Stille Nick’; die zegt nooit iets.
Ik bereid me voor op een nacht op de vloer. Die is helemaal kaal; er is geen bed of deken, en ze hebben me jas en schoenen afgenomen. Het is ijskoud in de cel; mijn voeten worden gevoelloos, mijn handen stijf, terwijl ik in een hoek gekropen zit, met mijn hoofd tegen de smerige muur, mijn lichaam op de stenen vloer. Ik probeer te denken, maar mijn gedachten dwalen af, mijn hersenen zijn bevroren.
Het gerammel van sleutels wekt me uit mijn verstarring. Cipiers dalen af in de kerker. Ik vraag me af of het ochtend is, maar ze gaan mijn cel voorbij: het is nog geen tijd voor het ontbijt. Nu staan ze stil en fluisteren. Ik herken de mummelstem van adjunct Greaves, die naar de zwijgende gevangene roept:
‘Wil je wat drinken?’
De dubbele deur gaat met veel geraas open.
‘Alsjeblieft!’
‘Geef die mok hier,’ de hese basstem lijkt op die van ‘Malle Smithy’. Zijn stentorstem klinkt gebarsten sinds hij door Dean, een van de cipiers, in zijn nek is geschoten.
‘Die mok krijg je niet,’ zegt de adjunct nijdig.
‘Ik drink niet uit jouw hand, godverdomme. Je denkt zeker dat ik een dolle hond ben.’ Smithy schreeuwt en vloekt als een wilde.
De deuren gaan dicht en op slot. De voetstappen sterven weg, en alles is stil, alleen ijsbeert Smith, die met geen van de gevangenen wenst te praten, nu sneller in zijn cel.
Ik breng de nacht door in slaperige verstarring; van tijd tot tijd luister ik scherp naar alle geluiden uit de hal boven me, ik vraag me af of of het al dag is. De minuten verstrijken traag in het akelige duister…
Het luide gerammel van sleutels klinkt me als heerlijke muziek in de oren. Het is ochtend! De bewakers geven me mijn dagrantsoen – vijftig gram wittebrood en een liter water. Het brood smaakt zoet, ik heb de indruk dat ik nog nooit zo iets heerlijks heb geproefd. Het water is echter verschaald en maakt me misselijk. Het brood verdwijnt bijna in één hap, het is maar een klein en dun sneetje. Mijn eetlust wordt erdoor opgewekt, en ik voel me uitgehongerd.
Bij de deur van Smith herhaalt zich de scène van de vorige avond. De adjunct staat erop dat de man drinkt uit de kroes die een bewaker vasthoudt. De gevangene weigert onder een vloed van scheldwoorden. Plotseling hoor ik water spatten, gevolgd door een kreet van verrassing, en de doffe plof van de ton op de vloer. Smith heeft zijn privaat geleegd over de bewakers. In verwarring vluchten ze uit de kerker.
Dan hoor ik talloze voetstappen in de kerker en het rumoer van zachte stemmen. Ik herken het scherpe gefluister van Hopkins, de stemmen van Woods, Mcllvaine en anderen. Ik hoor ze zeggen: ‘Van beide kanten tegelijk.’ Verscheidene cellen in de kerker hebben aan twee kanten een deur, om weerspannige gevangenen gemakkelijker te kunnen aanpakken. Smith wordt altijd in een dergelijke cel opgesloten. Ik ril wanneer het tot me doordringt dat de bewakers op het punt staan de krankzinnige af te ranselen. Hij is verzwakt door jarenlange, ononderbroken eenzame opsluiting, en de kogelwond in zijn keel bloedt af en toe nog. Bijna de helft van zijn tijd heeft hij in de kerker opgesloten gezeten, en hij is nu al in geen twaalf dagen op de gang geweest. Het is… Onwillekeurig sluit ik mijn ogen wanneer de wapenstokken dof beginnen te slaan.
De uren slepen zich voort. De monotonie wordt alleen onderbroken doordat de cipiers een nieuwe gevangene naar de kerker brengen. Ik hoor hem wanhopig snikken in de diepte.
‘Wie is daar?’ roep ik. Ik probeer het verscheidene malen, maar krijg geen antwoord. Misschien is de nieuweling bang dat de cipiers staan te luisteren.
‘Hé daar!’ roep ik luid. ‘De bouten zijn weg. Wie ben je? Ik ben Aleck, Aleck Berkman.’
‘Ben jij dat, Aleck? Ik ben Johnny.’ De jeugdige stem komt me bekend voor, hij kreunt zo zielig. Maar ik herken hem niet.
‘Welke Johnny?’
‘Johnny Davis – je weet wel – van de kousenbreierij. Ik heb net – een man gedood.’
Verbijsterd luister ik naar zijn verhaal, dat onderbroken wordt door heftige huilbuien. Johnny was teruggegaan naar de werkplaats; hij zou het nog eens proberen: hij wilde zijn strafvermindering verdienen. Een tijdlang ging alles goed, tot ‘Dutch’ Adams boodschappenjongen voor de werkplaatsen werd. Dat is de verrader die Grant en Johnny Smith erbij gelapt heeft met die namaaksleutel, en Davis wilde niets met hem te maken hebben. Maar ‘Dutch’ hield vol en viel hem voortdurend lastig; en toen – ‘Weetje, Aleck,’ zegt de jongen verlegen, ‘hij vertelde allerlei leugens over me: hij zei tegen anderen dat hij me gebruikte. Jezus, mijn moeder zou dat te weten kunnen komen! Ik kon er niet meer tegen, Aleck, ik zweer het bij God. Ik – ik heb die ellendeling gedood, en nu – nu zullen ze me ophangen,’ hij snikt hartverscheurend.
Mijn stem verraadt tederheid voor de arme jongen wanneer ik probeer mijn medeleven uit te spreken en zeg dat het misschien niet zo ver zal komen. Misschien gaat Adams niet dood. Hij is een grote, sterke kerel; misschien blijft hij in leven.
Johnny klampt zich onmiddellijk aan die strohalm vast. Hij wordt wat opgewekter, en we praten over het naderend onderzoek en andere gebeurtenissen in de gevangenis. Misschien zal de commissie hem vrijspreken, zegt hij. Maar plotseling grijpt de angst hem opnieuw bij de keel, en hij begint weer te huilen en te kreunen.
Meer mannen worden in de kerker opgesloten. Ze brengen nieuws
mee van de wereld boven ons. Als gevolg van recente orders schijnt daar een epidemie van vechtpartijen te zijn uitgebroken. Het volstrekte spreekverbod heeft ernstiger overtredingen tot gevolg. ‘Jonge Tommy’ vertelt wat hem is overkomen. ‘Jongens,’ roept hij met zijn kinderstem, ‘die klootzak van een Pete geeft me een zet in de rij, en ik draai me om en wil hem een lel geven, maar de bout zet me op rapport. Ik krijg niet eens de kans om te praten, en dus draai ik me om en geef hem een klap voor z’n bakkes.’ Maar hij is ervan overtuigd, zegt hij, dat hij er vanavond weer uit mag, op op zijn laatst morgenochtend. ‘De jongens die gisteren op de binnenplaats aan het knokken waren, zijn niet eens “het hol’’ ingedraaid. Die hebben ze gewoon in hun cel gestopt. Sandy weet dat de commissie d’ran zit te komme.’
Johnny onderbreekt zijn woordenvloed met een bezorgde vraag naar ‘Dutch’ Adams, en ik ben even blij als hij wanneer we horen dat zijn verwondingen niet ernstig zijn. Hij bloedde wat aan zijn schouders, maar hij had op eigen kracht naar de ziekenzaal kunnen lopen. Johnny is dolgelukkig in stilte; de anderen maken vrolijk lawaai. Ik draag een gedicht van Nekrasov voor; de jongens verstaan er geen woord van, maar de weemoedige klanken raken hun ziel, en ze vragen om nog meer Russische ‘versjes’. Tommy is echter meer geïnteresseerd in politiek en heeft allerlei nieuws over Magee. Hij is een groot bewonderaar van Quay – ‘dat is nog eens een slimme jongen; die heeft de hele staat Pennsylvania in zijn zak, hoor. “Baas’ ’ Quay, reken maar.’ Hij verdiept zich in nationale kwesties, vaart uit tegen Bryan, ‘zestien tegen één, moet je die horen, die wil iedereen zestien dollar cadeau geven; haha, geloven jullie het?’ en de jongens zijn al gauw verwikkeld in een verhit debat over de respectieve verdiensten van de beide politieke partijen, waarbij Tommy fel de republikeinen verdedigt. ‘Me grootvader en me vader waren republikeine,’ brult hij, ‘en al me broers stemmen d’erop. Voor mijn de goeie ouwe partij, altijd.’ Iemand drijft de spot met zijn politieke opvattingen en vraagt de jongen eens uit te leggen wat het verschil is tussen de verschillende geldstandaarden. Tommy vraagt mij om hulp; maar voordat ik iets kan zeggen, begint hij over andere kwesties, hij scheldt op Spanje vanwege de Cubaanse wreedheden en beweert dat dit vrije land geen slavernij kan dulden, zo vlak bij huis. Allerlei onderwerpen passeren de revue, Tommy praat aan één stuk door en begint telkens over iets anders. Plotseling komt hij weer terug op de situatie hier te lande, hij haalt herinneringen op aan vroeger en smakt met de lippen wanneer hij vertelt over het ‘heerlijke vreten’ dat hij geproefd heeft bij de zeldzame gelegenheden dat hij op vrije voeten was en door de straten van Pittsburgh kon zwerven. ‘Hé, Aleck, jongen,’ roept hij amicaal, ‘ik heb heel wat aan jou verdiend. Hoe? Nou, met extra edities natuurlijk! Dat was nog eens een mooie tijd, zeg, geld als water; de kranten vlogen als warme broodjes weg. Ik wou dat je nog eens zo iets uithaalde, Aleck.’
We kunnen elkaar niet zien, maar we praten, vertellen verhalen en anekdotes; de jongens praten aan één stuk door, alsof ze bang zijn voor de stilte. Af en toe wordt het rustig, we zijn allemaal verdiept in onze eigen gedachten. De pauzen worden langer – en ten slotte wordt het stil. Alleen de nauwelijks hoorbare stappen van ‘Malle Smith’ verbreken het drukkende zwijgen.
Laat in de avond worden de jeugdige gevangenen uit de kerker gehaald. Johnny blijft echter opgesloten, en zijn vrees neemt weer toe. Die nacht maakt hij me herhaaldelijk wakker om uit mijn mond te horen dat de galg hem niet bedreigt, dat hij niet terecht zal hoeven te staan. Ik weet hem te kalmeren door erop te wijzen dat de directeur niet graag ruchtbaarheid geeft aan de seksuele praktijken in de gevangenis, en herinner de jongen eraan dat de directeur officieel ontkend heeft dat dergelijke dingen hier voorkomen. Zulke vechtpartijen spelen zich bijna elke week af, maar daarvoor is nog nooit iemand uit Riverside voor de rechter gebracht.
Johnny kalmeert een beetje, en we praten over zijn jeugd, heel oprecht en vertrouwelijk. Tot mijn grote vreugde merk ik dat zijn stem een tedere klank krijgt. Dan verrast hij me door te vragen:
‘Zeg Aleck, hoe noemen ze jou in het Russisch?’
Hij geeft de voorkeur aan het troetelnaampje ‘Sasjenka’ en spreekt dit vreemde woord merkwaardig liefderijk uit. Dan bekent hij verlegen dat hij een hekel heeft aan zijn eigen naam, en vertelt een verhaal dat hij onlangs gelezen heeft over een arme Cubaanse jongen; Felipe heette hij, en hij leek precies op hem.
‘Zal ik jou dan Felipe noemen?’ bied ik aan.
‘Ja, alsjeblieft Aleck, ik bedoel Sasjenka.’
Een grote genegenheid welt in me op terwijl ik daar op de stenen vloer lig, koud en hongerig. Met gesloten ogen haal ik me de jongen voor de geest, zijn fijn besneden gezicht, zijn gevoelige, meisjesachtige mond.
‘Slaap wel, lieve Sasjenka,’ roept hij.
‘Slaap wel, mijn kleine Felipe.’
’s Ochtends krijgen we onze snee brood en onze kan water. Ik word gekweld door honger en dorst, en het magere rantsoen kan daar niets aan veranderen. Smithy weigert nog steeds uit de hand van de bewa
ker te drinken; zijn deur blijft dan ook gesloten. Bevend van angst smeekt Johnny de adjunct hem te vertellen hoe lang hij nog in de kerker moet blijven, maar Greaves beveelt hem kortaf te zwijgen en voegt daar een krachtterm aan toe.
‘Adjunct,’ roep ik, razend van verontwaardiging, ‘hij heeft u beleefd een vraag gesteld. Ik zou hem fatsoenlijk antwoorden.’
‘Jij bemoeit je met je eigen zaken, begrepen?’ roept hij terug.
Maar ik verdedig mijn jonge vriend en geef de adjunct er van langs vanwege zijn taalgebruik. Hij haast zich weg in grote woede, na mij bedreigd te hebben met ‘wat Smithy heeft gekregen’.
Johnny maakt zich zorgen omdat hij ongewild deze rel heeft veroorzaakt. Het dreigement van de adjunct verontrust hem en hij wil dat ik voorzorgsmaatregelen tref. Mijn cel heeft aan twee kanten een deur en in spanning wacht ik op een plotselinge overval. De uren verstrijken echter zonder dat de adjunct terugkeert, en onze angst neemt af. De jongen is blij voor me en hij loopt over van dankbaarheid omdat ik hem heb verdedigd.
Deze gebeurtenis bezegelt onze vriendschap; onze aanvankelijke verlegenheid verdwijnt, en we spreken onze tedere gevoelens openlijk uit. Het gesprek stokt: we voelen ons slap en moe. Telkens echter roepen we elkaar bemoedigende woorden toe. Smithy loopt onophoudelijk in zijn cel te ijsberen; we horen het knagen van de waterratten; de stilte wordt vaak verbroken door de woeste kreten van de krankzinnige, en dat vervult ons met bange voorgevoelens. De stilte wordt ondraaglijk en Johnny roept weer:
‘Wat doe je, Sasjenka?’
‘Oh, niets. Gewoon maar wat denken, Felipe.’
‘Ben je in gedachten bij me, lieveling?’
‘Ja, jochie.’
‘Sasja, ik heb ook nagedacht.’
‘Waarover, Felipe?’
‘Jij bent de enige om wie ik geef. Ik heb niet één vriend hier in de hele gevangenis.’
‘Geef je veel om me, Felipe?’
‘Beloof je dat je me niet uitlacht, Sasjenka?’
‘Ik zou jou nooit uitlachen.’
‘Leg je hand op je hart. Ben je zo ver, Sasja?’
‘Ja.’
‘Dan zal ik het je vertellen. Ik dacht – hoe moet ik het zeggen? Ik dacht, Sasjenka – als je hier bij me was – dan zou ik je willen zoenen.’
Een onverklaarbare vreugde gloeit in mijn hart, en ik denk er zwijgend over na.
‘Wat is er, Sasjenka? Waarom zeg je niets? Ben je boos op me?’ ‘Nee, Felipe, domme jongen.’
‘Dan lach je me uit.’
‘Nee, lieverd. Ik voel hetzelfde als jij.’
‘Echt waar?’
‘Ja.’
‘O, wat heerlijk, Sasjenka.’
’s Avonds komen de cipiers naar beneden om Johnny uit de kerker te halen; hij gaat naar de ‘kooi’, vertellen ze hem. Wanneer hij langs mijn cel komt, fluistert hij: ‘Ik hoop je gauw te zien, Sasjenka.’ Een vriendelijke bewaker klopt op de buitenste, blinde deur van mijn cel. ‘Zit jij daar, Berkman? Je moet niet zo brutaal doen tegen de adjunct. Hij heeft je d’r nog twee dagen bij gegeven wegens brutaliteit.’
Ik voel me eenzamer nu de jongen weg is. De stilte wordt drukkender, de uren van duisternis zwaarder.
Zeven dagen verblijf ik in de kerker. Aan het eind van de week wankel ik, stijf en verzwakt, achter de cipiers aan, op weg naar de badkamer. Mijn lichaam is merkwaardig mager geworden, ik lijk wel een geraamte. Mijn honger herleeft wanneer ik onder de koude douche sta, en mijn verlangen naar tabak wordt overweldigend als ik de pruimende bewakers zie. Ik kijk uit naar mijn nieuwe cel, ik juich inwendig wanneer ze me naar het Noordblok brengen. In het cellenblok wijst de adjunct-directeur me echter een cel aan aan het uiteinde van gang A, de afdeling die voor de krankzinnigen bestemd is. Geschokt door deze vreselijke gedachte en nog overstuur van die volle week in de kerker, protesteer ik fel en vraag of ze me willen terugbrengen naar ‘het hol’. De adjunct schrikt van mijn felheid, hij probeert me te kalmeren en geeft ten slotte toe. Ik word geplaatst in cel 35; de ‘gekkengang’ begint pas een paar cellen verderop.
Zodra de bewakers verdwenen zijn, staat de gangloper bij mijn deur; hij vertelt me opgewonden het laatste nieuws. Het onderzoek is al voorbij, de directeur van alle blaam gezuiverd! Even ben ik verslagen, kan ik de nieuwe situatie niet overzien. Langzaam dringt de volle betekenis tot me door, terwijl Bill druk verder praat. De hele gevangenis gonst ervan. De raad voor het gevangeniswezen had haar secretaris, J. Francis Torrance, een goede vriend van de directeur, aangewezen om het onderzoek te leiden. Bij wijze van voorzorgsmaatregel was ik een aantal dagen langer in de kerker vastgehouden. Torrance heeft persoonlijk gesproken met ‘Dutch’ Adams, Jonge Smithy en Bob Runyon, hij heeft hun allen strafverkorting toegezegd, ondanks hun slechte gedrag en ongeacht wat ze verder nog zullen uithalen. Ze hadden instructie gekregen van de secretaris om de gevangenisleiding te steunen, en alle schuld op mij te schuiven! Andere getuigen zijn niet gehoord. Het ‘onderzoek’ was in één uur bekeken, de commissie die uit één persoon bestond, had vervolgens gedineerd in het naburige woonhuis van de directeur.
Verscheidene bevriende gevangenen hangen’s middags rond bij mijn cel en bevestigen het verhaal van de gangloper; ze weten nog meer bijzonderheden te vertellen. Het cellenblok bewijst ook zelf dat het allemaal waar is: de veranderingen in de baantjes van de gevangenen spreken boekdelen. ‘Dutch’ Adams is gepromoveerd tot boodschappenjongen van het ‘hoofdkantoor’, het beste ‘politieke’ baantje in de hele gevangenis. Bob Runyon, die voor de derde keer zit en een beruchte ‘miet’ is, hebben ze benoemd tot assistent-werkmeester. De belangrijkste vingerwijzing is echter dat Jonge Smithy gangloper is geworden. Hij was nog maar kort geleden veroordeeld tot één jaar eenzame opsluiting vanwege de afgebroken sleutel die ze in zijn slot hadden gevonden. Hij heeft zich altijd bijzonder slecht gedragen. Hij is een jeugdige gevangene met een buitengewoon gewelddadig karakter en heeft meermalen medegevangenen aangevallen met gevaarlijke wapens. Sinds zijn moordaanslag op ‘Vrome Andy’, die geen vlieg kwaad doet, heeft Smithy alleen zijn cel mogen verlaten onder bewaking van twee cipiers. En nu heeft die onverantwoordelijke kerel de functie van gangloper!
Bij het avondeten komt Jonge Smithy naar mijn cel geslopen met een snee maïsbrood. Ik weiger het zoenoffer en beschuldig hem van verraad. Eerst beweert hij glashard onschuldig te zijn, maar langzamerhand neemt zijn koppigheid af en voert hij ter verontschuldiging aan dat hij klem was gezet. Torrance had hem overgehaald om te getuigen, maar hij had mijn naam niet genoemd. De andere twee getuigen hadden beschuldigingen aan mijn adres geuit; hij had alleen de directeur vrijgesproken van de aanklachten die James Grant had ingediend. Hij heeft vier maal een pak slaag gekregen van de ‘knokploeg’, maar tegenover de commissie had hij ontkend dat de bewakers ooit geweld gebruiken; en hij had de directeur gesteund in zijn bewering dat de cipiers nooit stokken of ploertendoders dragen. Hij heeft de indruk dat ik onrechtvaardig ben behandeld, en nu hij mijn vroegere baantje heeft gekregen, zal hij kunnen vergoeden wat ik voor hem heb gedaan toen hij nog eenzame opsluiting had.
Verontwaardigd wijs ik zijn aanbod van de hand. Hij zegt dat hij nog zo jong is, dat de opsluiting in de cel een marteling was, hij smeekt me om vergiffenis; ik ben echter verbitterd over zijn verraad en verzoek hem weg te gaan.
McIlvaine blijft voor mijn deur staan. ‘Wat een verandering, oh, wat een vreselijke verandering!’ roept hij vol medelijden uit. Ik weet niet of hij mijn uiterlijk bedoelt of het verlies van mijn bewegingsvrijheid, maar ik maak me kwaad om zijn deelnemende toon; hij heeft mij opgeofferd, hij heeft mij aangegeven wegens praten. Boos keer ik hem de rug toe, ik weiger met hem te praten.
Iemand duwt stiekem een stapeltje kranten door de tralies. Hele kolommen zijn volgeschreven over het ‘onderzoek’ dat captain Edward S. Wright van alle blaam heeft gezuiverd. De laaghartige beschuldigingen tegen de gevangenisleiding waren het geniepige werk van de anarchist Berkman, zo heeft Torrance de pers meegedeeld. In een van de kranten staat een uitvoerig interview met Wright, waarin hij mij beschuldigt van opruiing tot ontevredenheid en brutaliteit onder de gevangenen. Wright zegt het ergste te vrezen voor de samenleving, mocht de commissie voor gratieverlening mijn vonnis verlagen; mijn advocaten zijn immers bezig met een nieuw gratieverzoek.
Hevig verontrust loop ik in mijn cel heen en weer. De verklaring van de directeur slaat alle hoop op gratie de bodem in. Mijn leven in de gevangenis zal nu nog ondraaglijker gemaakt worden. Ik zal opnieuw eenzame opsluiting krijgen. Wanhopig bedenk ik dat ik overgeleverd ben aan de vijand, en ik word overweldigd door een gevoel van volstrekte hulpeloosheid.
Voor Alle Zekerheid
Beste K.,
Ik weet dat je je zorgen hebt gemaakt. Hecht geen geloof aan wat je over mij hoort. Ik heb geen zelfmoordpoging gedaan. Ik ben heel nerveus en opgewonden geweest over wat er gebeurd is terwijl ik in de kerker zat. Ik heb de kranten gelezen toen ik weer boven water was – en je weet wat daarin stond. Ik kon niet slapen; ik moest almaar op en neer lopen. De bouten hingen in de buurt van mijn cel rond, maar ik negeerde ze. Ze praatten tegen me, maar ik weigerde antwoord te geven: ik was niet in de stemming om te praten. Ze moeten gedacht hebben dat me iets mankeerde. De dokter kwam en voelde mijn pols, en toen hebben ze me naarde ziekenzaal gebracht. De directeur kwam binnenrennen en beval mij in een dwangbuis te stoppen. ‘Voor alle zekerheid’, zei hij.
Je kent Erwin, dé cipier; die heeft me in het dwangbuis gestopt. Dat is een heel redelijke kerel; ik zag dat hij het vreselijk vond. Maar de nachtbout is een ellendeling. Hij kwam die nacht drie maal langs en elke keer haalde hij de riemen strakker aan. Ik dacht dat mijn handen zouden afvallen, maar ik zei geen woord, en dat maakte hem razend. Ze hebben me in het’grote’ dwangbuis gestopt dat helemaal om je heen gaat, waarbij je armen over elkaar geslagen zijn. Ze legden me, in dat canvas verpakt, op het bed, bonden mijn voeten en borst eraan vast met riemen die voorzien waren van hangsloten. Ik stikte bijna op die warme zaal; ik kon haast geen adem krijgen,’s Ochtends maakten ze me los. Mijn benen waren verlamd, en ik kon niet staan. De dokter liet een medicijn voor me halen. De hoofdverpleger (een ellendeling, hij zit hier wegens moord) jende me met het ‘zwarte flesje’. Elke keer als hij langs mijn bed kwam, zei hij:’Leef je nog? Wacht maar tot ik je drankje klaar heb.’ Ik weigerde de medicijn in te nemen, en toen namen ze me mee naar de behandelkamer, bonden me vast op een stoel en pompten mijn maag leeg. Je kunt je wel voorstellen hoe ik me voelde. Zo ging dat een week lang: elke avond in het dwangbuis, elke ochtend de maagpomp. Nu ben ik terug in het cellenblok, in 6A. Merkwaardig toeval – dat is de cel waar ik het eerst gezeten heb toen ik hier kwam.
Vertrouw Bill Say niet. De directeur heeft me verteld dat hij wist van het briefje dat ik jou gestuurd heb vlak voordat ik mijn cel afbrak. Als je het gekregen hebt, moet Bill het eerst hebben gelezen en de inhoud hebben doorverteld aan Sandy. Alleen de goeie ouwe Paardedief is nog te vertrouwen.
Wat ligt ellende dicht bij vreugde! Ik zal nooit de eerste ochtend in het dwangbuis vergeten. Ik had de hele nacht geen oog dichtgedaan, maar toen het licht begon te worden moet ik het bewustzijn hebben verloren. Plotseling werd ik wakker met verrukkelijke muziek in mijn oren. Het was alsof de hemel zich geopend had, zulke extatische klanken waren het… Het was alleen maar een mus, maar nooit van mijn leven heb ik zo’n heerlijke melodie gehoord. Ik had een moord kunnen begaan toen die verpleger het arme vogeltje uit de vensterbank verjoeg.
A.
Dromen van de Vrijheid
Als een eindeloos miserere verglijden de dagen in eenzame opsluiting. Geen glimp van licht vrolijkt de etmalen op. In het ergste lijden wordt het leven ondraaglijk; en net als vroeger zoek ik mijn toevlucht tot het verleden. De verschillende fasen van mijn leven keren terug als de bedrijven van een drama dat ik maar niet kan afbreken. De mogelijkheden van het duistere motief zwepen de fantasie op, en remmen de gedachte aan zelfvernietiging. Ellende vergroot het gevoel van eigenwaarde, de hevigheid waarmee men zich verzet geeft kracht om vol te houden. Wanhoop wekt koppige opstandigheid; die geestkracht bevat een element van hoop. Ten slotte neemt deze vastere vorm aan: ontsnapping is de enige redding. De wereld der levenden is vaag en irreëel, zij is zo ver weg; haar stemmen bereiken me als een zwakke, denkbeeldige echo; de gedachte aan de woelige drukte wekt vreemde angsten. Maar het heden is zo bitter en vreselijk dat ik snak naar bevrijding.
De inspanningen van mijn vrienden brengen warmte en hartelijkheid in mijn leven. Het onvermoeibare Meisje is erin geslaagd verschillende kringen in mijn lot te interesseren: ze zamelt gelden in om het mogelijk te maken dat ik gehoord word door de commissie voor gratieverlening in het voorjaar van ’98, wanneer mijn eerste vonnis van zeven jaar voorbij zal zijn. Met iets van de tederheid van vroeger denk ik aan haar trouw, haar ontembare volharding waar het om mij gaat. Zij is eigenlijk de enige die mijn herinnering door de jaren heen levend houdt. Zelfs Fedja, mijn trouwe makker, heeft zich laten meesleuren door geborneerde ambities en zelfgenoegzaamheid, hij is een speelbal van het alledaagse bestaan geworden.
Wrok omdat ik zo gemakkelijk vergeten word, kleurt mijn gedachten aan de voormalige Tweelingbroer uit onze idealistische jeugd. In tegenstelling tot hem staat het Meisje tegen mijn horizon afgetekend als de enige personificatie van revolutionaire volharding, als de belofte van de realisatie daarvan. Voor het overige is alles duisternis – de mystieke wereld van leugen en bedrog, die mij net zo zal haten en vervolgen als haar wrede hogepriesters in de gevangenis. Hier en daar een glimp van licht: een onbekende sympathisant of een kameraad die mij een groet zendt; ik bestudeer gespannen hun handschrift en probeer uit de duidelijke, vastberaden handtekening, ‘Voltairine de Cleyre’, karakter en uiterlijk van de schrijfster af te leiden. Ik vraag het Meisje mijn conclusies te verifiëren en ik geniet van de hartelijke belangtelling van deze Amerikaanse, die haar opleiding op een kloosterschool heeft gekregen en bevriend is met mijn zeer bewonderde kameraad Dyer D. Lum, die het Meisje helpt bij haar inspanningen om gratie voor mij te krijgen.
De pogingen daartoe wekken echter geen verwachtingen in mijn hart. Mijn kameraden, die zo ver van de gevangenis vandaan leven, begrijpen niet wat de volle betekenis is van de situatie hier sinds het onderzoek. Mijn ondergrondse verbindingen zijn stilgelegd; ik kan het Meisje niet informeren. Maar Nold en Bauer staan op de drempel van de vrijheid. Binnen twee maanden zal Carl mijn boodschap naar New York overbrengen. Ik kan volledig vertrouwen op zijn discretie en toewijding; we zijn erg goed bevriend geraakt door dit gemeenschappelijke lijden. Hij zal het Meisje vertellen dat er niets te verwachten valt van gerechtelijke procedures, hij zal haar in plaats daarvan mijn nieuwe plan uiteenzetten.
Mijn baantje als gangloper heb ik goed uitgebuit. Ik weet nu precies hoe de gevangenis in elkaar zit; ik heb informatie verzameld en alle hoeken van het cellenblok doorzocht op ontsnappingsmogelijkheden. De gevangenis is een vrijwel onneembare vesting; Toms poging om over de muur te klimmen is rampzalig gebleken, ondanks zijn uitzonderlijk gunstige kansen omdat hij in de keuken werkte, en ondanks de dichte mist, vroeg in de ochtend. Verscheidene andere pogingen waren eveneens tot mislukking gedoemd door het grote aantal cipiers en hun waakzaamheid. Er is hier niemand ontsnapt sinds Paddy McGraw, voordat de gevangenis geheel was afgebouwd. Men moet het op een geheel nieuwe manier proberen: de weg naar de vrijheid leidt onder de grond door! Maar graven vanuit de gevangenis is ondoenlijk bij deze moderne constructie van staal en natuursteen. We moeten ons een weg de gevangenis in banen: de tunnel moet van buitenaf worden gegraven! Er moet een huis gehuurd worden in de buurt van de gevangenis, en de ondergrondse gang moet onder de oostelijke muur door, naar het aangrenzende badhuis. Daar zijn buiten de vaste uren zelden cipiers, en ik zal een gelegenheid vinden om in het geheime gat te verdwijnen bij een van de veertiendaagse baddagen, wanneer de gevangenen met eenzame opsluiting daarheen worden gebracht.
Het plan eist zorgvuldige voorbereiding en ook nogal wat geld. Deskundige kameraden zal men het geheime werk moeten opdragen, waarvan zij het grootste gedeelte ’s nachts moeten doen. Vastberadenheid en moed zullen het plan uitvoerbaar maken. Dergelijke dingen zijn wel eerder gedaan. Niet in dit land overigens. De daad zal echter nog meer betekenis krijgen wanneer de eerste politieke gevangene van Amerika bevrijd wordt op een manier die doet denken aan de methoden van onze Russische kameraden. Wie weet? Misschien wordt dit het symbool, de voorbode van Russisch idealisme op Amerikaanse bodem. En wat zal het slagen van dit stoutmoedige plan een geweldige indruk maken! Wat een stimulans voor onze propaganda als demonstratie van anarchistisch initiatief en anarchistische vaardigheid! Ik gloei van opwinding bij de gedachte aan deze grote kansen en weet ook Carl aan te steken. Wanneer het voorbereidend werk versneld wordt, zal de uitvoering van het plan vergemakkelijkt worden door de hernieuwde agitatie binnen de gevangenis. Er doen geruchten de ronde over een juridisch onderzoek, en dat leidt de aandacht van de gevangenisleiding af. Ik zal het gistingsproces aan de gang houden, zodat mijn kameraden hun werk veilig kunnen doen.
Gedurende de vele jaren dat ik in gevangenschap leef, heb ik veel vrienden gekregen. Ik heb de reputatie van een ‘eerlijk man’ en een ‘goeie kerel’ gekregen, ik heb veel blijken van vertrouwen ontvangen, en men waardeert mijn onverzoenlijke houding tegenover de algemeen verafschuwde gevangenisleiding. De meesten van mijn vrienden houden zich aan een ongeschreven wet: ze vertellen me dat hun vrijlating nadert, en bieden aan boodschappen naar buiten te smokkelen of me te voorzien van etenswaren en dergelijke. Ik vraag hun altijd de kranten te bezoeken om van hun belevenissen in Riverside te verhalen. Sommigen zeggen bang te zijn voor de directeur, voor de fatale gevolgen voor het geval ze ooit weer in de gevangenis terecht komen. Maar de moediger geesten en de toevallig veroordeelden, die me vol vertrouwen vaarwel zeggen, zonder angst ooit nog hier terug te keren, gaan rechtstreeks van hier naar de kranten in Pittsburgh.
Het duurt niet lang voordat de Leaders en de Dispatch kritische artikelen beginnen te publiceren naar aanleiding van de overhaaste rehabilitatie van de directeur door de raad voor het gevangeniswezen. Door deze opstelling van de pers voelen de cipiers zich aan-gemoedigd om hun onvrede uit te spreken over de vernederende eigenaardigheden van de seniele directeur. Ze protesteren tegen zijn beslissing dat zij moeten exerceren als soldaten ter verbetering van hun uiterlijke verschijning, en nemen het captain Wright kwalijk dat hij er bij hen op aandringt dat ze hun kostuums laten maken door zijn persoonlijke kleermaker, die duur en slecht is. Er is ook ernstige wrijving ontstaan tussen de gevangenisleiding en de heer Sawhill, de hoofdopzichter van de werkplaatsen. De gevangenen
verheugen zich over de toenemende prikkelbaarheid van de directeur, en zijn dieper wordende rimpels worden geinterpreteerd als tekenen van bezorgdheid en angst. Men verwacht een nieuw onderzoek wanneer rechter Gordon uit Philadelphia strenge kritiek uit op de leiding van de Eastern Penitentiary: hij beschuldigt de cipiers van onmenselijk optreden, mishandeling van krankzinnigen en corruptie. De arbeidersbeweging in de staat verzoekt om afschaffing van de concurrentie van de gevangenisarbeid, en de pers vraagt steeds luider om een onderzoek naar beide gevangenissen. Er zijn allerlei geruchten over juridische stappen.
De lentelucht dringt door tot in het cellenblok. Mijn beide kameraden zijn overgelukkig. De zoete geur van mei brengt de gedachte aan wederopstanding tot leven! Maar voor de drempel van het leven wachten de barensweeën. Hun correspondentie is opgewonden en nerveus. Ze worden gekweld door zorgen in de slapeloze nachten; de aanstaande terugkeer naar de levenden verontrust hen met de angst voor het onbekende, de vrees voor de nieuwe strijd om het bestaan. Maar de vreugde om de komende bevrijding, de heerlijkheid van zonneschijn en vrijheid, tintelt door hun hele lichaam, en de hoop oefent haar in onbruik geraakte vleugels.
Onze plannen zijn geheel uitgewerkt. Carl zal op bezoek gaan bij het Meisje, mijn ontsnappingsplan uiteenzetten en de contacten onderhouden door middel van ons systeem: ogenschijnlijk onschuldige officiële brieven zullen geheime berichten doorgeven. De eerste stappen zullen veel tijd vergen. In die tussentijd zullen ‘K’ en ‘R’ regelingen treffen voor de publicatie van ons boek. Dat onze manuscripten in veiligheid zijn, stelt ons zeer tevreden, we lachen vaak om de gevangenisleiding. Al die celdoorzoekingen hebben niets opgeleverd. Onze trouwe Bob heeft ze, stoutmoedig als steeds, verstopt in een gat in de vloer van zijn werkplaats, praktisch onder de stoel van de cipier. Stuk voor stuk zijn ze naar buiten gesmokkeld door een bevriende cipier, die wij de naam ‘Schraube’[37] hebben gegeven. Langzaam maar zeker heeft Nold het vertrouwen van deze vroegere fabrieksarbeider weten te winnen, met het gevolg dat zestig kostbare blaadjes nu in veiligheid zijn bij een kameraad in Allegheny. Ik zal de laatste hoofdstukken van het boek doorgeven aan Schraube, wiens vriendschap Carl aan mij overdoet.
De maand mei is bijna verstreken. De laatste brief naar mijn kameraden is verstuurd. Onze brave Bob heeft me vanmorgen niet kunnen bereiken, en dus lees ik nu hun laatste regels, die beven van spanning over de aanstaande vrijheid, terwijl Nold en Bauer al buiten de muren zijn. Wat had ik graag Carl nog eens gezien, zijn hand gedrukt, al was het maar in stilte! Deze gebruikelijke gunst is ons echter geweigerd. Slechts één keer in al die jaren van gemeenschappelijk lijden heb ik mijn toegewijde vriend in de ogen kunnen zien en tersluiks zijn hand gedrukt, als een dief in de nacht. Een laatste vaarwel is ons vandaag niet gegund. De eenzaamheid lijkt drukkender, de leegte pijnlijker.
De sleur is plotseling verstoord. Lezen en studeren kosten me moeite: mijn gedachten laten zich niet dwingen. Ze keren telkens weer terug naar mijn kameraden en verzetten zich tegen mijn stalen kooi, ze proberen de afstand te overbruggen, contact te maken met de afwezigen. Ik probeer afleiding te vinden door het knutselen van ‘dingetjes’: fruitmandjes, miniatuurmeubeltjes, schilderijlijstjes en dergelijke. Die kleine gedachtenissen, gemaakt van vloeipapier met verschillende patronen, stuur ik op naar het Meisje, en ik ben dolgelukkig wanneer zij haai bewondering uitspreekt over het prachtige vakmanschap, over de fraaie kleureffecten. Ze klaagt echter dat ze erg verfrommeld aankomen, en wanneer ik bij de gangloper informeer, hoor ik dat ze de slechtste kartonnen dozen gebruiken voor mijn zendingen. De halbewaker, die het toezicht over de verpakking heeft, reageert vijandig, en ik doe een beroep op de aalmoezenier. Zijn goed bedoelde bemoeienis resulteert echter in een verbod van de directeur op het verzenden van mijn werk, omdat ik er waarschijnlijk briefjes in verstop. Ik protesteer tegen deze discriminatie en stel voor dat ik alles uit elkaar haal om te bewijzen dat deze verdenking ongegrond is. De captain zegt echter spottend dat hij niet bereid is ‘risico’s te nemen’, en ik ben gedwongen mijn toevlucht te zoeken bij een bevriende gevangene die mijn ‘produktie’ verstuurt naar zijn moeder in Beaver, Pennsylvania; zij zendt het dan weer door naar New York. Tegelijkertijd houdt de halbewaker een kostbaar stuk ivoor vast dat het Meisje me heeft toegestuurd om er tandenstokers van te maken. De plaatselijke produktie, die gemaakt wordt van botten uit de keuken, gebleekt in ongebluste kalk, vergeelt erg snel. Het stuk ivoor wordt me geweigerd omdat men de beslissing aan de directeur overlaat, en die is natuurlijk negatief. Ik verzoek het ivoor terug te zenden aan mijn vriendin, maar men deelt me mee dat het is zoekgeraakt. Woedend beschuldig ik de cipier van diefstal en kondig aan dat ik het ivoor zal terugvragen wanneer ik mijn vonnis heb uitgezeten. De bewaker spot om deze onmogelijke bewering, en ik krijg een week lang ‘Pennsylvania-dieet’ wegens belediging van een bewaker.
Op Nieuw Gerehabiliteerd
Kerstmis, 1897.
Beste Carl,
Ik had al gewanhoopt aan een geheim contact, maar de feestdagen hebben de gebruikelijke overplaatsingen met zich meegebracht, en eindelijk is vriend Schraube hier verschenen. Mijn beste Carolus, ik ben kapot van de ellende van al die maanden sinds jullie weg zijn, en van de vele teleurstellingen. Je officiële brieven waren niet overtuigend. Ik begrijp niet waarom mijn plan onuitvoerbaar zou zijn. Natuurlijk kun je niet openlijk schrijven, maar je kunt wel wat duidelijker zijn over de’onmogelijkheden’ die je noemt. Je zegt dat ik te zeer vervreemd ben van de buitenwereld enzovoort – en misschien heb je wel gelijk. Toch denk ik dat het vooral een kwestie van de wereld hier binnen is, en daar kan ik het beste over oordelen. Ik kan het niet met je eens zijn wanneer je zoveel aandacht besteedt aan het nieuwe verzoekschrift aan de commissie voor gratieverlening. Je bedoelt dat het andere plan het succes van het legale verzoek in gevaar zou brengen. Maar er is niet veel hoop dat de commissie positief zal reageren. We hebben het daar al uitvoerig over gehad, maar je lijkt nu van mening veranderd te zijn. Waarom?
Je brieven vervangen in mijn leven maar nauwelijks de openhartige gesprekken die we hier hadden, al moesten die dan op papier plaatsvinden. Maar ik ben hevig geïnteresseerd in jouw activiteiten. Het lijkt zo vreemd dat jij, zo lang mijn metgezel in deze stilte, nu midden in de Niagara van het leven, van onze beweging staat. Ik ben erg tevreden dat jouw ervaringen hier je hebben doen rijpen, en je overtuigingen versterkt en verdiept hebben. Mij is hetzelfde overkomen. Je weet wat een geweldig lezer ik ben. Ik heb alles in de bibliotheek hier gelezen en zelfs bestudeerd, en nu geeft de aalmoezenier me boeken uit zijn eigen bibliotheek te leen. Maar of ik nu boeken over filosofie te pakken krijg, reisverhalen of beschrijvingen van het leven van onze tijd, ik zie telkens weer in hoe verkeerd het heersende denken is, en hoe fraai het onvermijdelijke Anarchisme. Ik wil daar nu echter niet over uitweiden; dat kunnen we via de officiële kanalen nader bespreken.
Je weet dat Tony en zijn neef hier zijn. We zijn bezig elkaar te leren kennen. Hij werkt in de werkplaats, maar omdat hij ook de koffie uitdeelt, kunnen we briefjes uitwisselen. Het is een geluk dat men hier niet weet wie hij is, anders zou hij veel strenger bewaakt worden. Ik houd Tony in de gaten – hij zou van waarde kunnen blijken.
Ik zit nog steeds in eenzame opsluiting, en het einde is nog niet in zicht. Je weet dat de politiek van de directeur is dat ik moet dienen als zondebok voor alles wat hier gebeurt. Hij is daarvan bezeten geraakt. Stelje voor, hij geeft mij er de schuld van dat Johnny Davis’Dutch’ heeft aangevallen. Alles werd aan mij geweten toen de commissie van onderzoek kwam. Het was allemaal nog erger dan de vorige keer. Verscheidene leden zijn me in mijn cel komen bezoeken – onofficieel – naar ze beweerden. Ze hadden een vermoeden van mijn bewijsmateriaal, een van hen zei dat het niet verstandig zou zijn om de directeur kwaad te maken. Ik antwoordde dat ik niet wenste te kruipen. Hij zinspeelde erop dat de gevangenisleiding me zou kunnen helpen om vrij te komen wanneer ik’discreet’ was. Ik bleef bij mijn verzoek om door de commissie gehoord te worden. Ze gingen weg en beloofden me als getuige op te roepen. Een van de leden voegde me bij zijn vertrek toe: ‘U bent veel te intelligent om op vrije voeten te zijn. ’
Toen de commissie bijeenkwam, verhoorde ze eerst een aantal cipiers. Erg gunstig voor de directeur was hun getuigenis niet. Toen werd Sawhill opgeroepen. Je kent hem wel; hij is nogal een onafhankelijk man, die graag zelf directeur zou willen worden. Zijn verklaring sloeg in als een bom: hij beschuldigde de leiding van corruptie, fraude enzovoort. De commissie van onderzoek schrok zich ongelukkig. De zitting werd geschorst, ze vertrokken naar Harrisburg en deelden via de pers mee dat ze eerst naar Moyamensing[38] zouden gaan om later naar Riverside terug te keren. Maar ze keerden niet terug. Het rapport aan de gouverneur was ontlastend voor de directeur.
De mannen waren daar niet bepaald vrolijk over. Een honderdtal gevangenen was bereid geweest te getuigen, en men had veel van de commissie verwacht. Ik had al mijn materiaal bij de hand: Bob had het pakje uit de bergplaats opgevist. Het was in goede conditie, hoewel het lang in het water had gelegen. (Ik stuur je nog wat nieuwe gegevens in deze brief, voor ons boek.)
Nu hij’vrijgesproken ’ is, gedraagt de directeur zich nog arroganter en despotischer. Toch heeft de agitatie in de pers enig nut gehad: er wordt minder geranseld, en de kerker is tijdelijk buiten gebruik gesteld. Maar zijn haat jegens mij is nog erger geworden. Hij acht ons (plus Dempsey en Beatty) verantwoordelijk voor de organisatie van het verzet tegen de gevangenisarbeid, dat ten slotte geleid heeft tot de wet van Muehlbronner. Die moet op 1 januari van het volgend jaar in werking treden. De gevangenisleiding is erg kwaad omdat deze wet, die slechts vijfendertig procent van de gevangenen toe staat produktieve arbeid te verrichten, de kansen op knoeierij aanzienlijk verkleint. Maar de mannen zijn blij: de vreselijke slavenarbeid in de werkplaatsen heeft velen tot waanzin en zelfmoord gedreven. Deze wet is een van de zeldzame voorbeelden van rationele wetgeving. Het nut voor de arbeiders buiten de gevangenis wordt echter tenietgedaan doordat de concurrentie van gevangenisarbeid alleen binnen de eigen staat wordt verboden. De inspecteurs zijn al op zoek gegaan naar een afzetmarkt in andere staten, terwijl de produkten van gevangenen uit New York, Ohio, Illinois enzovoort, in Pennsylvania worden verkocht. De ironie van weldadige wetgeving! Aan de andere kant hoeven de gevangenen niet te vrezen dat er te weinig werk voor hen is. De nieuwe wet staat onbeperkte produktie van de benodigdheden voor de eigen gevangenis toe. Wanneer de jammerklachten van de gevangenisleiding over het’schadelijk effect van ledigheid op de gevangenen ’ oprecht gemeend zijn, kunnen ze vijf maal het aantal gevangenisbewoners gebruiken voor de produktie van goederen voor eigen behoefte.
Momenteel komt alles van buiten. Alleen al de aankoop van een boerderij, zoals ook het verbeterhuis heeft gedaan, zou een aanzienlijk aantal mannen werk verschaffen. Ik heb in een brief aan de inspecteurs verscheidene manieren opgesomdom alle bewoners van de gevangenis werk te geven – onder andere de publikatie van een gevangeniskrant. Natuurlijk heb ik daar verder niets over vernomen, maar wat valt er ook te verwachten van een stelletje filantropen dat zozeer begaan is met het welzijn van de gevangenen dat ze hun voorzitter, George A. Kelly, opdracht hebben gegeven tegen de wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling te stemmen, een wet die toch echt in overeenstemming is met de vooruitstrevende criminologie. Dank zij de invloed van inspecteur Kelly is de wet bij de laatste zitting van de wetgevende vergadering in de ijskast gestopt, hoewel de gevangenen er aljaren om zitten te smeken. De mannen met levenslang, die geen cent bezitten, zijn hun laatste hoop kwijtgeraakt: de wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling bevatte een clausule die hun vrijheid beloofde na twintig jaar goed gedrag.
Donkere dagen staan de mannen te wachten. Kennelijk heeft de campagne van de inspecteurs de bedoeling de wet van Muehlbron-nerte laten intrekken door luidkeels te wijzen op waanzin en ziekte. In werkelijkheid veroorzaken zij die verschijnselen zelf door de helft van de gevangenen opgesloten te houden. Je weet hoe snel eenzame opsluiting bepaalde categorieën gevangenen tot waanzin drijft. Vooral de onontwikkelden, wier geestelijke horizon beperkt blijft tot hun persoonlijke problemen, hun eigen lijden, vallen daaraan ten prooi. Bedenk eens hoe mannen die niet eens kunnen lezen, maanden-, jarenlang zelfs, aan hun lot worden overgelaten1. De meeste kleurlingen onder de gevangenen en de mannen die gewend waren aan het buitenleven, boeren en dergelijke, lopen in gevangenschap al gauw tuberculose op. Deze opzettelijke moord- minder is het niet – is volstrekt onnodig. De binnenplaats is ruim en goed beschermd door een tien meter hoge muur, die bovendien bewaakt wordt door gewapende cipiers. Waarom worden de niet-werkers niet gelucht, aangezien de leiding zelf bepaald heeft om ze niet te laten werken? Ik heb dat de directeur voorgesteld, maar hij gaf me op mijn ziel omdat ik me’voortdurend bemoeide’ met zaken die mijn iets aangaan. Ik denk vaak na over het raadsel van de menselijke natuur. Neem bij voorbeeld de captain, een man van tweeënzeventig. Hij zou eens moeten nadenken over de dood, over de’ontmoeting met zijn Schepper’, want hij beweert godsdienstig te zijn. In plaats daarvan spant hij zich tot het uiterste in om krankzinnigheid en ziekten onder de gevangenen te bevorderen ter wille van de intrekking van een wet die de stroom van het bloedgeld enigszins afdamt. Het is eigenlijk ongelooflijk, maar je bent zelf getuige geweest van het effect van een sfeer van wreedheid op nieuwe cipiers. Wright is dertig jaar lang directeur geweest: hij is de gevangenen gaan beschouwen als zijn privédomein, en hij is nu razend omdat de wet zijn absolute macht inperkt.
Deze brief zal je doen denken aan onze omvangrijke gevangenisbrieven in de’goede ’ oude tijd toen ‘K’ en ‘R’ nog hier waren. Ik mis onze correspondentie. Er zitten wel een paar intelligente mannen hierop de gang, maar die interesseren zich niet voorde denkbeelden die ik zo graag tot uitdrukking wil brengen. Het onderwerp van de gesprekken hier (afgezien natuurlijk van de gewone praatjes over het eten, vrouwen, kinderen en hun ziekten en problemen) is op het moment de Spaans-Amerikaanse oorlog en de nieuwe eetzaal, waar de mannen uit de werkplaatsen en masse te eten zullen krijgen, van aardewerk borden nota bene! Een deel van de mannen is geweldig patriottisch; anderen bejubelen de oorlog als een aardigheidje, waarbij men geld als water kan verdienen en spannende avonturen kan beleven. Je herinnert je Jonge Butch nog wel en zijn partners Niurtha, Tommy enzovoort. Die zijn onlangs vrijgelaten, omdat ze te zwak en te ziek waren om nog te kunnen werken. Die zijn allemaal van plan zich bij de opstand aan te sluiten; sommigen nemen dienst in het leger voor de duur van de oorlog. Butch zit al op Cuba. Ik heb een brief van hem gekregen. Eén passage is heel typerend, maar dan in tragische zin. Hij beschrijft een schermutseling waaraan hij heeft deelgenomen.’We hebben een heleboel Spanjaarden neergeschoten, voornamelijk vanuit een hinderlaag,’ schrijft hij,’het was grote pret.’ Dat is de opvatting van een militair avonturier, aan wie een heilig ideaal als de Cubaanse opstand de kans biedt om zijn bloeddorstigheid te bevredigen. Butch was een heel zachtaardige jongen toen hij pas in de gevangenis was, maar hij heeft veel harteloosheid en wreedheid meegemaakt in de drie jaar dat hij hier verbleven heeft.
Deze brief wordt nogal lang. Goedenacht.
A.
‘Vergeten door Allen, Rotten wij Lang Zaam Weg’
Na één jaar eenzame opsluiting is mijn kracht weggeslonken, ik voel me zwak en loom. Mijn hoop dat het volstrekte isolement zou worden opgeheven, is vervlogen. Mijn bestaan wordt bedreigd door wanhoop, dag in dag uit voel ik hoe mijn levenskracht afneemt; in de lange nachten lijd ik onder martelende slapeloosheid; mijn lichaam doet voortdurend pijn. In mijn hart is het duister.
Een zwakke glimp van licht breekt door de wolken wanneer de datum van de zitting van de commissie voor gratieverlening nadert. Ik klamp me wanhopig vast aan de kleine kans op een positieve beslissing. In koortsachtige opwinding lees en herlees ik de brieven van het Meisje, die me opgewekt, bemoedigend nieuws brengen. Mijn rekest wordt gesteund door een aantal arbeidersbonden, schrijft ze. Kameraad Harry Kelly is onvermoeibaar aan het werk geweest; het succes van zijn inspanningen om de sympathie van het publiek te winnen is een goed voorteken voor mijn rekest. De United Labor League of Pennsylvania, die meer dan honderdduizend arbeiders vertegenwoordigt, heeft een resolutie uitgevaardigd waarin gepleit wordt voor mijn vrijlating. Samen met overeenkomstige uitlatingen, individueel en collectief, zal deze resolutie aan de commissie worden voorgelegd, en men verwacht dat de overheid de georganiseerde arbeidersbeweging niet zal negeren. Vol zorg en hoop tel ik de dagen en uren, ik ben prikkelbaar van ongeduld en spanning naarmate de noodlottige datum nadert. Ik krijg visioenen van de vrijheid, ik zie voor me hoe ik het Meisje en mijn vroegere kameraden weer ontmoet en ik word opgewonden bij de gedachte aan een terugkeer in de wereld, terwijl ik rusteloos in mijn cel ijsbeer in de nachtelijke stilte.
De gedachte aan mijn gevangenisvrienden dringt zich op aan mijn visioenen. Met de vertedering die voortkomt uit gemeenschappelijk lijden, denk ik aan hun lot, ik neem me voor hun leven op te vrolijken met pakjes en brieven, die zoveel betekenen voor iedere gevangene. Mijn eerste daad in vrijheid zal gewijd zijn aan de mensen die mij dierbaar zijn geworden in het lijden, de ongelukkigen die mij na aan het hart liggen door hun sympathie en begrip. Zoveel jaren heb ik het leed en de weinige vreugden van het gevangenisleven met hen gedeeld dat ik me bijna schuldig voel dat ik hen hier moet achterlaten. Maar van nu af aan zal ik voor hen pleiten, zij zullen een belangrijk onderdeel vormen van de grotere sociale strijd. Ik zal voortdurend proberen hun lot te verbeteren en me tot het uiterste inspannen voor mijn jonge vriend Felipe; ik moet ervoor zorgen dat hij vrijkomt. Wat zal de jongen blij zijn wanneer hij mij in vrijheid kan ontmoeten!… De lichtflits van de dievenlantaarn verjaagt mijn fantasieën, en opnieuw loop ik heen en weer vol bange voorgevoelens en vurige hoop over de uitspraak van morgen.
‘s Middags word ik bij de directeur geroepen. Hij heeft zeker bericht van de commissie gekregen, bedenk ik me op weg naar het kantoor. De captain zit in zijn leunstoel, zijn ogen glanzen, zijn rimpelig gezicht geel en bezorgd. Met moeite beheers ik me wanneer hij me vraagt te gaan zitten. Hij zegt de cipier dat hij zich moet terugtrekken, en wilde hoop vlamt in me op. Hij is niet bang – misschien goed nieuws!
‘Ga zitten, Berkman,’ zegt hij ongewoon vriendelijk. ‘Ik heb zojuist bericht uit Harrisburg gekregen. Je advocaat vraagt je mee te delen dat de commissie voor gratieverlening nu aan jouw rekest toe is. Waarschijnlijk zijn ze daar op dit moment mee bezig.’
Ik blijf zwijgen. De directeur kijkt me aandachtig aan.
‘Als je werd vrijgelaten, zou je dan naar New York teruggaan?’ vraagt hij.
‘Ja.’
‘Wat zijn je plannen?’
‘Ach, die heb ik nog niet.’
‘Zou je terugkeren naar je anarchistische vrienden?’
‘Dat zeker.’
‘Je bent niet van inzicht veranderd?’
‘Volstrekt niet.’
Er komt een bewaker binnen. ‘Captain, kunt u even komen?’ vraagt hij.
‘Wacht hier even, Berkman,’ zegt de directeur. De bewaker blijft bij me in het kantoor.
Een paar minuten later komt de directeur terug en gebaart naar de cipier dat hij kan gaan.
‘Ik heb zo juist bericht gekregen dat de commissie je rekest niet in behandeling wenst te nemen.’
Ik voel hoe het koude zweet langs mijn rug druipt. De gevangenisgeruchten over de spaak die de directeur in het wiel zou steken, schieten me te binnen. De commissie had de vorige keer toegezegd dat ze ditmaal mijn rekest zou behandelen – vanwaar dan deze weigering?
‘Directeur,’ roep ik uit, ‘u hebt geprotesteerd tegen gratie voor mij!’
‘Dat is de taak van de inspecteurs,’ antwoordt hij ontwijkend. De toon waarop hij spreekt, bevestigt mijn vermoedens.
Ik word overvallen door wanhoop. Ik voel dat de directeur me strak aankijkt, en ik probeer mijn emoties te onderdrukken.
‘Hoelang heb je nog voor de boeg?’ vraagt hij.
‘Meer dan elf jaar.’
‘Hoelang heb je nu al eenzame opsluiting?’
‘Zestien maanden.’
‘Er is een baantje vrij bij jou op de gang. De helper van de gangloper wordt morgen vrijgelaten. Zou je dat willen?’ Hij kijkt me eigenaardig aan.
‘Ik zal erover nadenken.’
Ik sta moeizaam op, maar hij heeft mij nog iets te zeggen. ‘Ik wilde je nog vragen om dit hier te bekijken.’
Hij laat me een houten kistje zien, waarin verscheidene gipsafgietsels liggen. Ik vind het allemaal heel merkwaardig.
‘Weet je wat dat zijn?’
‘Gipsafgietsels, neem ik aan.’
‘En waarvan? Waarvoor? Bekijk ze maar eens goed.’
Ik bekijk de afgietsels, die duidelijk een adelaar vertonen.
‘Dat lijkt me het afgietsel van een zilveren dollar, zou ik zeggen.’
‘Ik ben blij dat uit jouw mond te horen. Ik was er zeker van dat je ze zou herkennen. Ik heb nagegaan wat voor boeken je uit de bibliotheek hebt geleend en daarbij heb ik ontdekt dat je ook boeken over metaalbewerking hebt gelezen.’
‘Oh, verdenkt u me daar soms ook al van?’ stuif ik op.
‘Nee, ditmaal niet,’ hij glimlacht op een speciale manier. ‘Je hebt vrijwel alle boeken uit de bibliotheek geleend. Ik heb met de aalmoezenier gesproken, en die is ervan overtuigd dat jij niets te maken zou willen hebben met valsemunterij, omdat zo iets de armen zou benadelen.’
‘Het lezen van mijn brieven heeft de aalmoezenier kennelijk goed geïnformeerd omtrent het anarchistische denken.’
‘Ja, meneer Milligan is heel goed over je te spreken. Je bent dan misschien wel tegen de gevangenisleiding, maar hij is er zeker van dat je nooit aan een dergelijk misdrijf zou meewerken.’
‘Dat doet me plezier.’
‘Je zou dus wel de federale regering beschermen?’
‘Wat bedoelt u?’
‘Je zou het volk beschermen, zodat het niet bedrogen wordt met vals geld?’
‘Regering en volk zijn niet synoniem.’
Hij wordt een beetje rood en fronst het voorhoofd. ‘Maar je zou wel de armen beschermen?’ vraagt hij.
‘Ja, dat zeker.’
Zijn gezicht klaart op. ‘Goed zo, goed zo,’ glimlacht hij geruststellend. ‘Deze afgietsels zijn gevonden in het Noordblok, verborgen natuurlijk. Nee, niet in een cel, maar in de hal. We verdenken er Ed Sloane van; die zit twee galerijen boven jou. Tja, Berkman, de gevangenisleiding wil deze zaak tot op de bodem uitzoeken. Het gaat om een misdrijf tegen het volk. Misschien heb je Sloane erover horen praten met zijn buren.’
‘Nee. Ik weet zeker dat u een onschuldige verdenkt.’
‘Hoezo?’
‘Sloane is ernstig ziek. Dit is wel het laatste wat hij zou doen.’ ‘Maar wij hebben onze redenen om hem te verdenken. Als jij toevallig iets opvangt, klop dan op je deur en zeg tegen de cipiers dat je ziek bent. Ik zal doorgeven dat ze dan onmiddellijk mij moeten halen.’
‘Dat kan ik niet doen, directeur.’
‘Waarom niet?’ vraagt hij.
‘Ik ben geen spion.’
‘Nee, natuurlijk niet, Berkman. Dat vraag ik ook niet van je. Maar je hebt vrienden op de gang, je hoort misschien iets. Ach, denk er maar eens over na,’ voegt hij eraan toe, en ik kan gaan.
Bittere teleurstelling over de commissie voor gratieverlening en verontwaardiging om het verzoek van de directeur strijden met elkaar om voorrang wanneer ik mijn cel bereik. De cipier staat op het punt de deur op slot te doen wanneer de adjunct het blok komt binnenstappen.
‘Cipier, laat zijn deur open,’ beveelt hij. ‘Berkman, de captain zegt dat je hulpgangloper kunt worden. Meld je bij meneer McIlvaine voor een bezem.’
Dit onverwacht einde van mijn eenzame opsluiting versterkt mijn verlangen naar vrijheid. De juridische methoden zijn zinloos gebleken, maar ik krijg nu meer kans om te ontsnappen. Er hebben heel wat veranderingen plaatsgevonden in de tijd dat ik opgesloten zat, en om te beginnen moet ik me oriënteren. Een aantal van mijn vertrouwelingen is vrijgelaten; anderen zijn tijdens het onderzoek overgeplaatst naar het Zuidblok, om mijn contacten te verbreken. Overal in het cellenblok zitten nieuwe mensen, en ik mis mijn oude makkers. De lagere nummers van de laagste gangen, A en K, worden nu
uitsluitend bewoond door krankzinnigen, want die zijn sterk in aantal toegenomen. Mijn arme Vlerkie is verdwenen. Hij was gewelddadig geworden, en nadat ze hem enkele malen in de kerker hadden opgesloten, is hij ten slotte naar een krankzinnigengesticht overgebracht. Daar was mijn ongelukkige vriend na twee maanden gestorven. Zijn cel wordt nu bewoond door ‘Ierse Mike’, een vriendelijke jongen, die totaal afgestompt is door de eenzame opsluiting. Hij kruipt rond op handen en voeten en blaat: ‘Bè, bè, zie je de geit? Ik ben de geit, bè, bè. ’ Ik ril bij de gedachte dat ik aan een dergelijk lot ben ontkomen wanneer ik de vertrouwde gezichten, eens zo intelligent en jong, nu naar me zie staren vanuit de ‘gekkengang’, met verdwaasde blikken, als doden; hun geest is gebroken, hun lichaam weggeteerd. Mijn hart bloedt wanneer ik besef dat Sid en Nick me niet meer herkennen, want ze zijn hun geheugen kwijt; en Patsy, een schoenpoetser uit Pittsburgh, staat bij zijn deur, bewegingloos, met glazige ogen, om zijn mond voortdurend een lege glimlach.
In die cellen vind ik het kerkhof der levende doden, en de stilte wordt alleen onderbroken door wilde kreten en het zielige geblaat van Mike. De hele dag zitten deze mannen opgesloten, ze worden nooit gelucht en krijgen minder te eten omdat ze zich ‘misdragen’. Er komen steeds meer ‘gekken’ bij omdat men de gevangenen niet laat werken en opgesloten houdt. Het zien van hun ellende troost me zelfs een weinig in mijn verdriet over Johnny Davis. Mijn jonge vriend was ziek geworden in zijn smerige ‘kooi’. Hij smeekte om naar de ziekenzaal te mogen, maar daarvoor was hij niet ziek genoeg, zei de dokter. Bovendien had hij ‘straf. De arme jongen, wat moet hij geleden hebben! Ze hebben hem dood op de vloer van zijn cel gevonden.
Mijn lichaam herstelt zich nu ik kan rondlopen op de gang. De heimelijke hoop van de directeur om mij om te kopen blijkt in mijn voordeel te werken. Ik glimlach minachtend over zijn gebrekkig inzicht in de menselijke natuur; zelf is hij aangetast door een leven vol corruptie en huichelarij. De publieke opinie is kennelijk heel oppervlakkig. Directeur Wright heeft de naam een vooruitstrevend man te zijn, een groot deskundige op het gebied van de criminologie, hij zou moderne methoden hebben ingevoerd in de behandeling van gevangenen. Als teken van respect en waardering heeft de National Prison Association captain Wright afgevaardigd naar het internationale congres in Brussel, dat in 1900 zal plaatsvinden. En al die tijd is de directeur bezig met het bedenken van nieuwe folteringen, hij negeert de smeekbeden om gelucht te worden van mannen die hun tijd in ledigheid moeten doorbrengen, en doet zijn uiterste best om ziekte en waanzin te bevorderen, allemaal om de wet op de gevangenisarbeid ingetrokken te krijgen. Zijn beperkte mensenkennis wekt mijn minachting: de publieke opinie aangaande gevangenisarbeid als concurrent van de industrie buiten de gevangenis, is tegen hem; alle inspanningen van de directeur zijn gedoemd te mislukken, maar intussen zijn ze wel rampzalig voor de gevangenen. Al even dom is zijn pochen op zijn dertigjarige ervaring. Zijn beschuldiging aan het adres van Ed Sloane is bij loze woorden gebleven. De ware schuldige is Bob Runyon, een speciale gunsteling van de directeur. Zijn goede vriend John Smith, getuige en protégé van Torrance, heeft me alles verteld, in een laatste poging om ‘zich schoon te praten’. Hij heeft me zelfs de munten van Runyon laten zien, samen met de oorspronkelijke afgietsels uit diens cel. En de arme Sloane, die nog steeds onder bijzondere bewaking staat, sterft langzaam aan verwaarlozing, want de dokter beweert dat hij zeep eet om verschijnselen van ziekte te vertonen.
Het jaar verstrijkt, terwijl er allerlei interessante dingen gebeuren. Het Meisje en verscheidene nieuwe briefschrijvers houden mij op de hoogte van het leven buiten de gevangenis. De Tweelingbroer heeft zich langzamerhand teruggetrokken uit onze kringen in New York, en ik hoor nooit meer iets van hem. Maar het Meisje is trouw en toegewijd, en ik kijk steeds uit naar de brieven die ze met een vaste regelmaat schrijft. Ze vertelt me wat er gebeurt in de internationale arbeidersbeweging, waarover de dagbladen vrijwel nooit schrijven. We schrijven elkaar over de revolutionaire gebeurtenissen van de dag, en ik verneem meer over Pallas en Luccheni, wier aanslagen de afgelopen winter heel Europa in opschudding hebben gebracht. Ik snak naar nieuws over de agitatie tegen de martelingen in Mont-juich, en de herleving van de inquisitie wekt in mij wraaklust en innig medelijden met mijn vervolgde kameraden in de Spaanse Bastille. Hoewel het Meisje zich inhoudt, lees ik tussen de regels door hoe zij lijdt, ik voel mee met haar onuitgesproken persoonlijke problemen.
Dan hoor ik dat enkele vooraanstaande personen die zich voor mij interesseren, de handtekening van Carnegie proberen te krijgen voor een nieuw rekest aan de commissie voor gratieverlening. Het Meisje schrijft daar in bedekte termen over; uit het feit dat ze er geen commentaar op geeft, blijkt hoezeer deze stap haar heeft aangegrepen. Uit welk een vreselijke wanhoop is deze gedachte geboren, vraag ik me af. Als men aan het plan voor mijn ondergrondse ontsnapping was begonnen, dan had men zich niet zo hoeven te vernederen.
Waarom hebben mijn vrienden het uitgewerkte plan dat ik hun via Carl had voorgelegd, totaal genegeerd? Ik acht het wel degelijk uitvoerbaar, en als we de nodige mensen en het geld kunnen vinden, zal het slagen ook. De houding van de gevangenisleiding maakt een legale vrijlating ondenkbaar. De ondergrondse route, hoe moeilijk en kostbaar ook, is onze enige hoop. Die moet er komen. Omdat mijn sub rosa-contacten tijdelijk buiten gebruik zijn zolang ‘Schraube’ er niet is, zinspeel ik erop in mijn officiële brieven aan het Meisje, maar ik zie af van bezwaren tegen de gedachte om Carnegie in te schakelen.
Andere belangrijke zaken verneem ik uit brieven van vrienden in Philadelphia en Pittsburgh. De talrijke brieven van Carl, wiens verblijf in Riverside nog steeds in zijn herinnering leeft, staan vol enthousiaste verhalen over actieve propaganda en over zijn succes als spreker in het openbaar. Voltairine de Cleyre en Sarah Patton vrolijken mijn bestaan op met hun uitvoerige brieven die alleraardigst zijn en vol opstandige gedachten. Vaak vraag ik me verbaasd af hoe die brieven de censuur gepasseerd zijn. Maar de aalmoezenier heeft het druk; als hij elke brief zorgvuldig moest doorlezen, zou hem dat veel te veel tijd kosten. De brieven van Mattie geef ik door aan mijn buurman Pasquale, een jonge Italiaan die zestien jaar moet uitzitten en die een hartstochtelijke liefde heeft opgevat voor het knappe gezichtje op de foto. Haar ondeugende ogen en lieve mond maken op mij niet zo’n diepe indruk. Mijn gedachten zijn bij Johnny, mijn jonge vriend, die nu in een graf op het gevangeniskerkhof rust. De grond is met een dikke laag sneeuw bedekt; het zal koud zijn onder de grond. De witte wade drukt zwaar op de eenzame jongen, net als het verstikkende duister van de ‘kooi’. Maar in de lente zullen er groene grassprietjes opkomen, en misschien zal een rozeknop voorzichtig tot bloei komen, zuiver wit, met een heerlijke geur, en in de herfst haar tranen wenen op het gevangenisgraf van Johnny.
De Kronkel Paden van de Toe Gepaste Her Vorming Wetten
14 februari, 1899.
Beste Carolus,
De Grieken beschouwden hun goden als wraakzuchtige wezens. Wanneer de toekomst van de mens er beter begon uit te zien, werden ze jaloers. Hou je goed vast -‘Schraube ’ is overgelopen naar de vijand. Voornamelijk mijn eigen schuld, en dat is juist zo ergerlijk. Ik zal je uitleggen waarom onze vroegere sub rosa-route is misgelopen. Die van nu is veilig, maar zal niet van lange duur zijn.
Het is de vorige herfst gebeurd. Van hulpgangloper ben ik gepromoveerd tot gangloper, belast met de zorg voor de’gekkengang’, in gang A. Volgens nieuwe orders werden de rantsoenen voorde krankzinnigen verlaagd – geen maïsbrood, kaas of stamppot; alleen brood en koffie. Als gangloper help ik mee bij de uitdeling van het eten, en meestal blijft er wat over op de kar – omdat iemand ziek is of voedsel weigert enzovoort. Die’extra porties’ deelde ik altijd, stiekem, uit onder de mannen die nooit dergelijk eten krijgen. Op een dag, vlak voor Kerstmis, zag een cipier dat Patsy op een stuk kaas zat te kauwen. Die arme kerel is totaal afgestompt; hij was te dom om te begrijpen dat hij wat hij van mij kreeg, moest wegstoppen. Nou, je weet wel dat’Tom Maïsbrood’ niet bepaald dol op mij is. Hij zette me op rapport. Ik gaf tegenover de directeur toe dat ik het gedaan had en probeerde hem uit te leggen wat een honger die mannen lijden. Hij wilde niet naar me luisteren en zei dat de krankzinnigen vooral hun maag niet moesten’overladen ’. De cipiers kregen opdracht me op te sluiten. Binnen een maand was ik weer uit mijn cel, maar wie schetst mijn verbazing toen Schraube zelfs niet met me wilde praten. In het begin begreep ik er niets van; later hoorde ik dat hij een reprimande had gekregen en dat ze hem tien dagen loon hadden gekort omdat hij mij had’toegestaan’ de krankzinnigen te eten te geven. Hij wist daar natuurlijk niets van, maar hij moest destijds de’gekkengang’ in het oog houden. Schraube heeft mijn vrienden wijsgemaakt dat ik hem er met opzet bijgelapt heb. Hij schijnt erg verbitterd te zijn; hij haat me nu met de haat die wij zo vaak voelen voor degenen die onze geheimen kennen. Maar hij weet dat hij niets van mij te vrezen heeft.
Er is hier van alles veranderd sinds je vertrek. Je zou het cellenblok nauwelijks herkennen als je hier terugkwam (maar blijf toch maar liever buiten). Er kan niet meer door de afvoerbuizen gepraat worden: de nieuwe privaten werken met stilstaand water. Elektriciteit vervangt langzaam maar zeker de kaarsen. Dat felle licht verblindt me zo ongeveer, en deze vernieuwing brengt een volgendprobleem met zich mee: hoe moeten we onze pijp aansteken? We krijgen nog steeds hetzelfde rantsoen lucifers per maand, een doosje dat dertig stuks hoort te bevatten, maar waar er meestal niet meer dan zevenentwintig in zitten; vorige maand kreeg ik er zelfs maar vijfentwintig. Ik heb geprotesteerd, maar zonder succes. Het ergste is wel dat een derde van de lucifers vochtig is en niet wil branden. Toen we nog kaarsen hadden, ging het wel, en soms konden we een paar lucifers lenen van niet-rokers, maar nu de kaarsen zijn afgeschaft, zijn de problemen echt heel groot. Ik splijt elke lucifer in vieren, soms lukt het me er zes van te maken. Er is hier een man op de gang die daarin een ware meester is: hij haalt er acht uit, en ze branden allemaal ook nog. Desondanks lijden we onder een acuut gebrek aan lucifers, en ik heb moeten terugkeren naar het stenen tijdperk: met behulp van vuursteentjes en tondel verover ik het vuur van Prometheus.
De eetzaal is nu volledig in gebruik genomen. Een appetijtelijk gezicht is het niet, een duizend man zwijgend over hun eten gebogen, en naast elke tafel een cipier. Maar tijdens de Spaans-Amerikaanse oorlog leek het daar wel het cellenblok op oudejaarsavond. Onze vaderlandslievende directeur las elke dag de eters het laatste nieuws voor, en je hebt nog nooit zo’n gejuich en woest gebrul gehoord. Vooral het wapenfeit van Hobson deed het chauvinisme hoog op laaien. Het enthousiasme zakte echter plotseling weg toen de mannen doorkregen dat ze kostbare minuten verspilden aan hoerageroep, en dan hongerig van tafel moesten wanneer de bel het einde van de maaltijd aan gaf. Sommigen probeerden de resterende bonen of rijst in hun zak te proppen, maar dat werd ontdekt door de cipiers, en daarna werden de oorlogsbulletins van de directeur alleen nog begeleid door luid gesmak en gekauw.
Een andere vernieuwing is het luchten. Jouw gesprekken met verslaggevers, en ook de mededelingen van andere vrijgelaten gevangenen hebben de directeur eindelijk gedwongen de mannen die niet werken, één uur per dag te laten luchten. Bij slecht weer marcheren ze door het cellenblok, op mooie dagen op de binnenplaats. Deze hervorming is de afgelopen herfst ingevoerd, en de gezondheid van de gevangenen is aanmerkelijk verbeterd. De dokter is van harte voor deze vernieuwing; de rij zieken is zoveel korter geworden dat het hem wel twee uur per dag scheelt. Een paar jongens hebben me verleid dat ze vrijwel niet meer masturberen. De mannen in de werkplaatsen zijn stinkend jaloers op de’luiwammesen’; velen hebben opzettelijk’rotzooi getrapt ’ om eenzame opsluiting te krijgen en op die manier een uur in de open lucht te kunnen doorbrengen. Maar Sandy is ook niet van gisteren, en nu mogen de mannen die’met reden’ opgesloten zitten, niet meer gelucht worden.
Hier nog enkele gegevens voor ons boek. Het aantal gevangenen was eind vorig jaar 956 – het laagste getal sinds meer dan tien jaar. De directeur geeft toe dat de misdadigheid is afgenomen door de oorlog; het rapport van de inspecteurs maakt melding van de verbeterde economische situatie, vergeleken met de panieksfeer in de tijd dat de gevangenis geopend werd, in het begin van de jaren negentig. Maar de overheid lijkt niet erg gelukkig met deze vermindering van het aantal bewoners van Riverside. Je snapt wel waarom: hoe kleiner het totaal, des te minder mannen kan men aan het werk zetten. Ik kan niet zeggen of rechtbank en gevangenis onder één hoedje spelen, maar het is wel opvallend dat misdadigers die vroeger naar het verbeterhuis werden gestuurd, nu steeds vaker tot gevangenisstraf worden veroordeeld; ook worden ongewoon veel jongens hierheen overgeplaatst uit de verbeteringsgestichten van Huntington en Morganza. De oudgedienden maken grapjes over de directeur die de rechtbank zou opbellen om te vertellen hoeveel man hij nodig heeft voor de kousenbreierij.
Misschien hebben de vakbonden belangstelling voor de manier waarop de wet op de gevangenisarbeid wordt ontdoken. In elke werkplaats werken twee maal zoveel mannen als officieel is toegestaan; de’illegalen’ staan in de boeken als mannen die’voor de staat’ werken, dat wil zeggen als schoonmaker of kantoorklerk, en met als produktieve arbeiders. Op die manier werken erop papier, in de mattenweverij bijvoorbeeld, meer mannen als kantoorbediende en schoonmaker dan eraan de getouwen staan! In de bezembinderij werken dertig zogenaamde kantoorbedienden en vijftien schoonmakers op het totaal van drieënvijftig produktieve arbeiders dat officieel is toegestaan. Zo werkt de wet waarvoor de arbeidersbonden zich zo geweldig hebben ingespannen. De bezembinderij werkt nog steeds voor Lang Bros., een fabriek die hier een eigen voorman heeft, een man wiens zoon als cipier in de gevangenis werkt.
Vandaag ga ik met verder. Wanneer ik hoor dat je dit in goede orde hebt ontvangen, schrijf ik je misschien over meer vertrouwelijke aangelegenheden.
A.
De Tunnel
De negatieve beslissing van de commissie voor gratieverlening maakt een eind aan alle hoop op vrijlating langs legale weg. Wanneer de commissie geweigerd had mijn vonnis te wijzigen na het pleidooi te hebben aangehoord, hadden we later nog eens een rekest kunnen indienen. De weigering om de zaak in behandeling te nemen, de sluwe manier waarop ze zelfs vermeden hebben zich ermee in te laten, onthult de dubbelhartigheid van de eerder gedane toezeggingen en de schuldgevoelens over mijn veel te zware straf. De overheid wenst dat ik in de gevangenis blijf, omdat men ervan overtuigd is dat ik daar niet levend uit kom. Omdat ik dat besef, word ik opstandig, herleeft al het verzet in mijn wezen. Ik mag niet aannemen dat ik mijn vonnis overleef. Op zijn minst heb ik, als ik alle wettelijke straf-verkorting krijg – die ze me waarschijnlijk niet zullen geven, gezien de opstelling van de gevangenisleiding – nog meer dan negen jaar voor de boeg. Maar het leven hier wordt steeds ondraaglijker; langdurige opsluiting en eenzaamheid hebben mijn levenskracht aangetast. Die negen jaar doorstaan is vrijwel onmogelijk. Ik moet dus al mijn energie en inspanning richten op ontsnapping.
Mijn positie als gangloper is bijzonder gunstig. Ik mag overal in het cellenblok komen, behalve in de ‘gekkengang’. Doordat ze me een keer erop betrapt hebben dat ik de krankzinnigen wat eten toestopte, mag ik me daar niet meer vertonen, en er is een speciale gevangene aangesteld om voor hen te zorgen. Maar op het deel van de gang waar ik wel mag komen, zitten de nieuwelingen en de gezonde gevangenen, die eenzame opsluiting hebben; ik moet mijn werk delen met de nieuwe gangloper, en daardoor heb ik meer tijd voor mezelf.
Het verlangen naar vrijheid speelt steeds door mijn hoofd, en ik bedenk verschillende plannen. De gedachte aan ontsnapping wordt met de dag sterker, het is een vastberadenheid die geboren is uit wanhoop. Ik word er volledig door overheerst, al mijn denken en handelen wordt erdoor beïnvloed. Langzaam maar zeker beperk ik mijn correspondentie met mijn gevangen makkers, zodat ik de stille avonden geheel kan wijden aan de verdere uitwerking van mijn plannen. De ondergrondse tunnel speelt de belangrijkste rol in mijn gedachten, omdat het zo’n stoutmoedig idee is en zulke geweldige mogelijkheden biedt. Maar wie moet dat plan uitvoeren? Waarom staan mijn vrienden er zo onverschillig tegenover? Hun lauwe reactie irriteert me. Vaak zweep ik me op tot razende woede op Carl, omdat hij mijn kameraden kennelijk niet heeft kunnen overtuigen van de uitvoerbaarheid van het plan, hen niet enthousiast heeft kunnen maken. Mijn sub rosa-contacten met hen zijn onzeker en zeldzaam. Meermalen heb ik mijn vrienden er tersluiks op gewezen hoe bitter ik gestemd ben over hun verbazingwekkende onverschilligheid, maar ze hebben mijn verwijten zorgvuldig genegeerd. Ik kan niet geloven dat de omstandigheden in de beweging de realisatie van mijn plan in de weg staan. Dergelijke dingen zijn in Rusland wel gebeurd. Waarom dan niet in Amerika? Ze zouden het moeten proberen, al was het alleen maar om propagandistische redenen. Ik geef toe dat er geld voor nodig is, en de arbeid van bekwame en betrouwbare mannen. Maar hebben wij die dan niet in onze gelederen? Parsons en Lum, dat zijn de Zjeljabovs van dit land; kan het vernuft van Amerika het niet opnemen tegen dat van Hartman?[39] De stilzwijgende skepsis van mijn vrienden kwetst me en maakt me kwaad. Ze hebben kennelijk geen vertrouwen in het beoordelingsvermogen van ‘iemand die al zo lang weg is’ uit hun wereld, weg van de belangen en de strijd van de levenden. Het bewustzijn van mijn hulpeloosheid, zonder enige bijstand van buiten, knaagt aan me, en ik raak verbitterd. Maar ik zal volhouden: ik zal hun aandacht en activiteit op mij richten, en zelfs hun enthousiasme!
Heel zorgvuldig bouw ik mijn nadere kennismaking met Tony op. Door maandenlange correspondentie en af en toe een persoonlijke ontmoeting is er een geest van sympathie en welwillendheid ontstaan. Ik probeer op allerlei manieren door stiekeme gesprekken een hechtere kameraadschap tot stand te brengen. Door bemiddeling van een bevriende cipier weet ik Tony het baantje van hulpgangloper te bezorgen, na zijn werk, zodat hij vaker contact met mij kan zoeken. Langzamerhand worden we goede vrienden, en hij vertelt me zijn levensgeschiedenis, die heel avontuurlijk is. Hij is een Elzasser, tenger en pezig, met het elan van een Fransman. Hij is intelligent en bezit moed – hij is de aangewezen man om mijn plan tot uitvoering te brengen.
Dagenlang overleg ik of ik mijn plan aan Tony zal toevertrouwen.
Ik zou me overleveren aan zijn macht, de enige hoop in mijn leven staat op het spel. Toch blijft mij niets anders over; ik moet vertrouwen op mijn intuïtieve beoordeling van de man. ’s Nachts kan ik niet slapen, gemarteld als ik word door besluiteloosheid. Maar mijn vriend heeft zijn straf al bijna uitgezeten. We zullen de tijd hard nodig hebben voor gesprekken en voorbereiding, voor het grondig doorspreken van alle bijzonderheden. Ten slotte besluit ik de knoop door te hakken, en de volgende dag onthul ik het plan aan Tony.
Zijn reactie stelt me gerust. Kalm en beheerst luistert hij ernstig naar mijn verhaal, hij glimlacht tevreden en zegt zonder meer dat hij mijn plan zal uitvoeren. Mijn zwijgzame kameraad verraadt zijn verrukking over mijn stoutmoedige plan alleen door het schitteren van zijn ogen, door zijn vreugde over dit avontuur. Hij is ervan overtuigd dat het uitvoerbaar is, stelt zelf voor de details nader te bespreken en zegt dat we een geheimschrift moeten ontwerpen om onze correspondentie te beveiligen. Dat is een noodzakelijke voorzorgsmaatregel; wanneer hij in vrijheid is, zal dit van onschatbare waarde blijken.
Heel omzichtig bereiden we ons geheimschrift voor; het is gebaseerd op een afgedankt Duits stenografiesysteem met enkele wijzigingen, en het wordt nog ingewikkelder doordat we zelfbedachte woorden gebruiken. Op die manier zal zelfs de grootste expert onze code niet kunnen breken.
De ontwikkelingen binnen de gevangenis maken echter wijzigingen in het plan noodzakelijk. Door de nieuwbouw in de buurt van het badhuis zal ik dat gebouwtje niet kunnen gebruiken. We bespreken enkele andere routes, maar het probleem blijkt al gauw dat we niet weten hoe de riolering en de gasbuizen onder de gevangenis lopen. We kunnen de nodige informatie nergens krijgen: Tony zit de hele dag in de werkplaats, terwijl ik nooit het cellenblok mag verlaten. Tevergeefs probeer ik het probleem op te lossen; weken verstrijken, maar ik weet niets te bedenken.
De voorzienigheid treedt onverwacht op, in de vermomming van een gevecht op de binnenplaats. De schuldigen worden bij mij op de gang ingesloten. Een van hen blijkt ‘Mac’ te zijn, een bejaarde gevangene die voor de derde keer zit. Tijdens een vorig verblijf in de gevangenis was hij brandweerman geweest, één van zijn taken was wekelijks de riolen doorspuiten. Hij weet precies hoe het buizennet op de binnenplaats in elkaar zit, maar onder zijn medegevangenen heeft hij de naam een verklikker te zijn. Hij is echter de enige die mijn probleem kan oplossen, en ik doe van alles om zijn vriendschap te winnen. Ik kom vaak langs zijn cel om hem te troosten in zijn eenzaamheid en stop hem dan een extraatje toe dat ik van mijn vrienden in de keuken heb gekregen. De oude man wil graag praten en is blij als hij me ziet, en ik luister zo vaak ik kan naar zijn langdradige verhalen over de ‘geweldige kraken’ die hij in ‘zijn’ tijd had gezet, de beroemde ‘penosejongens’ met wie hij had samengewerkt, de grote ‘slag’ die hij had geslagen en die hij had gedeeld met zijn ‘maten’. Ik laat hem geduldig praten, luister naar zijn gevangeniservaringen en moedig hem aan te vertellen over de vorige keer dat hij hier zat. Hij haalt herinneringen op aan zijn vrienden in Riverside, van wie sommigen al onder de groene zoden liggen en anderen ‘kierewiet’ zijn geworden, en hij spreekt vol bewondering over zijn goeie makker Paddy McGraw die erin geslaagd was te ontsnappen. Door dit onderwerp, dat iedereen steeds weer boeit, komt ‘Mac’ echt op dreef en hij steekt de loftrompet over Paddy; ik zeg dat het me verbaast dat hij zelf nooit geprobeerd heeft te ontsnappen. ‘Wat?’ stuift hij op. ‘Dacht je zo min over me?’ En hij vertelt uitvoerig over zijn plan, ‘lang geleden, in de jaren tachtig’, om via de riolering naar buiten te zwemmen. Ik drijf de spot met dat idee. ‘Je bent niet goed snik, Mac, dat kan toch nooit,’ merk ik op. ‘Niet goed snik, hè? Wat weet jij nou van de riolering af? Wacht even, ik zal het je laten zien.’ Hij grijpt zijn bibliotheekleitje en schetst een compleet diagram van de rioleringsbuizen. In de uiterste zuidwesthoek van de binnenplaats wijst hij op een doodlopende ondergrondse gang.
‘Wat is dat?’ vraag ik verbaasd.
‘Dat wist je niet, hè? Dat is een tunneltje, daardoor staat de kelder in verbinding met de vrouwengevangenis. Dat weten nog geen tien man in de bajes; zelfs de meeste bouten weten er niks van. Die gang is al heel lang niet meer gebruikt.’
Vol verbazing bekijk ik de tekening. Ik had wel een luik gezien in de hoek van de binnenplaats, precies op die plek, en ik had me vaak afgevraagd waar dat voor diende. Mijn hart is vol vreugde nu mijn probleem is opgelost. De ‘doodlopende gang’ zal ons werk aanzienlijk vereenvoudigen. De afstand tot de zuidwestelijke muur is vier, hooguit zes meter, en het ligt erg gunstig: er zijn geen werkplaatsen in de buurt; er komen nooit cipiers of gevangenen.
Door deze ontdekking rijpt mijn plan snel: er moet een huis gehuurd worden tegenover de zuidmuur, aan de Sterling Street. Bij voorkeur heel dicht bij het punt waar de muur aansluit op het gevangenisgebouw. Wanneer ze dan recht onder de straat door graven en dan onder de zuidmuur door, zal de tunnel uitkomen op de ‘doodlopende gang’. De rest doe ik dan wel.
Langzaam loopt de herfst ten einde. De heerlijke nazomerdagen lijken nog wat te willen toeven. Ik ben ongeduldig, bezorgd, ik verlang naar de winter. Over een maand zal Tony vrijkomen. De tijd kruipt voort, maar ten slotte veranderen de weken in dagen, en vol vreugde tellen we de laatste uren.
Morgen zal mijn vriend de zon weer zien. Hij zal meteen contact zoeken met mijn kameraden en aandringen op verwezenlijking van het grootse plan. Zijn zelfvertrouwen en geloof in de zaak zullen hen overtuigen, ze zullen enthousiast worden voor deze onderneming. Er moet meteen een huis gekocht of gehuurd worden, er valt geen tijd te verliezen; dan moet de omgeving worden verkend. Misschien kan het werk pas in de lente beginnen; in die tussentijd moet men geld zien in te zamelen. Helaas zit het Meisje, dat geweldig kan organiseren, in het buitenland, maar mijn vrienden zullen zorgvuldig alle aanwijzigingen volgen die ik Tony heb toevertrouwd, en via hem zal ik op de hoogte blijven van de ontwikkelingen. Veel geheime post kan ik niet ontvangen; door middel van ons geheimschrift kunnen we echter officiële brieven wisselen zonder dat de censuur iets begrijpt van of argwaan koestert jegens onschuldige krabbels hier en daar op de bladzijden.
Samen met mijn trouwe Tony ga ik in gedachten de poort uit, en telkens weer repeteer ik alle onderdelen van het plan, bestudeer ik ieder detail. Ik leef in mijn geest buiten de gevangenis. Zwijgend en nadenkend doe ik mijn werk op de gang. Ik praat niet meer zoveel met de gevangenen: ik moet me nu aan de regels houden, mijn baantje mag ik onder geen voorwaarde kwijtraken. Dat zou een ramp zijn, al mijn hoop op ontsnapping zou in rook opgaan.
Wanneer ik langs de lege cel kom waar ik het afgelopen jaar van mijn eenzame opsluiting heb doorgebracht, hoor ik het zielige tjilpen van een mus. De kleine bezoeker is half verkleumd en hipt heen en weer op de bovenste tralie. Mijn assistent probeert hem te verjagen met zijn stofdoek, maar het musje vliegt naar de deur en fladdert plotseling naar mijn schouder. Verrast streel ik het vogeltje; het lijkt wel mak. ‘Hé, dat is Dick!’ roept mijn helper uit. ‘Hij is teruggekomen!’ Mijn handen beven wanneer ik het diertje onderzoek. Tot mijn grote vreugde ontdek ik zwakke sporen van de blauwe inkt die ik onder zijn vleugels had aangebracht, de vorige zomer, toen de directeur had bevolen mijn vriendje het raam uit te zetten. Wat geweldig dat het is teruggekomen en zijn oude vriend en de cel heeft herkend! Teder verwarm ik het vogeltje en geef het te eten. Wat moet mijn vriendje een vreemde dingen hebben gezien sinds hij de wijde wereld in werd gestuurd! Wat een strijd en ellende moet hij beleefd hebben! De kraaloogjes kijken me vrolijk aan, hij spreekt me woordeloos vertrouwen en moed in, terwijl hij broodkruimels en suikerkorrels uit mijn hand pikt. Wat een dom vogeltje dat het terugkeert naar een gevangenis voor onderdak en voedsel! Koud en wreed moet de wereld zijn, mijn kleine Dick; of is hier sprake van vriendschap die sterker is dan vrijheidsliefde?
Misschien wel. Bijna dagelijks zie ik mannen de poort uitgaan en spoedig weer terugkeren, teruggedreven door de wereld – zoals jij, kleine Dick. Toch zijn er ook anderen die liever kou en honger zouden trotseren in vrijheid dan op zoek te gaan naar de warmte en de volle maag die de gevangenis hun te bieden heeft – zoals ik, mijn kleine Dick. En er zijn nog weer anderen die leven en vrijheid op het spel zetten terwille van de vriendschap – zoals jij, en naar ik hoop Tony, kleine Dick.
De Dood van Dick
Sub rosa, 15 januari, 1900.
Tony,
Ik schrijf je in uiterste wanhoop. Ik zit weer opgesloten. Dat is allemaal gekomen door mijn vogeltje. Je herinnert je mijn musje nog wel, Dick heette hij. De vorige zomer had de directeur bevolen hem het raam uit te zetten, maar toen het buiten koud werd, kwam hij terug. Is dat niet ongelooflijk? Hij kwam naar mijn oude cel en herkende me toen ik langskwam. Ik heb hem bij me gehouden, en hij werd weer even tam als vroeger – hij was een beetje verwilderd in het leven buiten de gevangenis. Op eerste kerstdag, toen Dick in de buurt van mijn cel rondhipte, kwam Bob Runyon langs – de verklikker, je weet wel – en gaf het diertje met opzet een trap. Toen ik Dick zag vallen, zijn oogjes breken, rende ik op Runyon af en sloeg hem neer. Niet dat hij gewond raakte, hoor – alles had nog met een sisser kunnen aflopen, want er was geen bout in de buurt. Maar de verrader heeft me aangegeven bij de adjunct, en die heeft me laten opsluiten.
Mitchell is net wezen praten. Die goeie ouwe kerel was dol op Dick en hij heeft me beloofd me mijn baantje weer terug te bezorgen. Hij houdt de post vrij voor mij, zegt hij; hij heeft iemand aangewezen die over een paar weken vrijkomt. Daarna wil hij dat ik weergangloper word.
Ik ben niet teleurgesteld over je bericht dat’het werk’ tot de lente zal moeten wachten. Dat is onvermijdelijk, maar ik ben blij dat het begin er tenminste is. Maar hoe zit het met die revolvers? Ik hoop dat je niet van mening veranderd bent. In een van je brieven lijk je erop te wijzen dat deze kwestie afgehandeld is. Hoe kan dat? Jim de loodgieter – je weet dat hij te vertrouwen is – staat al een week op de uitkijk. Hij verzekert me dat er tot nu toe niets is gekomen. Vanwaar dat uitstel? Ik hoop dat je het pakje niet door het kelderraam hebt gegooid toen Jim geen dienst had. Maar dat is onwaarschijnlijk. Maar als je dat wel gedaan hebt, wat is er dan in vredesnaam mee gebeurd? Ik merk er hier niets van dat er dingen ontdekt zijn: dan zou er toch een geweldige opschudding ontstaan! Ga dit even na en schrijf me spoedig.
A.
Een Verbond met de Vogels
De verdwijning van de revolvers blijft een mysterie. Tevergeefs breek ik me het hoofd om de hachelijke situatie te peilen; ik begrijp het niet en word gemarteld door bange voorgevoelens. Jim is er zeker van dat de wapens niet tussen de tralies van de kelder door zijn gekomen, en dat kalmeert me voorlopig. Maar Tony zweert bij hoog en bij laag dat hij het pakje heeft afgeleverd, en daardoor krijg ik weer last van panische angstaanvallen. Mijn vaste vertrouwen in de twee mannen die ik in mijn plan heb ingewijd, wordt afgewisseld door onzekerheid en spanning. Ik kan niet aannemen dat Tony me bedriegt. Maar aan de andere kant heeft Jim steeds op wacht gestaan bij de plek waar het pakje zou worden afgeleverd; het is niet waarschijnlijk dat hij het over het hoofd gezien heeft. Maar stel dat het zo wel is gegaan, wat is er dan mee gebeurd? Misschien is het in een donkere hoek van de kelder neergekomen. Ze moeten daar onmiddellijk nog eens zoeken.
In mijn wanhoop neem ik mijn toevlucht tot de meest drastische middelen om Jim een kans te geven de kelder te doorzoeken. Ik zoek het hele cellenblok af naar oud papier en vodden; gretig verzamel ik allerlei afval, kapot gereedschap, stukken hout, een emmer vol zaagsel. Bevend van angst dat ze me betrappen, gooi ik dat alles in de rioolput aan het eind van de gang en stamp het stevig aan in de kromming van de buis. Het hele cellenblok begint te stinken naar uitwerpselen, de privaten lopen over en de gang komt blank te staan. De stank is overweldigend; het water komt steeds hoger en dreigt het hele blok te overstromen. Alles staat op zijn kop: de mannen met eenzame opsluiting schreeuwen en slaan tegen de tralies, de cipiers hollen in verwarring rond. De blokopzichter brult: ‘Hé Jasper, gauw een beetje! Haal de loodgieter, Jim. Haast je!’
Ondanks verscheidene speurtochten in de kelder vinden we de wapens niet. In voortdurende angst over wat me boven het hoofd hangt, beef ik elke keer als ik iemand hoor aankomen; ik stel me voor dat men mij verdenkt, dat alles plotseling wordt ontdekt, een catastrofe! Maar de dagen verstrijken; de gevangenissleur wordt niet verstoord, niets wijst op onregelmatigheden of opwinding. Langzaam neemt mijn vrees af. De onverklaarbare verdwijning van de revolvers vormt een gevaar, het mysterie blijft me verontrusten, maar gelukkig is er niets gebeurd. Het zal waarschijnlijk nooit opgelost worden.
Onverwacht leeft mijn angst weer op. Wanneer ik door Mitchell, de oude cipier, naar het bewakerstafeltje word geroepen voor het uitdelen van de maandelijkse rantsoenen lucifers, kijk ik toevallig naar buiten door de deur die naar de binnenplaats leidt. Helemaal in de noordwestelijke hoek zie ik subhoofd Hopkins bij de muur, hij loopt langzaam over het gras. Mijn argwaan ontwaakt wanneer ik hem zie in de buurt van de poort die nooit gebruikt wordt. Heel eigenaardig dat deze anders zo energieke man daar rondhangt, tersluiks de grond inspecteert; mijn ergste voorgevoelens lijken bewaarheid te worden. Er is vast iets gebeurd. Vermoeden ze dat er een tunnel wordt gegraven? Maar ze zijn nog niet eens begonnen; bovendien moet die tunnel uitkomen aan de andere kant van de binnenplaats, wel driehonderd meter verderop. Ik blijf me afvragen wat Hopkins daar aan het doen was. Als de wapens gevonden waren, dan zou men alle gevangenen onmiddellijk gefouilleerd hebben, en alle cellen en werkplaatsen zouden overhoop zijn gehaald.
Verontrust door mijn fantasieën kan ik die nacht de slaap niet vatten; de dageraad brengt geen oplossing. Maar na het ontbijt wordt het merkwaardig stil in het cellenblok; de mannen die in de werkplaatsen horen te werken, blijven achter slot en grendel. De ganglo-pers moeten ook naar hun cel terug, en bewakers uit de werkplaatsen marcheren naar binnen en beklimmen luidruchtig de trappen naar de galerijen. De adjunct en Hopkins lopen gehaast door de gang; de deur naar de ronde hal wordt met veel lawaai geopend, en de stem van de directeur klinkt bevelend door het hele gebouw: ‘Algemene doorzoeking!’
Ik kijk snel naar mijn tafel en boekenplank. De cellen van verdachte gevangenen worden vaak bij verrassing doorzocht, en daarop ben ik altijd voorbereid. Toch is er wat contrabande. Snel graai ik mijn schrijfmateriaal uit het binnenste van de matras. Wanneer ik op het punt sta verscheidene schetsen van vorig jaar te verscheuren, schiet het door me heen dat ze totaal niet gevaarlijk zijn, alleen het papier is gestolen. ‘Gevangenistypen’, ‘In de straten van New York’, ‘Parkhurst en de prostituee’, ‘Libertas – een filologische studie’, ‘De slavernij der traditie’ – het zijn de onschuldige produkten van mijn vrije avonden. Laat ze die maar vinden! Ik zal een strenge reprimande krijgen wegens toeëigening van materiaal uit de werkplaatsen, maar mijn schetsen zullen de verdenking afleiden: de directeur zal zich heimelijk verheugen dat ik niet bezig ben met gevaarlijker dingen. Maar de plotselinge visitatie wijst er wel op dat er iets aan de hand is. Algemene doorzoekingen, waarbij het werk wordt stopgezet en dus financiële verliezen worden geleden, zijn zeldzaam. Het algemene gevangenisonderzoek hoort pas in de lente plaats te vinden. De haast waarmee men te werk gaat, bevestigt mijn ergste vrees: ze hebben vast de wapens gevonden! Dat Jim ze niet te pakken heeft kunnen krijgen, is wel vreemd. Het is natuurlijk mogelijk dat een van de bewakers onverwachts door de kelder is gelopen, het pakje tussen de tralies heeft ontdekt en het meegenomen heeft zonder dat Jim het gemerkt heeft. Maar deze laatste beweert bij hoog en bij laag dat hij op de afgesproken tijd bij het raam stond, en dat wijst op iets anders. Het is een pijnlijke, verontrustende gedachte. Maar wie weet? In een sfeer van angst en wantrouwen en vrijwel algemene spionage loert bij elke vriendschap de argwaan om de hoek. Het is mogelijk dat Jim bang is geworden voor de consequenties en de wapens bij de directeur heeft ingeleverd. Hij had dat zonder meer kunnen doen, zonder mij te verraden. Toch heeft Jim, een internationaal beroemd brandkastenkraker, de naam dat hij een ‘hele goeie’ is, en een trouwe vriend. Hij heeft verscheidene malen zijn trouw bewezen, en ik aarzel om een mogelijk onschuldig man te verdenken. Maar goed dat ik hem verder niet in vertrouwen heb genomen. Ongetwijfeld vermoedt hij dat er een ontsnappingsplan wordt beraamd, maar ik heb hem niets verteld over mijn ware plannen. Daarvan is alleen Tony op de hoogte.
Deze gedachte stelt me gerust. Zelfs als nalatigheid van de kant van Tony verantwoordelijk is voor deze situatie, heeft hij in elk geval zijn vriendschap bewezen. Omdat hij wist hoe gevaarlijk het was, heeft hij misschien de wapens tussen de tralies door gegooid zonder eerst, zoals afgesproken, na te gaan of Jim op zijn post was. Als de revolvers gevonden zijn, bewijst dat Tony’s betrouwbaarheid, en ik kan des te meer op hem bouwen. Mijn lot is in handen van een trouwe kameraad, een vriend die ter wille van mij al ernstige gevaren heeft getrotseerd.
De algemene doorzoeking is voorbij, en er is allerlei verboden waar aan het licht gekomen. De valsemuntersuitrusting waarvan de produkten buiten de gevangenismuren circuleren, is ontdekt, en dat resulteert in een geheim onderzoek van federale ambtenaren. In de algemene opwinding hebben ze mijn schetsjes genegeerd, ze zijn dus nog in mijn bezit. Er is echter geen enkel aanknopingspunt met de vermiste wapens. De gevangenisleiding is bovendien verbijsterd doordat ontdekt is dat er geknoeid is met het slot van het luik in het dak van het cellenblok. Met moeite onderdruk ik een glimlach wanneer ik de verbazing lees op het gezicht van de goede cipier Mitchell, die me daar met veel geheimzinnigheid over vertelt. Ik sta versteld over de domheid van de bewakers die vorig jaar niet ontdekt hebben dat ik, geholpen door Jim en mijn jonge vriend Russell, op het dak van het cellenblok was geklommen toen de anderen in de kapel zaten, en dat ik toen het slot van het luik had verwijderd en het vervangen had door een van Jim afkomstig duplicaat. Wij bezaten de sleutel daarvan en we loerden op een kans om het buitendak te bereiken, maar toen kwamen er veranderingen in het cellenblok die onoverkomelijke problemen opwierpen, waardoor we gedwongen waren het plan op te geven. Russell was treurig over de ontdekking; hij is een impulsieve jongen en had geweigerd zich neer te leggen bij die mislukking. Omdat hij echter maar een korte straf uitzit, probeer ik hem ervan te overtuigen dat hij zich beter kan neerleggen bij het onvermijdelijke. Voortdurend denken aan ontsnappen maakt gevangenschap nog eens zo zwaar; de twee jaar die hem nog resten, zouden sneller verstrijken wanneer hij zich voornam zijn vonnis uit te zitten.
De jongen luistert zwijgend naar mijn raad, zijn blauwe ogen dansen, om zijn fijn gevormde mond speelt een sluwe glimlach. Je hebt gelijk, Aleck,’ antwoordt hij ernstig, ‘maar zeg, gisteravond heb ik een ander plan bedacht, een geweldig plan dat wel moet lukken.’ Tot in de kleinste details beschrijft hij het onmogelijke plan om’s nachts de tralies van zijn cel door te zagen, de bewakers te overvallen, ze te boeien en een prop in hun mond te stoppen, en ‘dan zou de weg vrij zijn’. De onschuldige knaap die weliswaar de reputatie heeft van een ‘gevaarlijke kerel’, beseft niet dat hij na dat ‘dan’ op de drempel staat van alle moeilijkheden. Ik probeer hem uit te leggen dat we, zodra we de bewakers onschadelijk hadden gemaakt, als ratten in het cellenblok in de val zouden zitten. De zware, dubbele stalen deuren naar de binnenplaats zitten op slot, de sleutel heeft alleen de nachtopziener van het blok, en die kan alleen bereikt worden via de goedbewaakte ronde hal. Maar de jongen laat zich niet ontmoedigen. ‘Dan moeten we de ronde hal bestormen,’ zegt hij doodleuk, en begint onmiddellijk aan een plan de campagne. Hij glimlacht ongelovig wanneer ik weiger mee te doen aan dit woeste plan. ‘O, je doet heus wel mee, Aleck. Ik geloof geen woord van wat je zegt. Ik weet dat jij hier ook graag weg wilt.’ Toch is zijn zelfvertrouwen enigszins geschokt, en hij kondigt aan dat hij het ‘dan wel alleen doet’.
Die woorden vervullen me met angst: de jongen is roekeloos, hij zet zijn leven op het spel, en misschien mislukt mijn ontsnapping dan ook. Maar het is zinloos hem rechtstreeks tegen te spreken. Ik weet hoe vastberaden hij is. Zijn vrolijke gezicht verbergt de grenzeloze zelfverzekerdheid van jeugdige onbezonnenheid, gecombineerd met ontembare moed. Zijn overmaat aan dierlijke vitaliteit en zijn opstandige geest hebben de traagheid van de streek waar hij vandaan komt, op het platteland, hevig geschokt, en de bewoners, ingetogen nakomelingen van Duitse immigranten, met ontzetting vervuld. De smet dat hij ‘niet deugt’, heeft de onschuldige streken van Russell vergiftigd, en het brandmerk van de desperado op deze goedaardige knaap gedrukt.
Ik schakel al mijn vernuft in om de uitvoering van zijn plan uit te stellen. Hij bezit de zaagjes die ik via het Meisje had gekregen voor onze ontsnappingspoging van het vorig jaar, en hij kan zijn sprong naar de vrijheid nauwelijks afwachten. Alleen zijn gehechtheid aan mij en het respect voor mijn verlangens kunnen de impulsieve jongen nog weerhouden. Maar met de dag neemt zijn rusteloosheid toe; hij dringt er steeds sterker op aan dat ik meedoe en wil weten waarom ik er zo afwijzend tegenover sta.
Omdat ik geen nieuwe bezwaren kan bedenken, vrees ik ten slotte dat ik Russell niet van zijn wanhoopsdaad kan afhouden. Van dag tot dag vraag ik hem te beloven op mijn definitieve beslissing te wachten, en in die tussentijd kijk ik reikhalzend uit naar de een of andere ontwikkeling die hem zou dwingen zijn plan op te geven. Niets verstoort echter de sleur, en ik word nerveus van de angst dat de jongen in zijn roekeloosheid mijn grootse plan op losse schroeven zal zetten.
Het weer wordt beter; de schuiframen in de gang gaan open; de tekenen van de naderende lente nemen toe. Ik wind me op dat ik niets hoor van Tony, die naar New York is vertrokken om contact op te nemen met mijn vrienden. Met gretige blikken volg ik de aalmoezenier wanneer hij de ronde doet om de post te bezorgen. Omdat hij voortdurend blijft staan op de galerijen, loop ik hem ongeduldig tegemoet.
‘Is er iets voor bij mij, meneer Milligan?’ vraag ik; het kost me moeite mijn stem in bedwang te houden.
‘Nee, mijn jongen.’
Mijn ogen verslinden de post in zijn handen. ‘Vandaag niet, Aleck,’ voegt hij eraan toe. ‘Dit is voor je buurman, Pasquale.’
Tony’s stilzwijgen maakt me ongerust. Het duurt weer vierentwintig uur voordat de aalmoezenier terugkomt. Misschien is er morgen weer geen post voor me. Wat kan er toch aan de hand zijn? Elke fase van het plan wordt door zoveel gevaren bedreigd – misschien is hij ziek – of een ongeluk… De dagen gaan voorbij zonder dat ik post krijg. Russell dringt steeds sterker aan, dreigt met een ‘uitbraak’. De mannen met eenzame opsluiting zijn ontevreden omdat ik hen verwaarloos. Ik ben nerveus en prikkelbaar. Twee weken heb ik nu al niets meer van Tony vernomen; er is vast iets vreselijks gebeurd. In voortdurende angst houd ik de bovenste ronde hal in de gaten. Het middaguur nadert: de aalmoezenier rammelt met zijn sleutels, de deur gaat open en hij loopt door de gangen. Tersluiks volg ik hem onder de galerijen, terwijl ik doe alsof ik de tralies afstof. Hij komt de onderste gang in.
‘Goedemorgen, aalmoezenier.’ Ik probeer zijn aandacht te trekken terwijl ik smachtend naar de post in zijn hand kijk.
‘Goede morgen, mijn jongen. Hoe voel je je vandaag?’
‘Dank u, het gaat wel.’ Mijn stem beeft omdat hij de boot afhoudt, maar ik ben bang mijn gespannen verwachting te verraden door opnieuw te informeren of er brieven voor mij bij zijn.
Hij loopt door, en ik voel me misselijk van teleurstelling. Dan blijft hij staan. ‘Aleck,’ roepthij, ‘gisteren heb ik een briefvoor jou vergeten. Hier is hij.’
Met bevende handen vouw ik het papier open. Koortsig van hoop en vrees lees ik het in de eenzaamheid van mijn cel. Mijn hart bonst terwijl ik elk woord, elke letter lees, op zoek naar verborgen bedoelingen, ik analyseer elk haaltje, elk streepje, zorgvuldig onderzoek ik elke regel van het minieme handschrift en combineer de verschillende puntjes van het geheimschrift tot ik de boodschap begrijp. Geweldig! Ze hebben een huis gehuurd – 28 Sterling Street – bijna recht tegenover de poort in de zuidmuur. Er is geld bijeengebracht, het werk kan nu meteen beginnen!
Met kwieke stappen loop ik door de gang. Vanaf de rivier waaien zoete geuren mijn cel binnen, de vreugde van de lente is in mijn hart. Elk uur brengt me nu dichter bij de vrijheid: de trouwe kameraden zijn gestaag aan het werk, onder de grond. Over een maand, twee maanden misschien, is de tunnel klaar. Ik tel de dagen, streep elke ochtend de datum op mijn kalender door. Tony’s nieuws is goed, bemoedigend: het werk verloopt vlot, er is alle kans op succes. Ik maak me vrolijk over de pogingen van oningewijde vrienden in New York, om op aanraden van de advocaten bij het hooggerechtshof van de staat Pennsylvania een beroep in te dienen, omdat mijn vonnis in strijd met de grondwet zou zijn. Ik overleg ernstig met meneer Milligan of deze stap wel verstandig is, en de vriendelijke aalmoezenier geeft mij zelfs een extra rantsoen schrijfpapier. Ik dank mijn kameraden voor hun inspanningen en dring aan op het inzamelen van gelden voor zo’n hoger beroep. Herhaaldelijk vraag ik de aalmoezenier om raad in deze juridische kwestie, en ik vertrouw erop dat mijn ogenschijnlijk enthousiasme de oren van de directeur zal bereiken: deze kunstgreep maskeert mijn geheime plan en zal alle argwaan in slaap sussen. Mijn officiële brieven spreken vol vertrouwen over succes, en ook tegenover de andere ganglopers en de gunstelingen van de directie doe ik alsof ik ervan overtuigd ben dat ik word vrijgelaten. Ik praat erover met bewakers en verraders, tot de hele gevangenis vervuld is van opwinding over de aanstaande bevrijding van de op drie na oudste ‘ingezetene’. De mannen met eenzame opsluiting geven me boodschappen mee voor hun vrienden, en de adjunct-directeur staat klaar met goede raad aangaande mijn gedrag buiten de muren. De tijd is gunstig voor een stoutmoedige zet. Wanneer ik niet buiten het cellenblok mag, zal ik de tunnel niet kunnen bereiken. Ik moet nu zien dat ik het privilege krijg om op de binnenplaats te komen.
Het is juni. Er vallen regelmatig jonge vogels uit hun nest, en ik vraag de bevriende boodschappenjongen, ‘Southside’Johnny, me een koppel jonge spreeuwen te bezorgen. Ik noem de weesjes Dick en Sis, en de gevangenen en de cipiers herinneren zich dat ik ook vroeger al vogels heb gehouden. De oude cipier Mitchell is verrukt over de intelligentie en het aanpassingsvermogen van mijn nieuwe gevederde vriendjes. Maar de vogeltjes kwijnen weg in de bedompte sfeer van het cellenblok; ze hebben zon nodig, grind, het zand van de paden om in te baden. Langzaam maar zeker weet ik de sympathie van de nieuwe dokter te winnen door middel van de merkwaardige kunstjes van mijn vogeltjes. Op een dag komt de directeur binnen, en hij bewondert eveneens mijn slimme diertjes.
‘Wie heeft ze getraind?’ vraagt hij.
‘Die man daar,’ de dokter wijst naar mij. Het gezicht van de directeur betrekt enigszins. Ouwe Mitchell knipoogt me bemoedigend toe.
‘Captain,’ zeg ik tegen de directeur, ‘de vogels hebben hard wat frisse lucht nodig. Zou ik ze mogen meenemen naar de binnenplaats?’
‘Waarom laat je ze niet vliegen? Je hebt niet om toestemming gevraagd.’
‘Oh, het zou zielig zijn om ze los te laten,’ zegt de dokter. ‘Ze zijn veel te tam om voor zichzelf te kunnen zorgen.’
‘Goed dan,’ zegt de directeur, ‘laat Jasper ze dan elke dag mee naar buiten nemen.’
‘Ze gaan alleen met mij mee,’ vertel ik hem. ‘Ze volgen me waar ik ook ga of sta.’
De directeur aarzelt.
‘Waarom zou u Berkman niet even naar buiten laten gaan,’ stelt de dokter voor. ‘Ik heb gehoord dat je verwacht binnenkort vrij te komen,’ zegt hij terloops tegen mij. ‘Je hebt herziening aangevraagd, is het niet?’
‘Goed, Berkman,’ zegt de directeur, ‘je mag op de binnenplaats, nadat je klaar bent met vegen. Hoe laat zou dat zijn?’
‘Om half tien.’
‘Meneer Mitchell, elke ochtend om half tien mag Berkman de deur uit. Maar niet meer dan tien minuten, op de seconde af.’ Dan wendt hij zich tot mij en zegt: ‘Je moet in de buurt van de broeikas blijven; daar is een heleboel zand. Als je buiten de paden gaat of ook maar één minuut te laat terugkomt, krijg je straf.’
De Onder Grondse
10 mei, 1900.
Mijn beste Tony,
Je brieven maken me dronken van hoop en vreugde. Zodra ik een slokje genomen heb, snak ik naar nog meer nectar. Schrijf me vaak, goede vriend, het is de enige manier waarop je mijn gespannen verwachtingen kunt sussen.
Maak je geen zorgen over dit uiteinde van de tunnel. Alles gaat goed. Ik ben er volgens plan in geslaagd toegang tot de binnenplaats te krijgen, weliswaar slechts een minuut of tien elke ochtend, maar ik ben omzichtig bezig tijden ruimte uit te breiden. De vooruitzichten hier zijn gunstig, iedereen praat over mijn beroep bij het hooggerechtshof, en men laat mij dus met rust – je begrijpt me wel.
Het is jammer dat ik niet rechtstreeks kan schrijven aan mijn dierbare, trouwe kameraden, je medewerkers. Jij moet als tussenpersoon optreden. Geef hun door dat ik ze innig dankbaar ben. Vertel ‘ Yankee’ en ‘Ibsen’ en onze Italiaanse kameraden wat ik voel – ik weet dat ik jou dat niet verder hoef uit te leggen. Niemand beseft beter dan ik wat een vreselijk risico ze lopen, het zware werk in stilte en duisternis, bijna binnen handbereik van de bewakers. Het gevaar, de heldhaftige zelfopoffering – kan een dergelijke toewijding ooit met geld vergolden worden? Ik voel me wee bij de gedachte aan het risico. Ik ben bijna in tranen om dit ontroerende bewijs van solidariteit en vriendschap. Beste kameraden, ik ben trots op jullie en trots op de grootse waarheid van het Anarchisme dat zulke discipelen, zo’n geestkracht heeft opgeleverd. Ik omhels jullie, nobele kameraden; mogen jullie de dag bespoedigen dat ik jullie in de ogen kan zien, jullie de hand kan drukken.
A.
5 juni.
Beste Tony,
Het was ondraaglijk dat je zo lang niets van je liet horen. Die spanning houd ik niet uit. Was het echt nodig het werk zo lang te laten
rusten? Het verbaast me dat je niet voorzien had dat er gebrek aan lichten lucht zou ontstaan. Je had zoveel tijd kunnen winnen. Ik ben enorm opgelucht dat het werk nu weer verder gaat, en wat een geluk dat’Yankee’ alles van elektriciteit weet. Het moet een hels karwei zijn om lucht in de schacht te pompen. Zorg dat men het geluid van de motor buiten niet hoort. Het idee van de piano is geweldig. Laat haar zoveel mogelijk spelen en zingen, en houd alle ramen daarbij open. De beesten op de muur zullen zich in slaap laten sussen door de muziek, en de ondergrondse geluiden zullen erdoor overstemd worden. Laat een elektrische bel aanleggen van de piano naar de schacht; wanneer de pianiste iets verdachts ziet op straat of bij de bewakers op de muur, dan kan ze de kameraden meteen een seintje geven dat ze moeten stoppen.
Ik sluit hierbij in de metingen van muur en binnenplaats waarom je had gevraagd. Maar waar heb je die voor nodig? Laat alle nodeloze zaken vooral schieten. Van het huis onder de straat door rechtstreeks naar de zuidwestelijke muur. De metingen daarvoor kun je zelf doen. Aan de binnenzijde heb je geen metingen nodig. Ga onder de muur door, circa zes tot negen meter, tot je bij de muur van de doodlopende gang uitkomt. Maak er een gat in, en klaar is Kees. Schrijf me onmiddellijk hoe alles verloopt. Groeten aan allemaal.
A.
20 juni.
Tony,
Ik sta verbaasd over je brieven. Waarom is de route gewijzigd? Je zou naar de zuidwestelijke muur toewerken, maar nu schrijf je dat je bij de oostelijke muur bent. Dat is gewoon niet te geloven, Tony. Je verklaring klinkt niet overtuigend. Als er een gasleiding bij de poort was, had je eromheen kunnen graven; je hoefde trouwens helemaal niet in de buurt van die poort te komen. Waarom heb je die kant uit laten graven? Tony, ik wou dat je je hield aan mijn aanwijzingen, aan het oorspronkelijke plan. Het feit dat je me niet onmiddellijk hebt laten weten dat je wijzigingen hebt aangebracht, kan noodlottig blijken. Ik had je kunnen vertellen – zodra je bij de zuidoostelijke poort was – dat je daar recht onderdoor kon gaan, dan had je je dat graven onder de muur kunnen besparen; onder die poort bevindt zich natuurlijk geen stenen fundering. Nu je de zuidoostelijke hoek om bent gegaan, zul je daar onder de muur door moeten, en dat is wel de slechtst mogelijke plek omdat daar vroeger een moeras was en ik gehoord heb dat ze daar extra metselwerk hebben aange
bracht. En nog iets: ergens onder de oostmuur zit een oude aardgas-bron, ongeveer negentig meter van de poort. Waarschuw onze vrienden voor kwade dampen; het is daar erg gevaarlijk, ze moeten voorzorgsmaatregelen treffen.
Neem me niet kwalijk als ik nogal kortaf klink, Tony. Ik ben tot het uiterste gespannen, de onzekerheid maakt me stapelgek. En ik moet mijn gevoelens verbergen, glimlachen en onverschillig doen. M.aar ik heb geen seconde rust. Ik haal me de vreselijkste dingen in het hoofd wanneer je me niet schrijft. Probeer me alsjeblieft regelmatiger te schrijven. Ik weet dat je het heel druk hebt, maar ik ben bang dat ik krankzinnig word voordat de tunnel klaar is. Vertel me vooral hoe ver jullie van plan zijn langs de oostmuur te graven, en waar jullie eronderdoor denken te komen. Dit maakt alles ingewikkelder, jullie hebben de tunnel al langer gemaakt dan oorspronkelijk nodig was geweest. Je hebt een ernstige fout begaan en als je niet zo’n toegewijde vriend was, zou ik erg boos op je zijn. Schrijf me onmiddellijk. Ik ben bezig een nieuwe sub rosa-route te organiseren. Er wordt gebouwd op de binnenplaats; veel koetsiers van buiten, als je begrijpt wat ik bedoel.
A.
Beste Tony,
Ik schrijf je in haast. Je kent het schuurtje tegenover de oostmuur. Dat heeft slechts een houten vloer en wordt niet vaak bezocht door bewakers. Er zijn daar wel een paar gevangenen van de steenhouwerij, maar die neem ik wel voor mijn rekening. Werk recht op die schuur af. Dat is niet ver van de muur. Ik sluit mijn metingen hierbij in.
A.
Tony,
Ik weet niet wat ik van je moet denken. Wat is er geworden van je voorzichtigheid, je beoordelingsvermogen? Een gat in het gras is onmogelijk. Ik ben daar volstrekt op tegen. Er werken daar een stuk of tien steenhouwers plus een aantal bouten. Ze zouden het gat zeker ontdekken. Zelfs als je de bovenste laag, zo’n zestig centimeter, ongemoeid zou laten, hoe stelje je eigenlijk voordat ik in dat gat kan duiken in de aanwezigheid van zoveel mensen? Daar schijn je niet aan gedacht te hebben. Er is maar één manier, zoals ik die in mijn vorige brief heb uitgelegd. Graaf door naar de schuur, dat is niet zo ver meer, hoogstens negen tot elf meter, meer niet. Vertel de
kameraden dat het idee van een gat in het gras onmogelijk is. Nog even doorwerken, vrienden, en dan loopt alles goed af. Antwoord me per omgaand.
A.
Beste Tony,
Waarom dring je zo aan op dat gat in de grond? Ik zeg je nogmaals dat het onmogelijk is. Ik wil het geen seconde in overweging nemen. Ik zit hier binnen – je moet mij laten beslissen wat wel of niet mogelijk is. Ik ben bereid alles op het spel te zetten voor de vrijheid, ik zou daarvoor duizend maal mijn leven riskeren. Ik ben nu zo wanhopig dat niemand me meer kan tegenhouden; zo nodig zou ik door een muur van cipiers heenbreken. Maar ik bezit nog enig gezond verstand, hoewel ik bijna gek ben van spanning en bezorgdheid. Als je blijft bij dat gat, zal ik proberen uit te breken, al is de kans op succes minder dan één op de honderd. Iksmeekje, Tony, graaf door tot het schuurtje, dat is maar een klein eindje verder. Kunnen we alles zo ge makke lijk op losse schroeven zetten na al die geweldige inspanningen? Ik bezweer je, de gedachte van het gat in de grond is totaal onmogelijk. Ze zouden allemaal zien hoe ik erin verdween; ze zouden me meteen volgen – ach, wat moet ik verder nog zeggen.
Bovendien: je weet dat ik geen revolvers heb. Natuurlijk zal ik me wel een wapen verschaffen, maar dat zal me niet helpen tijdens mijn vlucht. En nog iets: de wijzigingen die jij in de plannen hebt aangebracht, hebben mij gedwongen een helper te zoeken. De man is betrouwbaar, en ik heb hem het plan slechts gedeeltelijk verteld. Ik heb hem nodig om op onderzoek te gaan rondom het schuurtje, afstanden te meten enzovoort. Ik mag absoluut niet in de buurt van de muur komen. Maar je hoeft je daar geen zorgen over te maken, ik sta borg voor mijn vriend. Ik vertel het je, opdat je twee overalls klaarlegt in plaats van slechts één. Laat ook twee revolvers achter in het huis, geld en instructies in geheimschrift waar ik naar toe moet. Geen van onze kameraden mag op ons wachten. Laat ze allemaal weggaan zodra alles klaar is. Laat de tunnel niet eindigen bij het gat. Graaf door tot het schuurtje, ik smeek het je.
A.
Tony,
Het kan echt niet van dat gat. Hoe meer ik erover nadenk, des te onmogelijker het me voorkomt. Ik stuur een dringend verzoek om geld aan de redacteur. Je weet wel wie ik bedoel. Zoek onmiddellijk
contact met hem. Gebruik het geld om verder te graven tot het schuurtje.
A.
Postbox A 7, Allegheny City, Pa., 25 juni, 1900.
Beste kameraad,
De aalmoezenier is zo vriendelijk geweest mij een extra vel briefpapier te geven, voor dringende aangelegenheden. Ik schrijf je in uiterste nood. Je weet dat mijn vrienden bezig zijn hoger beroep voor mij aan te tekenen. Lees dit aandachtig, s.v.p. Ik heb geen vertrouwen meer in hun advocaten. Ik heb mijn eigen’advocaten’ in dienst genomen. Advocaten tussen aanhalingstekens – een gevangenisgrapje, begrijp je wel? In die advocaten heb ik een mateloos vertrouwen. Zij zullen er in elk geval in slagen mijn bevrijding te bewerkstelligen, zelfs zonder gratie, als je begrijpt wat ik bedoel, namelijk: we zullen naar het hooggerechtshof gaan, en niet naar de commissie voor gratieverlening – weer zo’n gevangenisgrapje.
Mijn vrienden zitten krap bij kas. We hebben nu meteen geld nodig. Het werk is al begonnen, maar kan niet voltooid worden door geldgebrek. Lees goed wat ik schrijf-, ik neem geen enkele verantwoordelijkheid op me – wees op het ergste voorbereid – als er niet onmiddellijk geld wordt gestuurd. Jij hebt invloed. Ik vertrouw erop dat je me begrijpt en meteen stappen onderneemt.
Je kameraad, Alexander Berkman
Mijn arme Tony,
Ik merk hoezeer je zenuwen zijn aangetast. Te bedenken dat jij, jij die altijd zo voorzichtig was, zo roekeloos bent geweest om mij – een telegram te sturen! Alles had daardoor kunnen mislukken. Het kostte me moeite een verklaring te geven aan de aalmoezenier, maar alles is nu geregeld. Natuurlijk, als het niet anders kan. dan maar het gat. Ik begrijp de betekenis van je telegram: vanaf de zevende balk op de muur, drie meter naar het westen. We zullen er precies op tijd zijn, om drie uur’s middags. Maar op de vierde juli zal het niet lukken. Dat is een feestdag, dan wordt er niet gewerkt; mijn vriend zal dan in zijn cel zitten. Ik kan hem niet in de steek laten. Het moet de volgende dag gebeuren, 5 juli. Dat is al over drie dagen. Ik wou dat
het achter de rug was; ik kan de spanning en de zorgen niet meer verdragen. Ik hoop dat het mijn’Independence Day’ wordt!
A.
6 juli.
Tony,
Het is vreselijk. Het is mislukt. Kon het niet voor elkaar krijgen. Was er op tijd, maar vond een stapel stenen boven op de plek. Kon niets doen. Ik had je gewaarschuwd dat daar in de buurt gebouwd wordt. Ze hebben me gezien bij de muur – mag nu geen voet meer buiten het cellenblok zetten. Maar mijn vriend is er sindsdien een keer of tien geweest – het gat is onbereikbaar: een berg stenen verbergt het. Het zal voorlopig niet ontdekt worden. Telegrafeer onmiddellijk naar New York om meer geld. Je moet doorgraven naar het schuurtje. Daar kan ik komen, zo nodig. Dit is mijn enige hoop. Er valt geen seconde te verliezen.
A.
13 juli.
Tony,
Uit New York is honderd dollar voor mij naar het kantoor gestuurd. Ik heb de aalmoezenier verteld dat het voor mijn hoger beroep was bestemd. Ik stuur het geld door naar jou. Laat ze onmiddellijk doorgaan met graven. Er is nog hoop. Niemand koestert argwaan. Maar het ijzerdraad dat je door het gras hebt gestoken om de juiste plek aan te geven, heeft mijn vriend niet kunnen vinden. Er liggen te veel stenen. Graaf onmiddellijk door naar het schuurtje.
A.
16 juli.
Tunnel ontdekt. Geen minuut te verliezen. Verlaat de stad onmiddellijk. Ik zit opgesloten, ze vermoeden dat ik ermee te maken heb.
A.
Angstige Dagen
De ontdekking van de tunnel overvalt me met het geweld van een lawine. Alles is plotseling voorbij – het plan om de tunnel door te trekken, de bevende verwachting van vrijheid, leven. Mijn zenuwen die maandenlang gespannen zijn geweest, kunnen zich plotseling ontspannen. Verstard vraag ik me af: ‘Is het waar, is het echt waar?’
De gevangenis is vervuld van een zekere onbehaaglijkheid, alsof er gevaar dreigt. Allerlei vage geruchten doen de ronde: ze hadden de hele gevangenis willen bevrijden, de muren zouden worden opgeblazen, de bewakers doodgeschoten. Er zou inderdaad iemand ontsnapt zijn, fluistert men. De directeur loopt rond met een gezicht waarop verbazing en angst te lezen staan; de bewakers zijn waakzaam en argwanend. De gevangenen zijn teleurgesteld en geven blijk van nerveus ongeduld. De sleur is abrupt verstoord: de werkplaatsen zijn gesloten, de mannen zitten achter slot en grendel.
De ontdekking van de tunnel stelt de gevangenisleiding en de gemeentelijke overheid voor een raadsel. Op straat spelende kinderen waren toevallig terechtgekomen in de tuin van het verlaten huis tegenover de gevangenispoort. De hopen verse aarde trokken hun aandacht; een jongen die de kelder was binnengeklommen, schrok toen hij daar een diep gat ontdekte; zijn moeder waarschuwde de eigenaar van het huis, die toevallig een van de cipiers hier bleek te zijn. Tevergeefs zoekt de gevangenisleiding echter naar de uitmonding van de tunnel binnen de muren. Dagen verstrijken terwijl men tevergeefs de binnenplaats afzoekt – maar de plaats waar de tunnel in de gevangenis had moeten uitkomen, vindt men niet. Misschien gaat de ondergrondse tunnel helemaal niet naar de gevangenis? De directeur beweert ervan overtuigd te zijn dat ze niet onder de muur door zijn gekomen. Kennelijk hebben ze niet de gevangenis willen bereiken met hun gegraaf. De gemeente Allegheny City besluit de gang vanuit het huis aan de Sterling Street te onderzoeken, maar de mannen die proberen door de smalle tunnel te kruipen, moeten het plan opgeven vanwege de giftige gasdampen. Iemand oppert het idee dat de onbekenden, wat hun doel ook mag zijn geweest, door de aardgasbron overvallen zijn en omgekomen voordat er hulp kon aanrukken. De vreselijke stank wijst waarschijnlijk op lijken in staat van ontbinding; daardoor hebben de bewoners van 28 Sterling
Street hun poging halverwege moeten opgeven. De toestand in het huis – een maaltijd die onderbroken schijnt, kleren overal op de vloeren in de kamers, de algehele wanorde – lijkt eveneens op overhaaste vlucht te wijzen.
De aanhoudende geruchten over een dodelijk ongeluk verontrustten me, al weet ik dat daarvan geen sprake is. Maar het is natuurlijk mogelijk dat de roekeloze Tony, bij zijn poging om het ijzerdraad door de bovenste aardlaag te steken, in de aardgasbron is omgekomen. Die gedachte vervult me met ontzetting, totdat we horen dat een neger die in opdracht van de politie de hele tunnel is doorgekropen, geconstateerd heeft dat niemand ten offer is gevallen aan het onderaardse werk. Nog kan de gevangenisleiding niet ontdekken waar de tunnel heen moest leiden, en ten slotte besluit men de straat waaronder de kronkelige tunnel loopt, maar helemaal open te breken.
Na een week van graven op verschillende plaatsen ontdekt men eindelijk de uitmonding, en de directeur moet met tegenzin toegeven dat de gevangenis toch het doelwit van de tunnel was, en tegelijkertijd deelt hij de pers mee dat men kennelijk de anarchistische gevangene had willen bevrijden. Hij bekrachtigt zijn mening door erop te wijzen dat ik op rapport heb gestaan wegens een ongeoorloofd bezoek aan de oostelijke muur, zogenaamd om wat grind voor mijn vogeltjes te halen. Subhoofd Hopkins beweert bovendien dat hij Carl Nold onlangs gezien heeft bij het bewuste huis en dat hij met hem heeft gepraat, korte tijd voordat de tunnel is ontdekt. Ik maak me vreselijk ongerust over deze ontwikkelingen, die zeer gevaarlijk kunnen zijn voor mijn vrienden. Gelukkig vindt men geen enkel aanknopingspunt in het huis, afgezien van een briefje in een geheimschrift waar deskundigen kennelijk niet uit kunnen komen. De directeur komt op zijn zondagse ronde langs mijn cel en draait zich plotseling om, alsof hem iets te binnen schiet. ‘Zeg Berkman,’ zegt hij onschuldig, terwijl hij een krant uit zijn zak haalt, ‘de pers looft een flinke beloning uit voor een ieder die dat briefje uit Sterling Street kan ontcijferen. Hier staat het afgedrukt. Kijk eens of jij er iets van kunt maken.’ Ik lees het zorgvuldig door, het zijn Tony’s instructies waar ik naartoe moest gaan na mijn vlucht. Vervolgens geef ik de krant terug en zeg onverschillig: ‘Ik lees verscheidene talen, captain, maar dit gaat mij boven mijn pet.’
De politie en de detectivebureaus van de tweelingstad maken bekend dat na een grondig onderzoek definitief gebleken is dat de tunnel bestemd was voor William Boyd, een gevangene die twaalf jaar uitzit wegens een reeks gedurfde vervalsingen. Zijn ‘vrienden’ had den vijftigduizend dollar verdiend door middel van vervalste obligaties, en ze hadden al dat ondergrondse werk ervoor overgehad om hun makker, een begaafd tekenaar, die voor hen van grote waarde was, vrij te krijgen. De controverse tussen de autoriteiten in Allegheny en de gevangenisleiding leidt tot vijandigheid en verbittering. Gevangenisdirecteuren, commissarissen van politie en recherche-afdelingen van verschillende steden worden geraadpleegd over het mysterie van de ingenieuze tunnelbouwers, en de kranten krijgen er maar niet genoeg van. Vervolgens bekeert de commissaris van Allegheny zich tot het standpunt van de directeur, en dat is een slag in het gezicht van zijn persoonlijke vijand, de directeur van het detectivebureau van Pittsburgh. De tegenstrijdigheid van de kranteberich-ten en mijn pertinente ontkenning brengen onze veelgeplaagde directeur aan het weifelen. Een aantal mannen valt ten offer aan zijn wankelmoedigheid. Nadat ik eenzame opsluiting heb gekregen, komt Pat McGraw aan de beurt. In 1890 was hij via het dak ontsnapt, redeneert de directeur, en men mag dus aannemen dat de man opnieuw aan een ontsnapping denkt. Jack Robinson, Cronin, ‘Nan’ en een tiental anderen komen onder verdenking te staan en worden hangende het onderzoek opgesloten. Maar omdat er geen enkel aanknopingspunt is, moet men de gevangenen weer laten terugkeren naar hun werk, en het aantal ‘verdachte personen’ blijft beperkt tot mij en Boyd, want de directeur heeft ontdekt dat laatstgenoemde onlangs een ontsnappingspoging had gewaagd door naar de zolder van zijn werkplaats te klimmen, hetgeen echter vruchteloos was gebleken.
Door een proces van eliminatie en de spionage van zijn gunstelingen komt de verdenking ten slotte geheel op mij te rusten. Tot mijn verbazing hoor ik dat de jonge Russell bij de directeur is geroepen. De angst dat de jongen zijn mond voorbij praat, doet mij opschrikken uit mijn lethargie. Ik moet doen wat ik kan om de gevangenisleiding in verwarring te brengen en mijn vrienden te redden. Gelukkig is geen van de gravers nog gearresteerd, want de controverse tussen de gemeentelijke politie en de gevangenisleiding heeft ertoe geleid dat men niets onderneemt. Mijn kameraden kan Russell niet in gevaar brengen. Hij weet alleen voor wie de tunnel bestemd was; de namen van mijn vrienden kent hij niet. Mijn hart gaat uit naar de jeugdige gevangene wanneer ik bedenk dat hij nooit gevraagd heeft naar de mannen die aan het werk waren. Al was hij wanhopig door zijn gevangenschap en snakte hij naar vrijheid, toch had hij aangeboden zijn plannen op te geven om mij te helpen bij mijn ontsnapping. Wat was de jongen gelukkig geweest toen ik besloten had mijn kans op vrijheid met hem te delen! Hij had me trouw bijgestaan bij het zoeken naar het gat van de tunnel; de arme jongen was radeloos toen we het niet konden vinden. Ik vertrouw erop dat Russell zijn geheim voor zich houdt. Toch zijn de aanhoudende verhoren door de directeur en de commissie van inspecteurs merkbaar van invloed op de jongen. Hij is nog zo jong en onervaren – hij is net negentien geworden; één verspreking, één onverstandige opmerking, en hun vermoeden wordt bewaarheid.
Elke dag wordt Russell naar het kantoor geroepen, en spanning en vrees martelen mij, tot een blik op de terugkerende gevangene, die bemoedigend naar mij glimlacht, mij laat weten dat voor vandaag het gevaar is geweken. Geschokt zie ik hoe zijn gezicht steeds bleker wordt, hoe zijn ogen steeds onrustiger kijken, hoe hij steeds moeilijker loopt. De ononderbroken inquisitie is bezig hem te breken. Met bevende stem fluistert hij in het voorbijgaan: ‘Aleck, ik ben bang voor ze.’ De directeur heeft hem bedreigd, zegt hij, als hij blijft doen alsof hij niets van de tunnel afweet. Het is algemeen bekend dat hij met mij bevriend is, redeneert de directeur; men heeft ons vaak samen gezien in het cellenblok, op de binnenplaats, ik heb Russell vast verteld over mijn ontsnappingsplannen. De grote, forse knaap kwijnt weg tot een schim onder de vreselijke spanning. Mijn goede, trouwe vriend! Wat voel ik me schuldig dat ik ooit getwijfeld heb aan je toewijding, zelfs toen je, in paniek, tegenover de directeur ontkende iets af te weten van het papiertje dat ze in je cel hadden gevonden. Dat verwees naar mij, die vreemde joodse krabbels. De directeur wilde niets horen van mijn verklaring dat Russells verlangen om Hebreeuws te leren de enige reden was waarom ik het alfabet voor hem had opgeschreven. Dat wij elkaar tegenspraken, leek op het een of andere geheim te wijzen; de krabbels vertoonden overeenkomst met het briefje in geheimschrift dat in Sterling Street was gevonden, beweerde de directeur. Wat merkwaardig dat ik de inspecteurs zo volledig had kunnen overtuigen dat ze mij mijn baantje als gangloper teruggaven, maar dat een onbetekenend voorval als de stuntelige imitatie van het Hebreeuwse alfabet van Russell de directeur een voorwendsel in handen had gegeven om mij weer op te sluiten! Wat moet ik me wanhopig en verbitterd hebben gevoeld dat ik de jongen van verraad beschuldigde! Juist zijn zwijgen leek mijn argwaan te bevestigen, maar de onschuldige knaap was verstikt door tranen, waardoor hij niet kon spreken. Ik vermoedde niet hoe diep ik mijn toegewijde vriend gekwetst had door mijn overhaaste conclusie. Zwijgend leed hij, maandenlang, zonder enige kans het me uit te leggen, tot ik ten slotte, zuiver toevallig, mijn fatale blunder ontdekte.
Tevergeefs probeer ik aan andere dingen te denken. Mijn verkeerde uitleg van Russells gedrag blijft me plagen; de onrechtvaardige beschuldiging kwelt mij in slapeloze nachten. Wat een intense vreugde voelde ik toen ik hem vandaag in het kantoor van de directeur sprak en hem nederig om vergiffenis vroeg. Ik werd vervuld door een diep gevoel van opluchting, van vrede bijna. Hij zei onmiddellijk: ‘Oh, laat maar, Aleck, het is niet erg; we waren allebei nogal opgewonden.’ Ik was overweldigd door dankbaarheid en bewondering voor deze edelmoedige knaap, en vervolgens voelde ik een steek in mijn hart bij het zien van zijn fletse gezicht, zijn uitgeteerde gestalte. Gedreven door mijn sterke overtuiging probeerde ik de commissie van inspecteurs te overreden dat ze het echt mis hadden met die joodse letters. Maar ze glimlachten weifelend. Het was te laat: ze waren er nu van overtuigd dat ik een geheimschrift had afgesproken met Russell. De bewering van subhoofd Hopkins dat hij Nold had gezien en gesproken, een paar weken voor de ontdekking van de tunnel, en dat hij hem het bewuste huis had zien binnengaan, bood mij echter de kans om verdeeldheid onder de inspecteurs te zaaien. Het kostte me weinig moeite twee van de inspecteurs ervan te overtuigen dat Nold onmogelijk iets met de tunnel te maken kon hebben, omdat hij al bijna een jaar werkte voor een bedrijf in Saint Louis. Ik kon aantonen dat Nold in Saint Louis was op de dag dat Hopkins beweerde hem gesproken te hebben. Het feit dat Hopkins – heel begrijpelijk – Tony had aangezien voor Carl (ze lijken uiterlijk op elkaar) stelde mij in staat mijn vrienden vrij te pleiten. De afwijkende opvattingen van de politie in de tweelingstad bracht de inspecteurs nog meer in verwarring, en ze deelden me officieel mee dat zij onvoldoende bewijzen hadden om mij van een poging tot ontsnapping te beschuldigen. Ze hadden bevolen me weer als gangloper aan te stellen, maar de directeur had mij onmiddellijk voor de commissie beschuldigd van geheime correspondentie met Russell. Op grond van dat zogenaamde Hebreeuwse briefje sloten de inspecteurs zich aan bij de opvatting van de directeur; ik werd veroordeeld tot eenzame opsluiting en onmiddellijk overgebracht naar het Zuid-blok.
‘Hoe Mannen hun Broeders Verminken’
Het is in de cel om te stikken in de augustus-hitte. De gangramen, hoog boven de vloer, laten een bleek licht door, en de laagste verdiepingen zijn in een droefgeestig duister gehuld. Overal ontmoet mijn blik het irriterend wit van de muren, hier en daar met gele vochtvlekken. De lange dagen zijn drukkend door de stilte, in de stenen kooi echoën somber mijn lusteloze voetstappen.
Opnieuw voel ik me uitgeworpen in de nacht, weggerukt uit de kring der levenden. De mislukking van het tunnelplan heeft alle hoop op vrijheid weggenomen. De directeur is ontzet over het plan en is vastberaden mij hier te houden. Ik zal mijn leven in strenge afzondering slijten, heeft hij me meegedeeld. Zware straffen bedreigen een ieder die met mij durft te spreken; zelfs cipiers mogen niet bij mijn cel blijven staan. Oude Evans, de nachtwacht, durft mijn groet zelfs niet te beantwoorden sinds ze hem tien dagen salaris gekort hebben omdat hij bij mijn deur was gesignaleerd. De arme man, het was zijn schuld niet. De nacht was benauwd; de ramen tegenover mijn cel waren gesloten. Ik stikte bijna in die smerige lucht en verzocht Evans, die net langskwam, een raam open te doen. Het bleef dicht op bevel van de directeur, deelde hij me mee. Toen hij zich omdraaide om verder te lopen, werd er plotseling drie maal luid geklopt op de tralies van de bovenhal, en hij bleef als aan de grond genageld staan. Het was twee uur in de nacht. Daar hoorde om die tijd niemand te zijn. ‘Hier komen, Evans!’ Ik herkende de strenge stem van de directeur. ‘Wat had jij te bespreken bij de deur van die cel?’ Ik verstond hem woordelijk, zijn stem sneed door de nachtelijke stilte. Tevergeefs probeerde de geschrokken cipier het uit te leggen: hij had alleen antwoord gegeven op mijn vraag, hij was maar even blijven staan. ‘Ik heb je daar wel een half uur gezien,’ beweerde de directeur woedend. ‘Morgen bij mij melden.’
Sindsdien kijken de cipiers op hun ronde alleen maar even tussen de tralies door en lopen dan zwijgend door. Ik heb een cel gekregen die gemakkelijker bewaakt kan worden door de ’s nachts rondsluipende directeur; nu zit ik vlak bij de ronde hal, in de tweede cel op de begane grond, gang Y. Die strenge orders van bijzondere bewaking hebben mijn vrienden zo’n angst aangejaagd dat ze niet eens mijn kant uit durven kijken. Een speciale bewaker staat in de buurt van mijn deur, met als enige opdracht mij in de gaten te houden. Ik voel me levend begraven. De contacten met mijn kameraden zijn onderbroken, want de directeur geeft mijn post niet door. Ik mag geen boeken of papieren in bezit hebben, al mijn privileges zijn me ontnomen. Had ik nu mijn vogeltjes maar! Hun gezelschap zou me troosten. Maar ze zijn me afgepakt, en ik vrees dat de cipiers ze hebben afgemaakt. Zonder werk of lichaamsbeweging verstrijken de dagen in eenzaamheid, eentonig, eindeloos.
Langzaam neemt de bezorgdheid over mijn vrienden af. Het mysterie van de tunnel blijft onopgelost. De directeur blijft volhouden dat hij er moreel van overtuigd is dat de ondergrondse gang bedoeld was voor de bevrijding van de anarchistische gevangene. De meningen van politie en recherche in de tweelingstad zijn hopeloos verdeeld. Beide beweren grondig van de zaak op de hoogte te zijn en te weten wie de schuldige is. Maar omdat de zogenaamde aanknopingspunten misleidend blijken, laat men de kwestie ten slotte rusten. De tunnel is volgestort met cement, en het officiële onderzoek is afgesloten.
Dat mijn kameraden in veiligheid zijn, is een lichtpuntje in mijn donker bestaan. Het troost me wanneer ik bedenk dat, hoe rampzalig de mislukking voor mij ook is, mijn vrienden niet het slachtoffer worden van mijn verlangen naar vrijheid. Sinds de ontdekking van de tunnel heeft niemand ooit een van de ware namen genoemd. De autoriteiten denken niet verder dan vertrouwde figuren als het Meisje, Nold en Bauer. Naar hen heeft men verscheidene malen beschuldigend verwezen, maar de mannen die het eigenlijke werk gedaan hebben, zijn niet eens genoemd. De mislukking van mijn plan heeft hen niet in gevaar gebracht. In een brief aan een plaatselijk dagblad heeft Nold onomstotelijk aangetoond dat hij lange tijd voor en na de ontdekking van de tunnel onafgebroken in Saint Louis is geweest. Bauer is pas getrouwd; de politie heeft steeds precies geweten waar hij verbleef, en men weet dat mijn vroegere medegevangene niet kan hebben meegewerkt aan deze ontsnappingspoging. De gevangenisleiding moet uit mijn post zelfs hebben afgeleid dat de lange Duitser door mijn vrienden slechts als ex-kameraad wordt beschouwd. Maar de argwaan tegenover het Meisje – verbitterd bedenk ik hoe jammer het was dat ze in het buitenland verbleef tijdens de belangrijkste periode van het graven van de tunnel. Anders was ik nu misschien in vrijheid geweest! Haar organisatorische talenten, haar groeiende invloed in de beweging, haar energieke toewijding, zouden de onderneming met succes bekroond hebben. Tony’s onverklaarbare uitstel had echter tot gevolg gehad dat ze vertrokken was zonder op de hoogte te zijn van mijn plannen. De mislukking is grotendeels te wijten aan hem, aan zijn eigenwijsheid en arrogantie, al is hij nog zo trouw en toegewijd.
Ik schuif de verantwoordelijkheid beurtelings verschillende vrienden in de schoenen en denk woedend aan de afvallige die zich een aanzienlijk deel van het geld voor de tunnel had toegeëigend. Maar als mijn razernij wegtrekt, probeer ik me te troosten met mijn intuïtief juiste beoordelingsvermogen bij de keuze van mijn ‘advocaten’, de toegewijde kameraden die zo heldhaftig voor mij gezwoegd hebben in het ingewand der aarde. Half naakt hadden ze dagen en nachten lang gegraven, languit in de smalle tunnel, afwisselend zwetend en rillend, met bloedende handen. En al die weken en maanden van zenuwslopende arbeid onder de aarde, van voortdurende angst voor ontdekking en bezorgdheid over het resultaat, hadden mijn kameraden met geen woord gerept over twijfel of vrees, vol vertrouwen op hun onzichtbare vriend. Wat een zelfopoffering voor iemand die zij nooit hadden gekend! Dierbare kameraden, als het plan geslaagd was, had ik jullie bijna bovenmenselijke liefde en arbeid nooit kunnen vergoeden. Alleen de toekomstige jaren van actieve toewijding aan ons groots gemeenschappelijk Ideaal hadden enigszins mijn dank en trots tot uiting kunnen brengen, wie jullie ook zijn, waar jullie ook zijn. Jullie heldenmoed, bekwaamheid en ontembare volharding zijn niet vergeefs geweest. Jullie hebben op onschatbare wijze aangetoond hoe reëel ons Ideaal is, hoe wonderbaarlijk de kracht en de moed zijn van een solidair streven, hoe ver de toewijding aan een grootse Zaak reikt. En die les is niet verloren gegaan. De kranten zijn het er vrijwel unaniem over eens – alleen Anarchisten hadden zo iets kunnen presteren!
Ik moet steeds weer denken aan de tunnel. Wat had ik weinig aandacht besteed aan mijn kameraden die onder de grond aan het werk waren, terwijl ik zelf onder druk en spanning leefde! Steeds duidelijker zie ik voor me hoe bang ze zijn geweest, de aanhoudende vrees voor ontdekking, hun onvoorstelbare inspanningen ondanks de dreigende gevaren. Hoe vreselijk moet hun wanhoop geweest zijn toen ze het werk niet konden voltooien!…
Mijn gedachten geven me nieuwe kracht. Ik moet blijven leven! Ik moet blijven leven om die helden te ontmoeten, hun de hand te drukken en zwijgend mijn dank over te brengen. Ik zal trots zijn dat zij mijn kameraden zijn, en ik zal mijn best doen hun vriendschap waardig te zijn.
De gevangenen lopen zwijgend in de rij naar de werkplaatsen. Ik gluur door de tralies, want een bekend gezicht montert me op, brengt herinneringen aan de tijd dat ik nog gangloper was. Veel vrienden die ik in geen jaren heb gezien, komen langs mijn cel. Wat is Grote Jack mager geworden! Zijn brede borstkas is ingezonken, zijn gezicht is afgetobd en bleek, met rode vlekken bij de jukbeenderen. Arme Jack, hij was zo sterk en energiek, en hoe traag en zwak is zijn stap nu geworden! En Jimmy is kreupel van de reumatiek en hinkt op krukken. Het kost me moeite Harry Fisher te herkennen. In twee jaar tijd is de jonge knaap uit Morganza volledig veranderd. Hij is pas zeventien, maar lijkt een oude man, zijn rode wangen zijn nu doodsbleek, zijn fijn besneden gelaat is hard en onbeweeglijk geworden, de grote stralende ogen dof en glazig. Ik zie duidelijk voor me hoe jong en sterk mijn vrienden eruit zagen toen ze hier pas kwamen. Wat zijn ze veranderd! Mijn arme makkers, de lezers van de Prison Blossoms, mijn helpers bij het gevangenisonderzoek, de helse marteling heeft jullie tot een wrak gemaakt! Ik denk rouwmoedig aan de eerste jaren van mijn gevangenschap, aan de koele, onpersoonlijke manier waarop ik de slachtoffers van de maatschappij beoordeelde. Daar is Evans, de oude inbreker, die stiekem naar me glimlacht vanuit de rij. Lang geleden lijkt de dag dat ik hem een tijdschriftartikel had gestuurd over de enorm hoge kosten van de misdaad. Hij had in de marge geschreven: ‘Wij zijn duur, maar ze kunnen niet zonder ons,’ en ik had dat ongepast gevonden. Vanuit het strenge intellectualisme van de revolutionaire traditie had ik hem en zijn soortgenoten beschouwd als onvermijdelijke uitwassen, de rotste vruchten van een in verval geraakte maatschappij. Onfortuinlijke zwervers, parasieten zelfs, verstoken van alle menselijkheid. Maar de gemeenschappelijke ellende heeft langzaam draden van kameraadschap gesponnen. Medeleven heeft de mens achter de misdadiger blootgelegd; de korst van stuurse argwaan is weggesmolten onder de adem van vriendelijkheid, waardoor het kloppend mensenhart zichtbaar werd. Oude Evans en Sammy en Bob – wat een lijden, wat een pijn moet hun vurige ziel verkild hebben in de winter van wrede bitterheid! En daarbinnen beeft de herrijzenis! Hoe vreselijk is de onwetendheid van de mens, die voortdurend zichzelf veroordeelt gegeseld te worden door zijn eigen blinde razernij! En mijn vrienden hier, Davis en Russell, die schuldig -onschuldigen – hoe had de maatschappij zichzelf zwaarder kunnen straffen dan door het verlies van deze verborgen edelmoed die zij vermoord had?… Niet geheel vergeefs zijn de jaren van leed die mij bewust maken van mijn verwantschap met les misérables, die de domheid van de maatschappij in het dal des doods heeft uitgestoten.
Een Nieuw Ontsnapping Plan
Mijn nieuwe buurman weet mij op andere gedachten te brengen. Het is Tom de ‘Vechter’, die na enige jaren afwezigheid hier is teruggekeerd. Door middel van een touwtje aan een stuk ijzerdraad ‘zwiepen’ we elkaar ’s nachts briefjes toe, en Tom verrast me door te bekennen dat hij de schrijver was van het geheimzinnige briefje dat ik kort na mijn aankomst in de gevangenis had ontvangen. Er werd destijds een ontsnapping voorbereid, vertelt hij me, en ze zouden mij ‘meenemen’, op zijn aanbeveling. Maar omdat een van de samenzweerders bang was geworden, was de zaak verraden aan de directeur, waarop Tom ‘die versliecheraar het ziekenhuis in had geslagen’. Als gevolg daarvan was hij echter tot aan zijn vrijlating eenzaam opgesloten. In de gevangenis had hij goed bezems leren maken, en hij had zich voorgenomen dat vak ook buiten de gevangenis te gaan uitoefenen. De misdaad leverde niets op, dacht hij, en hij besloot een eerlijk bestaan op te bouwen. Op de dag van zijn vrijlating was hij echter aan de poort gearresteerd door rechercheurs uit Illinois op grond van een oude aanklacht. Hij zwoer wraak jegens Hopkins, aan wie hij eens terloops had verteld dat hij nooit meer naar Illinois zou terugkeren omdat hij daar ‘gezocht’ werd. Hij had de vijf jaar in de gevangenis van Joliet slechts uitgezeten in de hoop ‘af te rekenen’ met de man die hem zo min had verraden. Na zijn vrijlating keerde hij terug naar Pittsburgh, vastbesloten om Hopkins te vermoorden. Op de avond dat hij daar aankwam, was hij ingebroken in diens woning, om wraak te nemen. Hopkins was echter net de dag tevoren met vakantie gegaan. Woedend omdat zijn plan verijdeld was, wilde Tom het huis in brand steken, maar toen hij een lucifer afstreek, viel het licht op een zilveren voorwerp op het nachtkastje in de slaapkamer. Hij werd erdoor gefascineerd. Hij kon er zijn ogen niet vanaf houden. Plotseling werd hij overvallen door het verlangen om het huis te doorzoeken. Zijn oude hartstocht had hem weer te pakken. Hij stond machteloos. Zich nauwelijks bewust van wat hij deed, pakte hij alle zilverwerk in een tafellaken en sloop zachtjes het huis uit. Hij werd de volgende dag gearresteerd toen hij zijn buit trachtte te belenen. Omdat hij recidivist was, kreeg hij tien jaar. Zolang hij hier is, acht maanden, heeft hij eenzaam opgesloten gezeten. Zijn gezondheid is gebroken; hij mag niet verwachten dat hij zijn vonnis overleeft. Maar als hij sterven moet – zo zweert hij – neemt hij ‘zijn man’ mee.
Omdat ik merk dat Tom de ‘Vechter’ meent wat hij zegt, besef ik dat de veiligheid van de gehate cipier afhankelijk is van Toms gebrek aan kansen om zijn wraak te volvoeren. Ik voel weinig sympathie voor Hopkins, wiens handigheid in het ontfutselen van de geheimen van gevangenen hem een plaats op de loonlijst van de Pinkertons heeft bezorgd, maar ik probeer Tom aan het verstand te brengen dat het pure waanzin zou zijn om op die manier zijn hoofd in de strop te steken. Hij is nog jong, net dertig. Aan een verraderlijke cipier moet hij zijn leven niet opofferen.
Tom blijft echter koppig bij zijn plan. Mijn argumenten lijken zijn verzet alleen maar te verhevigen, zijn wil te versterken. Bij nadere kennismaking blijkt echter dat hij bijzonder trots is op zijn techniek als ‘geveltoerist’. Ik speel in op die ijdelheid en spot met zijn primitieve wraakplannen. Zou het niet meer in overeenstemming met zijn reputatie als ‘handige jongen’ zijn, zo redeneer ik, als hij ‘het karwei’ beter aanpakte? Tom doet skeptisch, maar krijgt langzaam maar zeker meer belangstelling. Vervolgens wordt hij onverwacht enthousiast over een plan voor een ‘uitbraak’. Als hij maar eenmaal buiten de gevangenis is – ‘dan krijg ik hem wel te pakken’, grinnikt hij.
Het ontsnappingsplan neemt ons volledig in beslag. Beurtelings gaan we ’s nachts de ronden van de bewaker na, we noteren wanneer de nachtopzichter verschijnt, wanneer de deur naar de ronde hal opengaat. Allerlei dingen die onbetekenend lijken, maar noodlottig kunnen zijn, moeten uitgezocht worden. Talrijke obstakels versperren de weg naar het succes, maar tijd en volharding zullen ze uit de weg ruimen. Tom gaat helemaal op in het plan. Ik weet dat het een wanhoopsdaad is, maar het enige alternatief is een langzame dood in mijn eenzame cel. Dit is mijn laatste kans.
Met de grootst mogelijke zorg smeden we onze plannen. De zomer is al lang voorbij; de dichte mist van dit jaargetijde zal ons van nut zijn. We haasten ons met alle details, gespannen en opgewonden. De tijd nadert dat we een definitieve datum moeten afspreken. Toms gemoedstoestand baart me echter zorgen. Hij wordt de laatste tijd zo zwijgzaam. Gisteren leek hij merkwaardig somber, hij weigerde te reageren op mijn klopsignalen. Telkens weer klop ik op de muur, ik vraag om antwoord op mijn laatste briefje. Tom zwijgt. Af en toe hoor ik luid gekreun uit zijn cel, maar op mijn signalen antwoordt hij niet. Ongerust blijf ik de hele nacht wakker, in de hoop een cipier zo ver te krijgen dat hij nagaat waarom Tom zo kreunt. Mijn pogingen om de cipiers te spreken te krijgen worden echter genegeerd. De volgende ochtend zie ik hoe Tom op een draagbaar uit zijn cel wordt gedragen, en tot mijn ontzetting hoor ik dat hij die nacht is doodgebloed.
De eigenaardige dood van mijn vriend laat me niet met rust. Was het zelfmoord of een ongeluk? Tom was verzwakt door zijn langdurige gevangenschap; het is mogelijk dat een ader gesprongen is en dat hij gestoven is bij ontstentenis van medische hulp. Het is onwaarschijnlijk dat hij zelfmoord zou plegen aan de vooravond van onze ontsnapping. Maar bepaalde woorden in zijn briefjes de laatste tijd, die ik destijds genegeerd heb, krijgen nu een nieuwe betekenis. Hij scheen de waanvoorstelling te hebben dat Hopkins ‘op hem loerde’. Mijn vriend had een paar maal gezegd dat hij vreesde voor zijn leven. Hij had erop gezinspeeld dat men hem wilde vergiftigen. Ik had de zaak met een lach afgedaan, ik wist immers dat men in eenzame opsluiting van tijd tot tijd lijdt aan waanvoorstellingen. Eenzame opsluiting heeft op de meeste gevangenen een zelfde effect. Sommigen hebben een bijzondere aanleg voor autosuggestie; Jonge Sid vertoonde alle symptomen van de ziekten waarover hij had gelezen. Misschien is die arme Tom het slachtoffer geworden van zijn ‘spoken’. Ook Spencer had zelfmoord gepleegd, één maand voor zijn vrijlating, omdat hij zich in het hoofd had gehaald dat de directeur hem niet zou laten gaan. Het is mogelijk dat Tom in een vlaag van wanhoop een eind aan zijn leven heeft gemaakt. Misschien had ik mijn vriend kunnen redden: ik had niet beseft dat hij constant bezig was met het gevaar dat volgens hem steeds dreigde. Wat wist ik weinig van de vreselijke strijd die zich had afgespeeld in zijn gekwelde hart! En toch waren we zulke goede vrienden geweest; ik dacht dat ik al zijn gevoelens, al zijn emoties kende.
De gedachte aan Tom laat me niet los. De brief van het Meisje waarin ze me vertelt dat Bresci de koning van Italië ter dood heeft gebracht, interesseert me niet bijzonder. Bresci had wraak genomen voor de boeren en de vrouwen en kinderen die voor het paleis waren neergeschoten toen ze nederig om brood kwamen smeken. Het was een goede daad, en de agitatie op grond daarvan kan gunstig zijn voor de Zaak. Maar voor mij zal het niets uitmaken. De laatste hoop om hier weg te komen is vervlogen nu mijn arme vriend dood is. Ik ben gedoemd hier te sterven. Ook Bresci zal in de gevangenis sterven, maar de kameraden zullen hem en zijn daad prijzen, en doorgaan met hun werk om de wereld te verbeteren. Toch heb ik het gevoel dat het individu in bepaalde gevallen van meer direct belang is dan de mensheid. De mensheid is immers niets meer dan de accumulatie van individuele levens – en moeten die, de beste daarvan, voor eeuwig worden opgeofferd aan het metafysische collectief? Hier, overal om mij heen, ondergaan duizend ongelukkigen dagelijks het lijden van de Calvarieberg, vergeten door God en de mensen. Ze bloeden en worstelen en plegen zelfmoord, met de wanhopige kreet om wat zonneschijn en leven op de lippen. Hoe moeten zij geholpen worden? Hoe kan dat, gezien het onrecht en de wreedheid van een maatschappij waarvan gevangenissen het belangrijkse monument vormen? En dus moeten wij lijden en zelfmoord plegen, evenals tallozen na ons, tot het spel der maatschappelijke krachten de geschiedenis van de mensheid heeft getransformeerd tot de geschiedenis van de waarachtige mensheid – en in die tussentijd zullen onze botten verbleken langs de lange, troosteloze weg.
Nu de laatste hoop op vrijheid mij is ontnomen, word ik onverschillig tegenover het leven. De eentonigheid van mijn nauwe cel wordt met de dag weerzinwekkender. Mijn hele wezen snakt naar rust. Rust, niet meer wakker worden. De wereld zal me niet missen. Mijn stoffelijke resten zullen terugkeren in de oneindige ruimte. Alles zal zijn vaste loop hernemen, maar ik zal me niet meer bewust zijn van de bittere strijd, de worsteling. Mijn vrienden zullen verdriet hebben, maar toch ook blij zijn dat ik uit mijn lijden ben, en zij zullen hun weg vervolgen. En er zullen nieuwe Bresci’s opstaan, en andere koningen zullen sneven, en dan zullen allen, vriend en vijand, mijn weg gaan, en nieuwe generaties zullen geboren worden en sterven en de wereld zal in de ruimte geslingerd worden en verdwijnen, en opnieuw zal een klein schouwtoneel verschijnen en dezelfde geschiedenis en dezelfde feiten zullen komen en gaan, de speelbal van kosmische krachten die zich eeuwig vernieuwen.
Hoe zinloos is alles voor het oog van de rede, hoe klein en nietig is het leven, en al die pijn en moeite!… Met gesloten ogen zie ik mezelf hangen aan de hoogste tralies van mijn cel. Mijn lichaam schommelt zachtjes tegen de deur, tikt er even tegenaan, een paar keer -net als bij Pasquale, toen die zich, een paar maanden geleden, in de cel naast de mijne had verhangen. Een paar krampachtige stuiptrekkingen, en de laatste adem is uitgeblazen. Mijn gezicht wordt paars, mijn lichaam star; langzaam koelt het af. De nachtwacht komt langs. ‘Hé, wat moet dat daar?’ Hij drukt op de bel voor de ronde hal. Sleutels rammelen; de grendel verschuift, mijn deur gaat open. Een cipier snijdt me los, mijn lichaam zinkt ter aarde, mijn hoofd slaat tegen het ijzeren ledikant. De dokter knielt naast me neer; ik voel zijn hand boven mijn hart. Nu staat hij op.
‘Is het hem gelukt, dokter?’ Ik herken de stem van de adjunct.
De arts knikt.
‘Blij toe,’ spot Hopkins.
De directeur komt binnen, met een grijns op zijn perkamenten gezicht. Vloekend spring ik overeind. Ontzet rennen ze weg uit mijn cel. ‘Ah, jullie waren erin getrapt, hè? Moordenaars dat jullie zijn!’
De gedachte aan de triomf van de vijand blaast de laatste smeulende as nieuw leven in. Dat wekt verzet, dat geeft mij de kracht om koppig door te gaan.
Ter Dood Gebracht
In mijn volstrekte isolement doet de wereld buiten de gevangenis zich voor als een vage herinnering, irreëel en onduidelijk. Nu ik geen kranten mag ontvangen, ben ik totaal gescheiden van de levenden. De brieven van mijn kameraden zijn gering in aantal geworden en komen onregelmatig; ze klinken merkwaardig koel en onpersoonlijk. Ook het leven in de gevangenis wijkt terug; ik hoor niets van mijn vrienden. ‘Vrome’ John, de gangloper, is onvriendelijk, hij is me nog steeds slecht gezind sinds onze gemeenschappelijke dagen in het huis van bewaring. Alleen de jonge Russell denkt nog aan me. Ik leef in doodsangst voor zijn roekeloosheid wanneer ik zijn zachte kuchje hoor dat mij waarschuwt voor het briefje dat hij nauwkeurig tussen de tralies door schiet terwijl de rij gevangenen langs mijn deur marcheert. Hij ziet er slecht uit, bleek en afgetobd, zijn vroeger zo veerkrachtige voetstap is loom en zwaar geworden. Zijn briefjes hebben een bezorgde toon. Hij wordt voortdurend lastig gevallen door de cipiers, schrijf hij; zijn dagtaak is verhoogd; hij is nerveus en zwak, en zijn gezondheid gaat achteruit. Uit zijn onsamenhangende zinnen proef ik een bang vermoeden, alsof er een ramp dreigt.
Intens dankbaar denk ik aan Russell. Opnieuw beleef ik de hoop en de angst die onze vriendschap hechter gemaakt hebben, de tijd van gruwelijke spanning tijdens het graven van de tunnel. Mijn hart gaat uit naar de trouwe knaap die zijn mond heeft kunnen houden, en daardoor de veiligheid van mijn kameraden heeft gegarandeerd. Ik word bezeten door een merkwaardig verlangen naar zijn aanwezigheid. In mijn knagende eenzaamheid zweeft zijn gezicht voor me, als een betoverende verschijning, zijn sterke gezicht is verzacht door verdriet, zijn ogen zijn groot geworden, net als bij de kleine ‘Felipe’, door die zelfde zachtmoedige treurigheid. Mijn gedachten aan de knaap worden gekleurd door een eigenaardige tederheid; ik kijk reikhalzend uit naar zijn briefjes. Ongeduldig bekijk ik de gezichten in de langsmarcherende rij, ik snak naar de jongen, en mijn hart klopt sneller wanneer ik zijn vluchtige glimlach opvang.
Wat ziet hij er treurig uit! Nu is hij voorbij. De uren verstrijken traag in stilte en eenzaamheid. Lusteloos sla ik de bladzijden van mijn bibliotheekboek om. Had ik mijn vogeltjes maar! Ik zou troost vinden in hun peinzende blik. Dick en Sis zouden me begrijpen, met me meeleven. Maar mijn arme vriendjes zijn verdwenen, alleen Russell is overgebleven. Mijn enige vriend! Ik zal hem niet zien wanneer hij tussen de middag terugkeert naar zijn cel: dan loopt de rij aan de andere kant van de gang. Maar wanneer de mannen na het eten weer aan het werk gaan, zal ik even het geluk hebben in zijn ogen te kijken, en misschien heeft de goede jongen een boodschap voor me. Hij is zo teergevoelig: zijn briefjes spreken van sympathie en bemoediging, en hij probeert me op te monteren met goed nieuws: er is weer een dag voorbij, zijn straf loopt ten einde; hij zal meteen een baan zoeken en elke cent sparen om me te helpen ook vrij te komen. Stilzwijgend stem ik in met zijn vurige verlangens – het zou zijn hart breken wanneer ik blijk gaf van desillusie.
De weken en maanden verstrijken, niets onderbreekt de sombere monotonie. De zang van het roodborstje op de oever van de rivier wekt geen echo in mijn hart. Geen teken van de ontwakende lente verlicht het aanhoudend schemerdonker van mijn cel. De vochtige kilte daar dringt door tot in mijn botten, elke beweging doet hevig pijn. Mijn ogen worden gekweld door het eeuwige wit van de muren. Duistere schimmen zweven om me heen.
Ik snak naar wat zonneschijn. Ik wacht ongeduldig bij mijn deur: misschien is het vandaag onbewolkt. Mijn cel kijkt uit op het westen, misschien zal de ondergaande zon mij even beschijnen. Urenlang sta ik met ontblote borst vlak bij de tralies: ik mag geen vriendelijke zonnestraal missen; het licht kan plotseling de cel binnenvallen en weer verdwijnen zonder dat ik het zie in de schemer. Nu speelt een lichtbundel om mijn hals en schouders, en ik druk me dichter tegen de deur om de dierbare vreemdeling te verwelkomen. Hij streelt me zachtjes – misschien is het de ziel van kleine Dick die zijn tedere begroeting uitspreekt door dit lied van licht – of misschien de astrale aura van mijn geliefde oom Maxim die warmte en hoop brengt. De zoete waan van het oosterse denken, gespeend van levensvreugde… De zon trekt weg. Ik krijg het koud in de schemering – en nu is mijn cel weer grauw en kil.
Naarmate zijn vrijlating nadert, klinkt in Russells briefjes duidelijker zijn aangeboren zelfvertrouwen door. De jongen is dolgelukkig en vol levenslust: binnen drie maanden zal hij in vrijheid kunnen ademhalen. Steeds blijkt dat hij zich treurig voelt omdat hij mij moet achterlaten, maar hij is enthousiast over zijn plannen om mij te helpen ook vrij te komen.
Verlangend kijk ik elke dag uit naar zijn zwijgende groet wanneer hij langs mijn cel marcheert. Vanochtend zag ik hoe hij twee vingers opstak, de derde gekromd: hij gaf op die manier aan dat hem nog maar ‘twee en nog wat’ restten. Zijn ogen stralen van vreugde, hij loopt energieker, veerkrachtiger.
’s Middags ontbreekt hij echter plotseling. Gespannen vraag ik me af waarom. Zou ik hem over het hoofd hebben gezien in de marcherende rij? Dat valt nauwelijks aan te nemen. Misschien is hij in zijn cel gebleven, voelt hij zich niet goed. Het kan iets onbelangrijks zijn, morgen is hij er vast weer.
Drie dagen lang speur ik, ’s ochtends en ’s middags, bezorgd naar hem tussen de langslopende mannen, maar Russell is er niet bij. Zijn afwezigheid vervult me met duizend angsten. Misschien is de directeur weer begonnen met zijn inquisitie – misschien is hij betrokken geweest bij een vechtpartij in de werkplaats – en zit hij nu in de kerker – dan raakt hij zijn strafverkorting kwijt… Omdat de spanning niet meer uit te houden is, besluit ik een beroep te doen op de aalmoezenier, maar dan krijg ik stiekem een briefje toegestopt van een bevriende gangloper.
Ternauwernood herken ik het forse handschrift van mijn vriend in de ongelijkmatige, nerveuze krabbels. Russell ligt op de ziekenzaal! Toen hij in de werkplaats was, zo schrijft hij, was hij door koude rillingen overvallen. De dokter had hem ter observatie laten opnemen, maar de bewakers en de verplegers (zelf gevangenen) beweren dat hij simuleert. Ze dreigen hem terug te sturen naar de werkplaats, en hij smeekt me of ik de aalmoezenier wil laten bemiddelen. Hij voelt zich zwak en koortsig, en de gedachte dat hij in die toestand alleen in zijn cel zou worden achtergelaten, vervult hem met ontzetting.
Ik dien een dringend verzoek in om de aalmoezenier te spreken. De cipier deelt me echter mee dat meneer Milligan afwezig is; hij wordt pas volgende week weer op kantoor verwacht. Ik smeek de vriendelijke Mitchell, die net is overgeplaatst naar het Zuidblok, een briefje door te geven aan de directeur, waarin ik pleit voor Russell. Er verstrijken enkele dagen, maar ik hoor niets van captain Wright. Ten slotte doe ik alsof ik hevige buikpijn heb, zodat Frank, de doktersassistent, de kans krijgt om naar mijn cel te komen. Wanneer de ‘medicijnenjongen’ het voorgeschreven zuiveringszout door een trechter tussen de tralies door giet, vraag ik hem haastig:
‘Is Russell nog op de ziekenzaal, Frank? Hoe is het met hem?’
‘Welke Russell?’ vraagt hij onverschillig.
‘Russell Schroyer, hij is vier dagen geleden ter observatie opgenomen. ’
‘O, die arme jongen! Ja, die is verlamd.’
Even ben ik sprakeloos van ontzetting. Nee, dat kan niet waar zijn.
Het moet een vergissing zijn.
‘Frank ik bedoel de jonge Schroyer, uit de timmerwerkplaats. Nummer 2608.’
‘Jouw vriendje Russell, ja, ik weet wel wie je bedoelt. Het spijt me voor de jongen, maar hij is inderdaad verlamd.’
‘Maar… Nee, dat kan toch niet! Hij was alleen wat verkouden, voelde zich slap.’
‘Luister Aleck, ik weet dat je een goeie bent en dat je een geheim kan bewaren. Ik zal je wat vertellen als je me d’r niet bij lapt.’
‘Ja, ja, Frank, wat dan?’
‘Ssst. Je kent Flem, de nachtverpleger, die vijf jaar uitzit wegens moord? Zijn vader en de directeur kennen elkaar van vroeger. Op die manier is ie verpleger geworden; hij weet niks van het vak, en slordig dat ie is! Hij maakt altijd fouten. Nou, de dokter had een injectie voorgeschreven voor Russell. Je mag niemand vertellen dat je het van mij hebt. Flem heeft het verkeerde flesje gepakt; die arme jongen heeft een injectie’gekregen met het een of andere zuur erin. Nou is ie verlamd. En dat is de schuld van die verdomde moordenaar.’
Die nacht breng ik door in doodsangst, ik klamp me wanhopig vast aan de strohalm dat het misschien een vergissing is – dat Frank misschien overdreven heeft, maar in de ochtend bevestigt de ‘medicijnenjongen’ mijn ergste voorgevoelens: de dokter heeft gezegd dat de jongen stervende is. Russell beseft niet wat er aan de hand is: er mankeert iets aan zijn benen, schrijft de arme kerel; hij kan ze niet bewegen en lijdt hevige pijn. Het kan niet van de koorts komen, denkt hij, maar de dokter wil niet zeggen wat het dan wel is…
De brave Frank leeft met me mee; elke dag neemt hij onze briefjes mee, en ik probeer Russell moed in te spreken. Hij zal beter worden, schrijf ik; hij komt spoedig vrij, en frisse lucht en vrijheid zullen hem gauw genezen. Mijn woorden lijken mijn vriend gerust te stellen, en hij schrijft opgewekter, tot hij plotseling door een onderlinge ruzie van de verplegers achter de waarheid komt. Zijn briefjes worden nu meelijwekkend. Mijn ogen staan vol tranen als ik zijn wanhopige woorden lees: ‘Oh, Aleck, ik ben nog zo jong, ik wil niet dood. ’ Hij smeekt of ik bij hem op bezoek wil komen; als ik hem maar kon verzorgen, dan zou hij vast beter worden. Hij wantrouwt de verplegers die hem als een boerenkinkel behandelen en voor de gek houden; hun harteloze scheldwoorden hinderen de zieke knaap mateloos. Woedend over de spot van de nachtverpleger heeft Russell hem gisteren een bord naar het hoofd gegooid. Hij is op rapport gekomen bij de dokter, die dreigde de verlamde jongen naar de kerker te sturen. Russell wordt geplaagd door de verplegers en door hevige pijnen, en zijn briefjes worden verbitterd en klaagziek. De verplegers en de bewakers vervolgen hem, schrijft hij; ze zullen hem binnen korte tijd doodmaken als ik hem niet kom redden. Als hij naar een gewoon ziekenhuis kon, dan zou hij vast beter worden.
Het nieuws dat Frank me elke avond brengt, wordt steeds droeviger: Russell voelt zich minder goed; hij is zo nerveus dat de dokter de verplegers heeft bevolen pantoffels te dragen; de deuren in de zaal zijn met katoen bekleed om het lawaai te verminderen; maar alleen al bij het zien van iemand die beweegt, krijgt Russell een toeval. Er is geen hoop, zegt Frank; er is al sprake van gangreen. De jongen lijdt vreselijke pijnen; hij jammert voortdurend en roept mijn naam.
Wanhopig van zorg en verlangen om mijn zieke vriend te bezoeken besluit ik tot een list om de ziekenzaal binnen te komen, ’s Ochtends, wanneer de cipier me mijn rantsoen brood overhandigt en de cel weer afsluit, steek ik mijn hand tussen de deurpost en de deur. Onwillekeurig slaak ik een kreet als ik mijn gekneusde, bloedende vingers terugtrek. De cipier brengt me naar de behandelkamer. Met stilzwijgende toestemming van de ‘medicijnenjongen’ loop ik door naar de eerste verdieping waar de zieken liggen, en sluip snel naar Russells bed. De uitdrukking van stille blijdschap op zijn lijdend gezicht doet mij de martelende pijn van mijn bloedende hand vergeten. ‘Oh, beste Aleck,’ fluistert hij, ‘wat ben ik blij dat ze je hebben laten komen. Als jij me verpleegt, word ik weer beter.’ De schaduw van de dood staat in zijn ogen; zijn lichaam riekt naar gangreen. Ik kan niets zeggen, ik druk alleen zijn bleke, magere hand. De vermoeide ogen vallen dicht, de jongen zakt in slaap. Zwijgend raak ik zijn droge lippen aan en sluip weer weg.
Die middag doe ik een beroep op de directeur om mij toe te staan mijn vriend te verplegen. Het is de laatste wens van de stervende jongen; zijn laatste uren zouden rustiger verlopen. De directeur verwijst me naar de inspecteurs, maar meneer Reed deelt me mee dat het in strijd zou zijn met de discipline wanneer men daarin toestemde. Dan verzoek ik een collecte te houden onder de gevangenen: Russell is er vast van overtuigd dat hij beter zou worden in een gewoon ziekenhuis, en de commissie voor gratieverlening zou misschien positief reageren op een petitie. Gevangenen zonder vrienden mogen wel meer een collecte houden onder hun medegevangenen, en twee jaar voordien had ik honderddrieëntwintig dollar bijeengebracht voor het gratieverzoek van een gevangene met levenslang. De directeur wijst mijn verzoek echter kortweg af: het is gevaarlijk om mij, met de gevangenen in contact te brengen. Ik stel voor dat de aalmoezenier het doet, of een andere gevangene, aan te wijzen door de directie. Ook dat verzoek wordt afgewezen; de directeur geeft me een standje omdat ik misbruik gemaakt heb van mijn bezoek aan de behandelkamer om stiekem bij Russell langs te gaan, en hij dreigt me met kerkerstraf. Ik smeek om toestemming om de zieke knaap te bezoeken, hij snakt naar bezoek van een vriend en roept aldoor mijn naam. De directeur is kennelijk ontroerd door mijn emotie en geeft toe. Hij zal mij toestaan Russell te bezoeken, zegt hij, mits daarbij een cipier aanwezig is. Even aarzel ik. Het verlangen om mijn vriend te zien worstelt met de angst hem te prikkelen door het gehate uniform; ik kan de stervende knaap niet blootstellen aan deze vernedering. De directeur is boos over mijn weigering, en misschien ook teleurgesteld dat hij nu nooit het geheim van de tunnel zal ontdekken; hij verbiedt me categorisch de ziekenzaal nog te betreden.
Laat in de avond verschijnt Frank bij mijn cel. Zijn gezicht staat heel ernstig, terwijl hij fluistert:
‘Aleck, je moet flink zijn.’
‘Russell -?’
‘Ja, Aleck.’
‘Is het erger met hem? Wat is het, Frank?’
‘Hij is dood. Flink zijn, Aleck. Zijn laatste gedachten waren bij jou. Hij was de hele middag bewusteloos, maar vlak voor het einde – dat was om 9-33 – ging hij opeens rechtop zitten, ik schrok ervan. Hij stak zijn arm uit en riep: “Vaarwel, Aleck.’’’
De Schok van Buffalo
10 juli, 1901.
Lief Meisje,
Uit de ziekenzaal, sub rosa. Net uit het dwangbuis, na acht dagen. Meer dan een jaar heb ik verzwaarde eenzame opsluiting gehad; lange tijd heb ik geen post mogen ontvangen, zelfs geen lectuur. Ik heb geen woorden om de gruwelen van de afgelopen maanden te beschrijven… Ik heb een ernstige crisis doorgemaakt. Twee van mijn beste vrienden zijn op afschuwelijke wijze gestorven. Vooral de dood van Russell heeft me erg aangegrepen. Hij was nog zo jong, en hij was mijn beste, meest toegewijde vriend, en hij is een vreselijke dood gestorven. De dokter zei dat hij simuleerde, maar nu zegt hij dat het nekkramp was. Ik kan je niet vertellen hoe erg het was – het was gewoonweg moord, en mijn arme vriend is centimeter voor centimeter weggerot. Toen hij gestorven was, bleek zijn rug één grote doorlig-wond te zijn. Als je de zielige briefjes eens kon lezen die hij me geschreven heeft, hij smeekte me hem te bezoeken, hem te verplegen! Maar de directeur vond het niet goed. Op de een of andere manier beïnvloedde zijn lijden me zeer, en ik kreeg dezelfde pijnen en symptomen als Russell in zijn brieven beschreef. Ik wist dat het mijn ziekelijke fantasie was; ik worstelde ertegen, maar mijn benen gingen verlammingsverschijnselen vertonen, en ik kreeg gruwelijke pijn in mijn ruggegraat, net als Russell. Ik was bang dat ik zou sterven, net als mijn arme vriend. Ik voelde argwaan vooralle cipiers en wilde nauwelijks meer eten, uit angst vergiftigd te worden. Ik was’niet wel bij’t hoofd’, zeiden ze. En al die tijd wist ik dat het mijn ziekelijke fantasie was, ik was doodsbang dat ik gek werd… Ik probeerde uit alle macht ertegen te vechten, maar het kwam telkens weer terug en kreeg me steeds sterker in zijn greep. Nog één week eenzame opsluiting, en ik zou gestorven zijn.
Ik stond op het punt zelfmoord te plegen. Ik vroeg of ik uit de cel mocht, en daarvoor heeft de directeur me gestraft. Ik kreeg een dwangbuis aan. Mijn lichaam werd in canvas verpakt, mijn armen werden aan het bed vastgebonden en mijn benen aan de poten van het bed gekluisterd. Zo moest ik acht dagen blijven liggen, ik kon me niet bewegen, ik lag te rotten in mijn eigen uitwerpselen. Vrijgelaten gevangenen hebben de aandacht van de nieuwe inspecteur op mij gevestigd. Hij weigerde te geloven dat dergelijke dingen gebeurden in de gevangenis. Geruchten beweerden dat ik bezig was blind en krankzinnig te worden. Toen bezocht de inspecteur de ziekenzaal en liet mij bevrijden uit het dwangbuis.
Het gaat me vrij slecht, maar ze hebben me nu naar de grote zaal overgebracht, en ik ben blij dat ik je deze brief kan sturen.
Sasja
Postbox A 7, Allegheny City, Pa., 25 juli, 1901.
Lieve Sonja,
Ik kan je niet vertellen hoe gelukkig ik ben dat ik je weer mag schrijven. Ik heb mijn privileges teruggekregen van de nieuwe inspecteur, een heel vriendelijke man. Hij heeft me ontslagen uit de cel, en ik werk nu weer als gangloper. De inspecteur heeft gevraagd of ik mijn vrienden wil vertellen dat de berichten over mijn toestand die onlangs in de pers zijn verschenen, onjuist zijn. Ik ben de laatste tijd niet goed gezond geweest, maar hoop nu snel beter te worden. Mijn ogen zijn erg slecht. De inspecteur heeft toestemming gegeven om een specialist te raadplegen. Wil jij daarvoor zorgen via onze kameraden in de stad?
Ik heb nog meer goed nieuws, dierbare vriendin. Er is een nieuwe wet aangenomen over strafverlichting, en daardoor wordt mijn vonnis met tweeëneenhalf jaar bekort. Ik moet nog heel lang zitten, natuurlijk, bijna vier jaar hier en dan nog een jaar in het verbeterhuis, maar het is toch weer een stuk minder, en als ik niet weer in eenzame opsluiting kom, beleef ik – ik durf het haast niet neer te schrijven – beleef ik de vrijheid misschien nog wel. Ik heb het gevoel alsof ik uit het dodenrijk herrezen ben.
De nieuwe wet is veel gunstiger voor kortgestraften dan voor mensen met een lang vonnis. Alleen de ongelukkigen die levenslang hebben, profiteren er niet van. We zijn een tijdlang heel ongerust geweest omdat er allerlei geruchten waren dat de wet’niet in overeenstemming met de grondwet’ zou worden verklaard. Gelukkig zijn de pogingen om de wet op die gronden nietig te verklaren, mislukt. Wat zijn dat voor mensen die iets ongrondwettigs zien in een wet die de gevangenen iets meer vrijheid geeft dan de strafverlich-tingswet van veertig jaar geleden? Alsof een beetje vriendelijkheid jegens ongelukkigen – of liever rechtvaardigheid – niet verenigbaar zou zijn met de geest van Jefferson! We waren erg bezorgd, maar de eersten zijn nu eindelijk vrijgelaten, en daar is iedereen heel blij om.
Die nieuwe wet heeft een eigenaardige voorgeschiedenis, die je misschien zal interesseren; het werpt een veelbetekenend licht op de zaak. De wet is speciaal ontworpen ter wille van een hoge federale ambtenaar die onlangs veroordeeld is wegens medeplichtigheid aan belastingfraude van twee rijke tabaksfabrikanten uit Philadelphia, die de staat een paar miljoen hadden willen ontstelen door vervalste banderollen te gebruiken. Door hun invloed is het wetsvoorstel voor de nieuwe wet ingediend en snel aangenomen. De wet zou hun vonnis ongeveer gehalveerd hebben, maar bepaalde kranten schijnen bezwaar gemaakt te hebben omdat ze buiten de’transactie’ werden gehouden, en daarom protesteerden zij. De kwestie is ten slotte voor de minister van justitie gekomen, en die heeft beslist dat de mannen voor wie de wet eigenlijk in elkaar was gezet, er niet van mogen profiteren, omdat een wet in een der staten geen betrekking heeft op gevangenen van de Verenigde Staten, die onder de federale strafver-lichtingswet vallen. Stelje de ontsteltenis vooronder de politici! Er is zelfs een poging gedaan om de inwerkingtreding uit te stellen. Gelukkig is dat mislukt, en nu worden de’gewone’ gevangenen van Pennsylvania, voor wie de wet helemaal niet bedoeld was, vrijgelaten. De wetgeving heeft ongewild enkele on gelukkigen hier heel blij gemaakt.
Ik heb mijn brief moeten onderbreken omdat ik bezoek kreeg. Ik kon het nauwelijks geloven: de eerste kameraad die ik in negen jaar heb mogen zien! Het was Harry Gordon, en ik was zo ontroerd toen ik hem zag dat ik nauwelijks kon spreken. Hij moet de nieuwe inspecteur bewerkt hebben voor toestemming. Deze laatste is nu plaatsvervangend directeur, want captain Wright is ernstig ziek. Misschien staat hij ook toe dat mijn zuster me bezoekt. Wil jij je meteen met haar in verbinding stellen? Intussen zal ik proberen een bezoekers kaart te krijgen. Met nieuwe hoop en als steeds met blijvende herinneringen aan jou,
Alex.
Sub rosa,
20 december, 1901.
Mijn lieve Meisje,
Ik weet hoezeer je bezoek aan mij en mijn vreemde gedrag je moeten hebben geschokt… Ik was er helemaal ziek van toen ik na al die jaren je gezicht weer zag. Ik kon niet meer denken, ik kon niet spreken. Het was alsof al mijn dromen over vrijheid, de hele wereld van de levenden, geconcentreerd waren in jouw glanzende horlogeketting. Ik kon mijn ogen er niet van afwenden, mijn hand moest ermee blijven spelen. Mijn hele wezen werd erdoor geabsorbeerd. En al die tijd voelde ik hoe nerveus je werd door mijn zwijgen, en toch kon ik niets zeggen.
Misschien was het beter geweest als we elkaar onder de huidige omstandigheden niet hadden gezien. Wat een geluk dat ze je niet herkenden: ze accepteerden je als mijn’zuster’, al geloof ik dat ze na je vertrek zijn gaan twijfelen aan je identiteit. Je was hier vast nooit toegelaten als de oude directeur er nog was geweest. Hij was ziek destijds. Hij heeft de schok van de tunnel nooit helemaal kunnen verwerken, en de gevangenisdokter (die heimelijk streeft naar het directeurschap) heeft hem ereindelijk van kunnen overtuigen dat de zorgen die deze betrekking met zich meebrengt, slecht zijn voor iemand van zijn leeftijd. Ook de inspecteurs waren de laatste tijd nogal ontevreden over de directeur. Gelukkig heeft hij nu eindelijk zijn ontslag aangeboden! De gevangenen hebben daar jarenlang voor gebeden, en een paar jongens op de gang hebben het heuglijke feit gevierd door zich te bedrinken aan methylalcohol. De nieuwe directeur is net in functie, en we hopen dat dat verbeteringen met zich meebrengt. Hij is arts van beroep en heeft de titel van majoor in de militie van Pennsylvania.
Het was volstrekt onnodig dat die bemoeizieke vriend, wie het ook mag zijn geweest, jou bezorgd heeft gemaakt over mijn gezondheid en nieuwe pesterijen in de gevangenis. Je herinnert je dat de nieuwe inspecteur me in juli heeft bevrijd uit het dwangbuis en me werk als gangloper heeft gegeven. Ik ben echter weer opgesloten in oktober, na de aanslag op McKinley. De voorzitter van de commissie van inspecteurs was destijds in New York. Per telegram informeerde hij wat ik deed. Toen hij hoorde dat ik gangloper was, gaf hij opdracht me op te sluiten. Toen de nieuwe directeur in functie kwam, liet hij me halen.’Men beweert dat je je misdraagt,’ zei hij,’maar ik wil je uit de cel laten als je je houdt aan mijn voorschriften.’ Hij sprak kortaf, als iemand die een zakelijke overeenkomst sluit en de voorwaarden kan dicteren. Hij deed me denken aan Bismarck in Versailles. Toch leek hij niet onvriendelijk; kennelijk dacht hij aan ontsnappingsplannen. Maar de nieuwe wet heeft mij de hoop gegeven dat ik het zal overleven; mijn verzwakte lichamelijke toestand en de onverwachte bekorting van mijn straf hebben mij echter duidelijk doen inzien dat ontsnapping zinloos is. Ik antwoordde de directeur dan ook: ‘Ik zal me aan uw voorschriften houden zolang ze redelijk zijn.’ Toen heeft hij me weer aangesteld als gangloper. Het heeft iets weg van vrijheid wanneer je vrij door het cellenblok kunt lopen, na de verzwaarde eenzame opsluiting.
En jij, dierbare vriendin? Uit je brieven blijkt hoe vreselijk verscheurd je je voelt over de gebeurtenissen van de laatste maanden. Ik ben doodsbenauwd geweest, en ik kan nog nauwelijks geloven dat je echt in vrijheid bent. Het lijkt bijna een wonder.
Ik heb de kranten heel zorgvuldig gelezen. Het hele land lijkt door wraaklust te zijn overvallen. De heksenjacht is duidelijk aangeblazen door de pers. Hier in de gevangenis bleek weinig oprecht verdriet. Als de bewakers het niet konden horen, zeiden de mannen heel onvriendelijke dingen over de dode president. De gemiddelde gevangene vertoont overeenkomsten met de gemiddelde burger – hun patriottisme is heel passief, behalve wanneer persoonlijk belang een rol speelt of wanneer ze kunstmatig worden opgewonden. Maar als de pers de gevoelens van de mensen weerspiegelt, moet het volk plotseling teruggevallen zijn tot kannibalisme. Er zijn momenten geweest dat ik in doodsangst heb gezeten voor je leven, en voorde veiligheid van de andere gearresteerde kameraden. In eerdere brieven zinspeelde je erop dat je je vrijlating te danken hebt aan rivaliteit en jaloezie onder de autoriteiten, en aan het feit dat je niet in New York was. Misschien heb je gelijk; toch geloof ik dat jouw trotse zelfrespect en je bewonderenswaardige zelfbeheersing veel hebben bijgedragen tot de goede afloop. Ik was vooral ontroerd door je opmerking dat je de gewonde president desnoods liefderijk zou verplegen, maar dat die arme jongen, die door iedereen veroordeeld en verlaten was, je hulp en sympathie meer nodig had dan McKinley. Duidelijker dan je brieven heeft die opmerking mij laten zien hoezeer we veranderd zijn doordat we ouder zijn geworden. Ja, wij, wij beiden, want ik voelde hetzelfde als jij. Hoe onmogelijk zou zo’n gedachte tien jaar geleden zijn geweest! We zouden dat verraad aan de geest van de revolutie hebben gevonden; al onze tradities zouden geschokt zijn als we ook maar even hadden toegegeven dat een officiële vertegenwoordiger van het kapitalsme ook een mens was. Is het met van grote betekenis dat wij tweeën – jij midden in het anarchistische denken en ik in een sfeer van totaal isolement – op hetzelfde punt zijn uitgekomen na tien jaar?
Je hebt laatst gezinspeeld op de gedachte dat verdriet de geest adelt, de mens een ruimere visie geeft. Maar niet iedereen reageert op dezelfde manier. Sommige mensen worden verbitterd en krimpen ineen door het gif van de ellende. Ik verbaas me vaak over mijn gebrek aan verbittering en vijandigheid, zelfs tegenover de vroegere directeur – en toch heb ik alle reden om hem te haten. Komt dat doordat ik gerijpt ben? Ik geloof eerder dat het een kwestie van temperament is. De liefde voor het volk, de haat jegens de onderdrukking uit onze jeugd – dat waren hoogst belangrijke gevoelens, maar eerder cerebraal dan emotioneel. Gelukkig maar, geloof ik, want bij mensen als Fedja en Lewis en Pauline en talrijke anderen gaat het idealisme, dat opgeblazen was door emoties, al gauw kapot op het doornige pad van de sociale rebel. Alleen verlangens die spontaan opwellen uit de diepte van onze ziel blijven bestaan, ondanks vijandige krachten. De ware revolutionair wordt geboren, niet gemaakt. Onze liefde en haat van vroeger berustten op een aangeboren opstandigheid, op het hartstochtelijk verlangen naar vrijheid en leven.
In de lange jaren die ik in eenzaamheid heb doorgebracht, heb ik diep in mijn eigen hart gekeken. Oprecht en openhartig heb ik al mijn emoties en al mijn gedachten onder de loupe genomen. Weg uit mijn vroegere sfeer en de storende invloed van de roerige wereld heb ik me bevrijd van alle tradities en algemeen aanvaarde overtuigingen. Ik heb de exacte en de geesteswetenschappen bestudeerd, nagedacht over het leven en over het lot van de mens. Weken en maanden lang was ik soms bezig met de’zuivere rede ’ of disputeerde ik met Leibniz over de kwestie van de vrije wil, en probeerde ik verder dan Spencer door te dringen in het Onkenbare. Politieke wetenschap en economie, rechtsgeleerdheid en criminologie – ik heb ze allemaal onbevooroordeeld bestudeerd, en ik heb getracht de dorst van mijn ziel te lessen door diep te graven in godsdienst en theologie, op zoek naar de’Sleutel tot het Leven’ aan de voeten van Mary Baker Eddy, ik heb vol verwachting geluisterd naar de stem van het onlichamelijke, ik heb koresjanisme en theosofie bestudeerd, ik heb de prana van kennis en macht in me opgenomen en me geconcentreerd op de wijsheid van de yogi. En na jaren van contemplatie en studie, gelouterd door veel verdriet en lijden, rijs ik omhoog uit de verbroken kluisters van de verdwazing en de misvattingen van de wereld, en zie de drempel van een nieuw leven van vrijheid en gelijkheid. Mijn jeugdig ideaal van een vrije mensheid ergens in de verre toekomst is verhelderd en gekristalliseerd tot de levende waarheid van de Anarchie, als de wezenlijke, elementaire levenskracht die mij dag in dag uit overeind houdt.
Vaak heb ik me in de afgelopen jaren af gevraagd of de wijsheid niet ten koste is gegaan van het enthousiasme. Op zijn dertigste is men niet zo roekeloos, niet zo fanatiek en eenzijdig als op zijn twintigste. De volwassenheid maakt ons meer universeel, maar het leven is als een Shylock die zich niet laat bedriegen. Elke les die het ons leert, laat een wond of litteken achter. Wij worden ruimer, maar naarmate de geest zich verruimt, krimpt het hart ineen, en het vuur brandt minder fel naarmate we meer te weten komen. Dan dacht ik terug aan de tijd dat wij volledig bezeten waren van de sociale revolutie die we elk moment verwachtten. Het heden met zijn tegenstrijdigheden ging langs ons heen, onze ogen waren vast gericht op de Dageraad, bevend wachtten wij tot de zon opkwam. Het leven en de vele manieren waarop het tot uitdrukking kwam, hinderden onze geest van opstandigheid; poëzie, literatuur en kunst minachtten wij, dat waren hinderpalen op de weg van de vooruitgang, tenzij ze de trommel van de onmiddellijke revolutie roerden. De mensheid was duidelijk in twee tegenstrijdige kampen verdeeld – het edele Volk, de producenten die snakten naar het licht van het nieuwe evangelie, en de gehate onderdrukkers, de uitbuiters, die op alle mogelijke manieren trachtten te voorkomen dat de dag zou komen waarop de mens zijn erfdeel opeiste. Als het’goede Volk’ maar de kans kreeg de grootse waarheid te horen, hoe gaarne zou het dan het Anarchisme omhelzen en triomfantelijk het beloofde land betreden!
De stralende naïveteit van die tijd, toen de geringste angst voor de toekomst veroordeeld werd als persoonlijke ketterij; het enthousiasme dat geen rekening hield met de macht van het aangeboren vooroordeel, de aangeboren voorkeur! Prachtig was die tijd toen ons hart in vuur en vlam stond door haat voor de onderdrukking, liefde voor de vrijheid! 0 ja, wee de mens of het volk wiens ziel nooit verwarmd werd door het vuur van Prometheus – want de jeugd heeft de hoogste toppen beklommen… M.aar de volwassenheid heeft de weg verduidelijkt, en de verbijsterend zware taak van de regeneratie van de mensheid zal alleen volbracht kunnen worden door de gelouterde visie van een hart dat niet is afgekoeld.
En jij, dierbare vriendin, al heeft de tijdje een dieper inzicht gegeven, toch ben je erin geslaagd je hart jong te houden. Ik heb me daarover verheugd als ik de laatste jaren je brieven las, en het blijkt vooral heel duidelijk uit je gevoelens in verband met de gebeurtenissen in Buffalo. Ik deel je standpunt volledig; juist daarom doet het me zo’n pijn dat ik het niet me je eens kan zijn in één hoogst belangrijk opzicht: de waarde van Leons daad. Ik weet wat voor vreselijke dingen je hebt meegemaakt, hoe wreed je vervolgd bent. Het ergst van alles moet voor jou geweest zijn dat niemand enig begrip toonde, en vooral de misselijke houding van zogenaamde radicalen die de man en zijn daad streng veroordeelden. Maar ik vertrouw erop dat je mijn afwijkende mening niet als veroordeling zult opvatten.
We hoeven het niet te hebben over het Attentat zelf, de manifestatie van het verzet van een gekwelde ziel, het individuele protest tegen maatschappelijke misstanden. Dergelijke verschijnselen zijn het logisch gevolg van slechte omstandigheden, even onvermijdelijk als het overstromen van de rivieroevers door de wassende bergstromen. Maar ik kan het niet met je eens zijn over de maatschappelijke waarde van Leons daad.
Ik heb gelezen over het fraaie karakter van deze jongen, dat hij zich niet kon aanpassen bij wrede omstandigheden, hoe zijn ziel in opstand kwam. Dat werpt een belangrijk licht op de oorzaken van zijn Attentat. Het is tegelijk de grootste tragedie van het martelaarschap en de felste aanklacht tegen de maaschappij dat zij de edelste mannen en vrouwen dwingt om bloed te vergieten, zelfs al schrikt hun ziel daarvoor terug. Daarom is het des te noodzakelijker dat dergelijke drastische methoden alleen in uiterste noodzaak worden toegepast. Als ze van waarde willen zijn, moeten zij eerder gemotiveerd worden door maatschappelijke dan door individuele noodzaak en gericht worden op een directe, onmiddellijke vijand des volks. Dan begrijpt het volk zo’n daad, en alleen daarin ligt de propagandistische, opvoedende waarde van een Attentat, behalve als het uitsluitend om terrorisme is begonnen.
Welnu, ik geloof niet dat Leon zijn daad als terrorisme heeft bedoeld; en ik twijfel aan de opvoedende waarde ervan, omdat de maatschappelijke noodzakelijkheid voor de daad niet zonder meer duidelijk was. Begrijp me niet verkeerd, ik herhaal: als uitdrukking van persoonlijke weerzin was het onvermijdelijk, en als zodanig een aanklacht tegen de heersende omstandigheden. Maar de achtergrond van maatschappelijke noodzaak ontbrak, en daarom is de waarde van zijn daad eigenlijk nihil geworden.
In Rusland, waar het volk algemeen de politieke onderdrukking aan den lijve ervaart, zou een dergelijke daad van grote waarde zijn. Maar in Amerika is de politieke onderdrukking veel subtieler, en hoewel McKinley de belangrijkste representant van onze moderne slavernij was, hij kon toch niet beschouwd worden als een directe, onmiddellijke vijand des volks. Onder het absolutisme is de autocratische heerser zichtbaar en tastbaar. Het ware despotisme van republikeinse instellingen gaat veel dieper, is verraderlijk, omdat het berust op de algemene misvatting van zelfbestuur en onafhankelijkheid. Dat is de subtiele bron van de democratische tirannie, en dat kan niet met een kogel uit de wereld geholpen worden. In het moderne kapitalisme is economische uitbuiting eerder de ware vijand des volks dan politieke onderdrukking. De politiek is daaraan dienstbaar gemaakt. Daarom moet de strijd eerder gevoerd worden op economisch terrein dan in de politiek. Daarom beschouw ik mijn eigen daad als veel be langrijker, van veel grotere opvoedende waarde dan die van Leon. Mijn daad was gericht tegen een tastbare, echte onderdrukker, die door het volk ook als zodanig werd beschouwd.
Zolang de wereld vol ellende en tirannie is, zullen sociale tegenstellingen en dientengevolge ook haatgevoelens blijven bestaan, en de edelste mensen – mannen als Czolgosz – zullen losbarsten als’ijzeren raketten’. Maar verlicht zo’n bliksemjlits werkelijk de maatschappelijke horizon, of is het eerder zo dat de menselijke geest in verwarring raakt door de duisternis die daarop volgt? De strijd van de arbeidersklasse tegen het kapitaal is een klasse strijd, in wezen en hoofdzakelijk een economische oorlog. De veldslagen moeten op dat terrein worden uitgevochten.
De mensenjacht overal in den lande is natuurlijk niet geïnspireerd door dergelijke overwegingen, evenmin als de houding van de zogeheten radicalen. Hun lafheid vervult me met weerzin en maakt me treurig. De wrede klucht van het proces, de hypocrisie van de hele procedure, het dorsten naar het bloed van de martelaar – door zulke dingen gaat een mens bijna twijfelen aan de mensheid.
Ik moet eindigen. De vriend die deze brief naar buiten smokkelt, zal schrikken van de omvang. Laat me weten of je de brief ontvangen hebt. Ik hoop dat je wat rust krijgt, om te herstellen van de nachtmerrie van de afgelopen maanden.
Sasja
Geschonden Levens
De discussie met het Meisje is een bron van groot verdriet. Mijn vriendin die aan alle kanten lastig wordt gevallen, vervolgd door de overheid, opgejaagd op straat zelfs, mijn vriendin verwart in haar verbittering mijn positieve afwijzing met een beschuldiging van domheid en traagheid. Ik besef hoezeer het geschreven woord tekort schiet, en ik wanhoop aan de hopeloze misverstanden in de menselijke contacten terwijl ik vergeefse moeite doe om de tragedie van Buffalo uit te leggen aan bevriende cipiers en gevangenen. Verdere correspondentie met het Meisje benadrukt onze meningsverschillen, en het doet me pijn dat ik moet ontdekken dat er zelfs een fundamenteel onderscheid is in de grondslag voor gemeenschappelijke conclusies.
Langzaam maar zeker oefent het actieve leven een zekere druk uit op de brieven van mijn vriendin. Onze discussie blijft steken, en al spoedig hoor ik niets meer van haar. De wereld buiten de gevangenis die tijdelijk dichterbij was gekomen, wijkt weer terug, en mijn directe omgeving eist me opnieuw geheel op.
In het cellenblok heerst een geest van gespannen verwachting. De nieuwe wet op de strafvermindering brengt de vrijheid voelbaar dichterbij. In de werkplaatsen en op de binnenplaats praten de mannen opgewonden over de maanden die van hun straf worden afgetrokken, en gevangenen lopen rond met potlood en papier, op zoek naar een geleerde vriend die precies kan uitrekenen wanneer ze vrij komen. Zelfs de mannen met eenzame opsluiting die op de rand van de wanhoop leven, en de langgestraften die nog tegen jaren vreugdeloosheid aankijken, voelen nieuwe moed en hoop.
De teneur van de gesprekken is veranderd. Met de benoeming van de nieuwe directeur is het voortdurende gemopper over het eten geëindigd. De verandering van het ‘voer’ is een aangename verrassing. Ik ben verbaasd dat ze zo tolerant zwijgen over het teleurstellende kerstdiner. Wie ‘zeurt’, krijgt te maken met boze blikken van zijn medegevangenen. De directeur is nog ‘groen’, redeneren ze; hij wist niet dat we krentebrood horen te krijgen met de feestdagen; hij zal het wel beter doen, maar ‘je moet ’m de kans geven’. De verbetering in het dagelijkse voedsel wordt uitvoerig besproken, en de mannen staan versteld over het ongelooflijke gerucht: ‘Oesters met nieuwjaar!’ Tevreden horen we de majoor spreken over de vervuiling in de gevangenis; hij schaft de kooi en de kerker af, dat zijn barbaarse straffen, zegt hij, en hij belooft radicale hervormingen. Als voorproefje van zijn regime heeft hij de mannen die captain Wright gestraft had omdat ze als getuige a décharge in de zaak tegen Murphy en Mong waren opgetreden, vrijgelaten uit hun eenzame opsluiting. Hopkins en zijn verraders aasden op de hoge beloning en hadden Murphy en Mong beschuldigd van een mysterieuze moord die enkele jaren geleden in Elk City was gepleegd. Het proces om de zelfmoord van een cipier[40] die door de directeur gedwongen was tegen de beklaagden te getuigen, liep uit op vrijspraak van de gevangenen, waarna captain Wright de gevangenen die voor hen hadden getuigd, tot straf had veroordeeld.
De nieuwe directeur, die zelf arts is, voert nieuwe regels voor de hygiëne in; hij schaft het schuren van de stenen vloeren met zand af omdat daardoor de hoeveelheid stof alleen maar toeneemt, en hij besluit de gevangenen met tuberculose en syfilis te scheiden van de redelijk gezonden. Bij het onderzoek blijkt dat veertig procent van de gevangenisbewoners aan tuberculose lijdt, in verschillende gradaties, en dat twintig procent krankzinnig is. De sterfte aan tuberculose blijkt te variëren van vijfentwintig tot zestig procent. De majoor geeft de zieken licht werk in het cellenblok en op de binnenplaats; speciale ploegen moeten de gevangenis schoonhouden, en de overigen werken in de werkplaats. Met uitzondering van een aantal gevaarlijke krankzinnigen dat naar een gesticht zal worden overgebracht, heeft elke gevangene nu werk, en het ergerlijke probleem van de ledigheid als gevolg van de wet op de gevangenisarbeid behoort nu tot het verleden.
De verandering van het voedsel, de betere hygiëne en de afschaffing van de kerker brengen een opmerkelijke verbetering teweeg in het gevangenisleven. De sombere stemming in het cellenblok neemt merkbaar af, en vervolgens worden de mannen verrast met het ‘mu-ziekuurtje’, tussen zes en zeven uur ’s avonds, wanneer het nieuw opgerichte gevangenisorkest de vrolijke klanken van een ragtime laat horen.
Nieuwe gezichten begroeten me op de gang, maar veel oude vrienden ontbreken. Billy Ryan is aan tuberculose gestorven; ‘Frenchy’ en Ben zijn krankzinnig geworden; Kleine Mat, de staker uit Duquesne, heeft zelfmoord gepleegd. In droeve herinnering denk ik aan hen, ze waren mijn dierbare vrienden geworden in jaren van gemeenschappelijk lijden. Enkelen van de mannen van vroeger leven nog, maar zijn naar lichaam en geest gebroken. ‘Vrome’ Andy is nog in het cellenblok, maar zijn geest is vertroebeld, zijn lippen prevelen voortdurend een gebed. ‘Ik onschuldig,’ zegt de oude man aldoor, ‘God weten.’ Vorige maand heeft de commissie voor gratieverlening opnieuw geweigerd deze man die levenslang heeft, te begenadigen, en nu heeft hij geen hoop meer. ‘Ik geen geld meer. Mijn kinderen, die sparen en sparen, en gratie vragen, maar nu geen geld meer.’ Ook Aleck Killain is bij dezelfde zitting door de commissie afgewezen. Hij is de oudste man in de gevangenis, gerekend naar het aantal jaren dat hij gezeten heeft, en is de populairste gevangene met levenslang. Zijn onschuld aan de moord waarvoor hij is veroordeeld, is een van de tradities van Riverside. In de boot die hij aan een groepje picknickers had verhuurd, was een dode vrouw gevonden. Er was geen enkel aanknopingspunt, en Aleck kreeg levenslang omdat men hem niet had kunnen dwingen de namen te noemen van de mannen die zijn boot hadden gehuurd. Hij blijft staan om me het droevige nieuws te vertellen: de politie heeft zich verzet tegen gratie, hij moest eerst vertellen wat zij wilden weten. Hij ziet er totaal verdord uit, zijn ogen zijn vervuld van een stomme droefenis die geen woorden kan vinden. Zijn gezicht vertoont diepe rimpels, het staat ernstig, onbeweeglijk bijna. In de lange jaren van onze vriendschap heb ik Aleck nooit zien lachen. Eén of twee keer heeft hij geglimlacht, en toen leek hij een heel bijzondere warmte uit te stralen. Hij spreekt abrupt, het kost hem kennelijk moeite.
‘Ja, Aleck,’ zegt hij, ‘het is waar. Ze hebben mijn gratieverzoek afgewezen.’
‘Maar Mac heeft wel gratie gekregen,’ zeg ik verontwaardigd. ‘Die heeft bekend dat hij in koelen bloede een moord heeft begaan, en hij had maar vier jaar gezeten.’
‘Die heeft geluk gehad,’ zegt hij.
‘Wat bedoel je met geluk?’
‘De vader van Mac heeft bij toeval olie gevonden op zijn boerderij.’ ‘Nou en?’
‘Driehonderd vaten per dag. Rijk. Heeft gratie gekocht voor zijn zoon.’
‘Maar op welke gronden hebben ze jouw verzoek afgewezen? Ze weten dat je onschuldig bent.’
‘De officier van justitie kwam naar me toe. “Je bent onschuldig, dat weten we. Vertel ons wie de moord begaan heeft. ’ ’ Ik had niets te zeggen. Gratieverzoek afgewezen.’
‘Is er nog hoop voor later, Aleck?’
‘Als de gerechtelijke ambtenaren allemaal dood zijn, misschien.’ Langzaam loopt hij door wanneer er een cipier aankomt. Hij loopt moeizaam, hij wankelt licht.
‘Oude Sammy’ is weer terug, hij hinkt erger, zijn schouders zijn nog verder afgezakt. ‘Ik ben er weer, Aleck, mijn vriend,’ hij glimlacht verontschuldigend. ‘Wat zat er anders op? Mijn vrouw is dood en mijn jongens zijn weggetrokken. De boerderij waar ik geboren ben, is verkocht,’ zijn stem beeft van emotie. ‘Ik kon de jongens niet vinden, en niemand wou me hebben, niemand wou me werk geven. “Ga maar naar’t armhuis,’’ zeiden ze. Maar dat kon ik niet, Aleck. Ik heb mijn hele leven gewerkt, ik wil geen liefdadigheid. Toen heb ik het zelf maar geregeld,’ hij glimlacht door zijn tranen heen – ‘ik heb ingebroken in een winkel, en nou zit ik weer hier.’
Tot mijn verrassing herken ik ‘Taaie’ Monk onder de gevangenen eerste klas. Jarenlang had hij de strepen gedragen, en voortdurend was hij gestraft wegens slecht werk in de kousenbreierij. Hij heette altijd de grootste luiaard onder de gevangenen te zijn: in vijf jaar tijd had hij nog nooit zijn dagtaak volbracht. De nieuwe directeur heeft hem echter overgeplaatst naar de timmerwerkplaats waar Monk zijn eigen vak, dat van smid, mag uitoefenen. ‘Ik haatte die verdomde kousen,’ vertelt hij me. ‘Nou zit ik goed, en de majoor zegt dat ik de beste in de hele werkplaats ben. Had je nooit gedacht, hè? De majoor heeft me tien dollar beloofd voor het siersmeedwerk van die elektrische lantaarns op de binnenplaats. Hij zegt dat ik een kunstenaar ben. Ach ja, dat is ook werk naar mijn hart. Ik raak mijn strafvermindering ook niet kwijt. De directeur zegt dat Ouwe Sandy een idioot was dat ie me kousen liet breien met die grote kolenschoppen van me. De majoor, dat is een goeie, een hele goeie.’
Met groot plezier begroet ik ‘Lachende’ Al, de neger die ik al in het huis van bewaring had leren kennen. De opgewekte knaap ziet er zwak en oud uit. Door zijn goedhartigheid is hij vaak in moeilijkheden geraakt; hij is meermalen gestraft voor overtredingen van anderen, en nu hebben de inspecteurs hem meegedeeld dat hij het grootste deel van zijn strafverkorting kwijt is. Hij ziet er beroerd uit omdat hij nu niet weet wanneer hij vrij komt. Elke ochtend weer die gespannen verwachting. ‘Misschien ga ik vandaag wel weg, Aleck,’ zegt hij met een hoopvolle glimlach, wanneer ik bij zijn cel blijf
staan. Maar de weken verstrijken. De spanning martelt de jonge neger, en hij wordt met de dag zichtbaar zwakker.
Een bekende stem begroet me. ‘Hallo, Berk, ben je niet blij om weer’s een ouwe vriend te zien?’ Grote Dave grijnst me vrolijk toe.
‘Nee, Davy, ik had gehoopt dat je niet meer zou terugkeren.’
Zijn gezicht betrekt. ‘Ja, ik had gezworen dat ik liever zou hangen dan ooit nog eens terugkomen. Maar ik heb geen enkele kans gekregen. Zie je,’ legt hij uit vol verbittering, ‘ik ben gaan werken, ik had een baan, een goeie baan ook, en ik bleef van de drank af en ging niet meer om met me ouwe vrienden. Maar die verdomde smerissen zaten achter me aan. Ze hebben d’r drie keer voor gezorgd dat ik de zak kreeg, en toen heb ik d’r eentje neergeslagen. Godverdomme, ik wou dat ik hem vermoord had. “Recidivist,” zeggen ze tegen de rechter, en ik krijg meteen zeven jaar. Ach, ik ben stom geweest om te proberen op ’t rechte pad te blijven.’
In de grote kooi in het midden van het blok komen de mannen die in het cellenblok werken bij elkaar wanneer ze even niets te doen hebben. Schimmen sluipen stiekem de omsloten ruimte in en uit, waarbij ze steeds loeren of er geen bewaker aankomt. Daarbinnen klinkt het gemurmel van zachte gesprekken, de mannen hangen rond bij het vat met zaagsel en luisteren naar het verhaal van ‘Slangen’ Wilson over zijn langdurige strijd met ‘Ouwe Sandy’. Hij verhaalt beeldend hoe hij steeds ’s nachts wakker werd, als een razende op de vloer stampte en brulde: ‘Moord! Ik zie slangen!’ Met bewonderende blikken hangen de jongere gevangenen aan de lippen van de bejaarde misdadiger, wiens volharding in het simuleren de vroegere directeur ten slotte gedwongen had ‘Slangen’ een speciaal kamertje in de ziekenboeg aan te wijzen, waar zijn slangenvisioenen afnamen, maar onmiddellijk terugkeerden zodra hij naar zijn cel werd teruggebracht. Tien jaar had de strijd geduurd; hij was regelmatig afgeranseld, in de kerker opgesloten en in het dwangbuis gestopt, tot de directeur het opgaf en ‘Slangen’ permanent de relatieve vrijheid van een kamertje apart kon genieten.
In de kooi staan verscheidene groepjes die schateren om de grappen van ‘Gabber Vieroog’, die zich ‘Bill Nye’[41] noemt, of opgewonden discussiëren over de verwikkelingen van de wet op de strafverkorting, de kans dat Pittsburgh de honkbalvlag wint in het komende seizoen en over het middagmaal van aanstaande zondag. Heel geanimeerd bespreekt men het gerucht dat de adjunct ontslag heeft gevraagd. De majoor is bezig de ‘ouwe garde’ langzaam maar zeker naar huis te sturen, beweert men. Een kolonel van de militie zou de baan van adjunct-directeur krijgen. Deze bron van gesprekken is onuitputtelijk, elk onderdeel van het gevangenisleven kan aanleiding zijn voor eindeloze verhitte debatten. Wanneer de ‘uitkijk’ echter fluisterend waarschuwt dat er een bewaker aankomt, gaat de kring uiteen, en iedereen doet alsof hij druk bezig is met stof afnemen en schoonmaken. Cipier Mitchell komt langs; met zijn korte benen wijd uiteen kijkt hij vanonder zijn grimmige wenkbrauwen naar de luiwammesen.
‘Jullie zijn zo stilletjes als me opoe in de kerk, hè? En zo plotseling. En druk dat jullie het hebben. Hé, jij daar, “Slangen”, wat heb jij hier te maken?’
‘Effe een bezem halen.’
‘Ouwe schurk, ik heb gezien dat je hier een uur geleden naar binnen sloop, en je hebt hier al die tijd staan wauwelen. Je denkt zeker dat het hier een café is? Naar je cellen, allemaal!’
Langzaam wandelt hij weg en mompelt: ‘Zwervers dat jullie zijn, als ik jullie weer hier betrap, praat dan een beetje zachter.’
Stuk voor stuk sluipen de mannen terug naar de kooi, ze maken grapjes omdat ze er gelukkig goed vanaf zijn gekomen. Dan voegen zich enkele ganglopers bij de groep. De conversatie wordt geanimeerd, de stemmen verheffen zich in een twistgesprek. Maar de boosheid trekt weg, en de mannen vallen stil wanneer Blinde Charley tastend zijn weg naar de kooi zoekt. Billy Nye pakt zijn hand en wijst hem een zitplaats op het zaagselvat. ‘Voel je je wat beter vandaag, Charley?’ vraagt hij vriendelijk.
‘Ja-a, ik – geloof een beetje – beter,’ zegt de blinde onzeker, aarzelend. Zijn gezicht drukt verbazing uit, alsof hij nog niet kan berusten in zijn grote ongeluk. Het is pas een paar maanden geleden gebeurd. Samen met twee vrienden kwam hij, behoorlijk aangeschoten, langs een huis aan de rand van Allegheny. Het werd donker, en ze wilden wat drinken. Charley klopte op de deur. Een hoofd verscheen bij een raam op de eerste verdieping. ‘Dieven!’ riep iemand plotseling. Een lichtflits, en met een kreet van pijn greep Charley naar zijn ogen. Hij wankelde en draaide verdoofd almaar in het rond. Hij kon zijn metgezellen niet meer zien, het huis en de straat verdwenen, alles was donker. De grond leek onder zijn voeten weg te zinken, en Charley viel op zijn gezicht, kreunend en roepend naar zijn vrienden. Die waren echter ontzet weggevlucht, en hij was alleen in het donker – eenzaam en blind.
‘Fijn dat je je beter voelt, Charley,’ zegt Bill Nye vriendelijk. ‘Hoe is het met je ogen?’
‘Ik geloof – een beetje – beter.’
Het geweerschot had de gezichtszenuw in beide ogen vernietigd. Hij zal nooit meer kunnen zien, maar omdat de plotselinge ramp niet geheel tot hem is doorgedrongen, gelooft Charley dat zijn gezichtsvermogen slechts tijdelijk is aangetast.
‘Billy,’ zegt hij nu, ‘toen ik vanmorgen wakker werd, toen – leek het niet zo – donker. Het was net of – er een vlies over mijn ogen lag. Misschien – wordt het – nog wel beter,’ zijn stem beeft in de hoop dat men hem zal sterken in deze overtuiging.
‘Ach, hou jezelf toch niet voor de gek,’ zegt ‘Slangen’.
‘Hou je bek, idioot,’ zegt Bill woedend, en grijpt ’Slangen’ bij de keel. ‘Charley,’ zegt hij dan, ‘ik heb eens een verlamming gehad in mijn linkeroog. Dat zag er toen net zo uit als jouw ogen, ik had ook het gevoel dat er een vlies over lag. Is het alsof je de dingen ziet als in een mist, Charley?’
‘Ja, ja, precies.’
‘Nou, dat was bij mij ook zo. Maar langzaamaan werd alles een beetje lichter, en nu is mijn oog weer even goed als vroeger.’
‘Echt waar, Billy?’ vraagt Charley gespannen. ‘Wat heb je daarvoor gedaan?’
‘Nou, de dokter druppelde mijn ogen in. De pil hier geeft jou toch ook wat?’
‘Jawel, maar hij zegt dat dat tegen de ontsteking is.’
‘Dat klopt. Dat zeiden ze ook tegen mij. Je moet maar afwachten, Charley, en je geen zorgen maken. Het gaat vast wel over, dat zul je zien.’
Bills gezicht vertoont een schuldige blos als hij ongewild het woord ‘zien’ gebruikt, maar hij steekt snel een waarschuwende vinger op om de grinnikende ‘Snowball Kid’ tot zwijgen te brengen. Dan roept hij plotseling verontwaardigd uit: ‘Mijn God, Charley, als ik ooit die rechter van jou op een donkere avond tegenkom, dan wurg ik hem met deze handen hier, ik zweer het je! Het is een grof schandaal dat hij je hierheen heeft gestuurd. Je had naar een ziekenhuis gemoeten, dat vind ik tenminste. Maar kop op, ouwe jongen, die drie jaar hoefje heus niet uit te zitten, dat staat vast. We zullen allemaal lappen om gratie voor je te vragen, nietwaar jongens?’
Ongewoon energiek loopt de oude landloper de kooi rond en zamelt beloften in voor zijn collecte. ‘Dokter George’ verschijnt om de hoek terwijl hij vlijtig het koperwerk poetst, en Bill doet een beroep op hem om zijn diagnose van de toestand van de blinde te bevestigen. Het gezicht van de blinde vertoont een schuchtere glimlach wanneer Bill Nye hem op zijn schouder slaat en joviaal uitroept: ‘Nou, wat heb ik je gezegd? Je wordt weer gauw beter, en in die tussentijd moet je bedenken hoe je je kan wreken voor die onrechtvaardige behandeling,’ en met een dreigende knipoog in de richting van ‘Slangen’ begint de gabber aan een verhaal uit zijn jeugd. Voorzover hij zich kan herinneren, zo vertelt hij, heeft hij altijd naar wraak gedorst. Hij heeft zich altijd zorgvuldig gewroken voor alle onrecht, maar het meeste plezier heeft hij daarvan gehad toen hij nog een jongen was. Hij was toen vijftien en woonde bij zijn moeder, een weduwe, en zijn drie oudere zusters ergens in een plattelandsstadje. Op een avond, toen het gezin in de woonkamer bijeenzat, maakte zijn zuster Mary een opmerking die hem diep beledigde. Woedend verliet hij het huis. Net toen hij de straat overstak, kwam hij een lange, goed geklede heer tegen, kennelijk een vreemdeling. De man informeerde omzichtig bij de jongen of hij hem een of ander adres kon geven waar hij de avond aangenaam kon doorbrengen. ‘Als in een flits kreeg ik een schitterend idee’, vertelt Bill, die zich laat meeslepen door zijn verhaal. ‘Daar heb ik trouwens nooit gebrek aan,’ merkt hij terzijde op, ‘maar daar was mijn wraak! “U bedoelt een bordeel zeker,” zei ik tegen die vent. Ja, eigenlijk wel, zegt ie.”Nou,” zeg ik tegen hem, impulsiefhè, ‘‘ziet u dat huis daar aan de overkant? Daar moet u wezen,” en ik wijs op het huis waar mijn moeder en mijn drie zusters samen om de tafel zitten, afwachtend zo’n beetje, snappen jullie – tot ik terug zou komen. Nou, die man geeft me een kwartje en daar gaat ie, klopt op de deur en stapt zo naar binnen. Ik verstop me in een donker hoekje om te zien wat er gebeurt, weet je wel, en ja hoor, de deur gaat met veel lawaai open en er schiet iets naar buiten, en valt op de verandatrap, en mijn moeder heeft een bezem in haar handen en de meisjes, stuk voor stuk, met een strijkijzer of een stofblik, en beng, beng, dat smijten ze op dat ding daar op het trappetje. Ik dacht dat ik me kapot lachte. Na een tijdje ga ik weer naar huis, en mijn moeder en zusters zijn een beetje opgewonden, en ik zeg, heel onschuldig, weet je wel: ‘‘Wat is er gebeurd?” Nou, je had ze moeten horen! Kakelen, man! ‘‘Die beestachtige kerel, die smerige vent komt hier binnen en beledigt ons – ” Ze konden niet eens herhalen wat hij voor vreselijks had gezegd, en Mary, dat was die zus die me zo kwaad had gemaakt, die jammert: ‘ ‘O Billie, jij bent zo groot en sterk, ik wou dat je hier was geweest toen die vieze ouwe kerel aan de deur kwam!” ’
De jongens schateren om het verhaal, maar ‘Dokter George’ wenkt me terzijde om het nog eens over ‘vroeger’ te hebben. Met een hartelijke handdruk begroet ik mijn vriend, die ik niet meer had gezien sinds de tijd van het eerste officiële gevangenisonderzoek. Omdat hij van medeplichtigheid verdacht werd, was hij overgeplaatst naar de werkplaats, en pas kort geleden heeft hij zijn oude baantje in het cellenblok teruggekregen. Zijn prachtige volle haardos is dun en grijs geworden, hij ziet er oud en afgetobd uit. Tot mijn verdriet merk ik dat hij verbitterd spreekt. ‘Ze hebben me bijna vermoord, Aleck!’ zegt hij. ‘Als ik mijn vrouw niet had, dan zou ik die ouwe directeur vermoord hebben.’ Al die tijd dat hij gevangen zit, heeft zijn vrouw hem trouw bijgestaan, haar onuitputtelijke moed en toewijding hebben hem door duistere en wanhopige uren gesleept. ‘Die goeie meid,’ peinst hij, ‘ik was al lang dood geweest als ik haar niet had.’ Maar hij komt binnenkort vrij. Hij heeft bijna zestien jaar uitgezeten voor beweerde medeplichtigheid aan de bankroof in Leechburg, waarbij de kassier was gedood. De andere twee mannen die daarvoor veroordeeld waren, hebben het gevangenisleven niet overleefd. Alleen de Dokter is er nog, ‘dank zij die goeie meid,’ zegt hij nogmaals. Maar de zes maanden verbeterhuis vervullen hem met angst. Hij heeft gehoord dat het daar een ware hel is, veel erger dan de staatsgevangenis. Maar zijn trouwe echtgenote is alweer bezig om die veroordeling tot het verbeterhuis kwijtgescholden te krijgen, misschien komt hij binnenkort echt op vrije voeten.
‘Meer dan de Liefde voor een Vrouw’
De aanwezigheid van mijn oude vriend schenkt me veel plezier. George is een intelligent man; de lange jaren die hij in de gevangenis heeft doorgebracht, hebben zijn intellectuele horizon niet beperkt. Zijn naderende vrijlating verhevigt zijn belangstelling voor het leven buiten de poort, en in onze vrije uren praten we over dingen die ons beiden interesseren, maatschappelijke theorieën en actuele problemen. Hij heeft een brede visie, maar zijn temperament en katholieke opvoeding verzetten zich tegen de denkbeelden die mij zo dierbaar zijn. Toch wordt hij niet persoonlijk en kan hij zich losmaken van bekrompen vooroordelen, en onze gesprekken verlopen langs wetenschappelijke en filosofische lijnen. De recente dood van Wilhelm Liebknecht en de lezingen van Peter Kropotkin tijdens diens Amerikaanse tournee zijn aanleiding tot een discussie over moderne sociale problemen. Er zijn veel dingen waarin wij beiden belangstellen, en mijn vriend, wiens overgrootvader tot de ondertekenaars van de onafhankelijkheidsverklaring behoorde, komt in opstand tegen de uitroeiingspolitiek van zijn land in de Filippijnen en de toenemende imperialistische neigingen van de republiek. Hij is een democraat van het type Jefferson en wijdt enkele zeer boze woorden aan de vroegere directeur vanwege diens vriendjespolitiek en discriminerende behandeling van gevangenen. Zijn ervaringen in de gevangenis, zo vertelt hij me, hebben zijn vroegere visie op de democratie aanzienlijk gewijzigd.
‘Weet je, Aleck, er bestaat geen rechtvaardigheid,’ zegt hij heftig, ‘nee, zelfs niet in de beste democratie. Tien jaar geleden had ik mijn hand in het vuur willen steken voor onze rechtspraak. Nu weet ik dat die niet deugt; onze hele jurisprudentie is verkeerd. Zie je, ik heb hier negen jaar gezeten. Ik heb honderden misdadigers leren kennen, ik ben met ze bevriend geraakt. Sommigen waren hopeloze gevallen, en velen van hen schurken. Maar ik heb er nog nooit een ontmoet die ook niet wat goeds had, als je hem maar goed aanpakte. Kijk eens naar die kerel daar,’ hij wijst naar een jonge gevangene die een van de hogere galerijen aan het schrobben is, ‘dat is “Johnny de Hunk“. Die zit hier wegens moord. En wat wisten de rechter en de jury nou eigenlijk van hem? Alleen dat hij hard werkte in de fabriek. Op een zaterdag ging hij samen met een vriend naar een bruiloft. Ze waren allebei dronken toen ze weer op straat kwamen. Ze waren nogal luidruchtig, en een politieagent probeerde hen te arresteren. Johnny’s maat verzette zich. Die smeris moet zijn hoofd verloren hebben – hij schoot hem dood. Het was vlak bij Johnny’s woning, en hij rende naar binnen, pakte een pistool en schoot die agent dood. De drank moet hem krankzinnig hebben gemaakt. Nou, ze hadden hem willen ophangen, maar hij was nog zo jong, pas zestien. Toen gaven ze hem vijftien jaar. Nou is hij helemaal kapot – ze hebben die jongen zijn leven geruïneerd. En weet je wat voor soort jongen hij is? Raad eens wat hij gedaan heeft? Dat is pas een paar maanden geleden. Een van de bouten had hem verteld dat de weduwe van die smeris die hij had doodgeschoten, in financiële moeilijkheden verkeerde; ze heeft drie kinderen en werkt als wasvrouw. Weet je wat Johnny toen gedaan heeft? Die is alle gevangenen afgegaan met die mooie knutselwerkjes die hij maakt, daar is hij heel knap in, en heeft vijftig dollar opgehaald. Hij heeft dat geld aan die vrouw gestuurd en haar om vergiffenis gesmeekt.’
‘Echt waar, Dokter?’
‘Eerlijk. Ik was bij Milligan op kantoor, en toen had de jongen dat geld net verzonden. De aalmoezenier was zo ontroerd dat hij me het hele verhaal verteld heeft. Maar wacht, dat is nog niet alles. Weet je wat die vrouw heeft gedaan?’
‘Nou?’
‘Ze heeft Johnny geschreven dat hij een vuile moordenaar was en als hij ooit gratie aanvraagt, dat zij dan bezwaar zal aantekenen. Ze wilde niets met hem te maken hebben, schreef ze. Maar dat geld heeft ze wel gehouden.’
‘En hoe reageerde Johnny daarop?’
‘De menselijke natuur is echt wonderbaarlijk. De jongen was in tranen over die brief en zei tegen de aalmoezenier dat hij haar niet meer zou schrijven. Maar al zijn vrije tijd besteedt hij aan dat knutselwerk, en elke maand stuurt hij haar geld. En dat is nou de misdadiger die door de rechter veroordeeld is tot vijftien jaar in deze hel!’
Mijn vriend is er heilig van overtuigd dat de wetgeving niet bij machte is onze sociale kwalen te genezen. ‘Kijk nou eens naar onze rechtspraak! ’ roept hij uit. ‘De rechtbank houdt zich niet bezig met de misdaad. Die straft alleen de misdadiger, zonder ook maar enigszins rekening te houden met zijn afkomst en milieu, en de redenen waarom hij een misdaad heeft begaan.’
‘Maar George,’ zeg ik, ‘het economische systeem van uitbuiting, de afhankelijkheid van een baas voor je bestaan, het gebrek en de angst voor gebrek, dat soort zaken zijn verantwoordelijk voor de meeste misdaden.’
‘Dat is maar gedeeltelijk waar, Aleck. Als het openbare leven niet zo corrupt was, als de commercie niet alles tot koopwaar maakte, als de geest van het materialisme het menselijk leven niet zo goedkoop had gemaakt, dan zou er niet zoveel geweld en misdaad zijn, zelfs onder wat jij het kapitalistische systeem noemt. In elk geval staat vast dat de rechtspraak niets doet aan de misdadigheid. De misdadiger hoort medisch behandeld te worden. De dokter moet eraan te pas komen, niet de cipier.’
‘Je bedoelt dus, George, dat men de misdadiger moet beschouwen als het produkt van antropologische en uitwendige factoren. Maar snap je dan niet dat je ook de maatschappij onder de loupe moet nemen om te bepalen in hoeverre maatschappelijke omstandigheden verantwoordelijk zijn voor misdadig gedrag? Als men dat zou doen, dan zou volgens mij blijken dat de meeste misdaden berusten op misplaatste energie – misplaatst omdat de maatstaven niet kloppen, omdat de omgeving niet deugt en omdat de mens niet weet wat goed voor hem is.’
‘Tja, daar heb ik nog niet zo over nagedacht. Maar afgezien van sociale omstandigheden, kijk eens wat voor kwaad de strafgestichten aanrichten. Bijvoorbeeld de manier waarop ze jong en oud samen opsluiten, zonder ook maar enigszins rekening te houden met hun doortraptheid en misdadigheid, dat heeft de gevangenis gemaakt tot een ware leerschool voor misdaad en ontucht. De ploertendoder en de kerker kunnen mensen toch niet verbeteren, ongeacht de maatschappelijke oorzaken van misdadigheid. Opsluiting en straf hebben geen enkel resultaat. Alleen al de gedachte van straf sluit verbetering uit. Ware reclassering kan alleen het gevolg zijn van vrijwillige impulsen, geïnspireerd en gevoed door goede raad en een vriendelijke aanpak. Verbetering op grond van angst schiet zijn doel voorbij en zal verdwijnen als wind en rook zodra de angst wordt opgeheven. En je weet zelf ook wel, Aleck, dat verbeteringsgestich-ten nog erger zijn dan gevangenissen. Kijk eens naar die jongens die uit die gestichten komen, dat is toch iets vreselijks? De jongens die van buiten komen, dat zijn fatsoenlijke kerels. Maar die jongens uit de gestichten – één derde van de bewoners hier komt daarvandaan – die zijn vreselijk. Je haalt ze er zo uit. Die zijn nog erger dan straathoeren.’
Mijn vriend staat erg afwijzend tegenover de gevangenisbewoners die bekend staan als ‘de meisjes’, ‘de mietjes’ of ‘de nichten’, die tegen beloning seksuele bevrediging aanbieden. Ten aanzien van de morele aspecten van de homoseksualiteit neemt hij een ruim standpunt in, maar hij windt zich op over de handel in vleselijke lusten. Hij is arts, een ontwikkeld man, en daarom hevig geïnteresseerd in de verschijnselen van verdrongen seksualiteit. Hij spreekt heel sympathiek over de briljante Engelse auteur die door de wereld van huichelarij en domheid de gevangenis en de dood is ingedreven, omdat zijn seksuele leven niet overeenkwam met de geldende normen. Mijn vriend vertelt uitvoerig over de verschillende fasen in zijn psychische ontwikkeling sinds zijn gevangenschap, en ik voel me innig met hem verwant wanneer hij zijn intieme emoties onthult. Als huisarts was hij nooit persoonlijk in contact gekomen met homoseksualiteit. Hij had gehoord dat pederastie bestond, maar zoals het merendeel van zijn collega’s voelde hij begrip noch sympathie voor seksuele praktijken die hij als abnormaal en onzedelijk beschouwde. In de gevangenis was hij erg geschrokken van de perversies waarmee hij regelmatig werd geconfronteerd. Twee jaar lang had alleen al de gedachte aan dergelijke zaken hem van afkeer vervuld; hij weigerde zelfs te praten met de mannen en jongens die als homoseksueel bekend stonden, hij veroordeelde hen onvoorwaardelijk -‘eerder uit bevooroordeeldheid dan om rationele redenen’, merkt hij op. Maar de krachten van de verdringing waren al aan het werk. ‘Wat ik je nu vertel is strikt vertrouwelijk, Aleck,’ zegt hij waarschuwend. ‘Ik weet dat jij me zult begrijpen. Waarschijnlijk heb jij hetzelfde aan den lijve ervaren. Ik ben blij dat ik er met iemand over kan praten: de anderen hier zouden het niet begrijpen. Ik vind het walgelijk, zo verontwaardigd als ze allemaal doen wanneer er iemand betrapt wordt. En de bewakers ook, al weet jij net zo goed als ik dat er heel wat aan deze praktijken verslaafd zijn. Nou, ik zal het je vertellen. Ik denk dat het iedereen hier hetzelfde vergaat, vooral de langgestraften. Ik was vreselijk terneergeslagen en somber toen ik hier pas was. Zestien jaar – ik kon me totaal niet voorstellen dat ik dat zou overleven. Ik deed nogal veel aan zelfbevrediging. Maar na een tijdje, toen ik werk kreeg en thuisraakte in dit bestaan, kon ik het weer laten. Na verloop van tijd echter ontwaakten mijn seksuele instincten weer. Ik was nog jong, zo’n jaar of vijfentwintig, sterk en gezond. Soms dacht ik dat ik gek werd van hartstocht. Weet je nog toen we samen op die bovengalerij zaten, op gang R? Jij werkte toen nog in de kousen-breierij, weet je het nog?’
‘Natuurlijk weet ik dat nog, George. Jij zat in de cel naast me. We hadden uitzicht op de rivier. Het was zomer: we hoorden de bootjes, de liedjes van de meisjes, dansmuziek.’
‘Dat was ook een reden waarom ik weer begon te masturberen. Ik geloof echt dat de hele gang daaraan deed. Wat een kostbaar voer hebben de vissen toen gekregen, ’ zegt hij glimlachend. ‘Je weet toch dat de privaten uitkomen op de rivier?’
‘Misschien is de wereld een aantal genieën armer geworden bij die orgieën.’
‘Ja, orgieën, dat is precies het juiste woord. Ik weiger te geloven dat er één man in deze gevangenis is die zichzelf niet bevredigt, al is het maar een enkele keer.’
‘Als er zo iemand is, dan vormt hij de grote uitzondering. Ik heb mannen gekend die vier, vijf keer per dag masturbeerden. En maanden achter elkaar.’
‘Ja, en die krijgen tuberculose, of ze worden gek. Als arts geloof ik dat zelfbevrediging niet schadelijker is dan normale coïtus, mits je het niet vaker doet. Maar dat lukt niet. Je wordt er helemaal door meegesleept. En het tweede stadium is gevaarlijker dan het eerste.’
‘Wat noem je het tweede stadium?’
‘Nou, het eerste stadium, dat is als je nog helemaal terneergeslagen bent. Je hebt geen hoop, en je zoekt vergetelheid in onanie. Het kan je niet schelen wat er gebeurt. Ik zou dat mechanische zelfbevrediging willen noemen, niet naar aanleiding van echte seksuele verlangens. Dat stadium gaat voorbij wanneer je neerslachtigheid wegtrekt, zodra je belangstelling krijgt voor het nieuwe leven, waartoe we allemaal vroeg of laat worden gedwongen. Het tweede stadium speelt zich af in de ziel en in de geest. Dat is niet het gevolg van neerslachtigheid. Wanneer je je stap voor stap aanpast bij de nieuwe situatie, begint er een redelijk normaal bestaan, en daar horen seksuele verlangens bij. In dat stadium wordt je zelfbevrediging veroorzaakt door directe behoeften. Die fase is gevaarlijker omdat je het vaker doet naarmate je denkt aan thuis, je vrouw of vriendin. De eerste fase was mechanisch, dat leverde geen bijzondere vorm van genot op, alleen toenemende matheid, maar de tweede concentreert zich op de charmes van een vrouw van wie je houdt of naar wie je verlangt, en daar geniet je intens van. Dat is de bekoring en het gevaar, en daarom ga je het steeds meer doen. Hoe ellendiger het leven is, des te vaker zoek je je toevlucht bij je enige bron van genot. Veel mannen worden daar een hulpeloos slachtoffer van. Ik heb geconstateerd dat dat de minder intelligente gevangenen het vaakst overkomt.’
‘Ik heb hetzelfde meegemaakt. Hoe beperkter je geestelijke horizon is, des te meer blijf je stilstaan bij je persoonlijke problemen, het onrecht dat je is aangedaan. Dat is waarschijnlijk de reden waarom de minst ontwikkelden gek worden door gevangenschap.’
‘Ja, dat staat vast. Jij hebt bijzonder veel gelegenheid gehad om de mannen met eenzame opsluiting en de nieuwelingen te observeren, Aleck. Wat zijn jouw conclusies?’
‘In sommige opzichten vertoont het bestaan van de gevangene overeenkomst met het leven van de fabrieksarbeider. Als regel lijden mannen die gewend zijn aan een leven in de open lucht, het meest onder eenzame opsluiting. Ze kunnen zich minder goed aanpassen aan een beperkte ruimte, en de smerige lucht tast snel hun longen aan. En mannen die geen belangstelling hebben voor dingen buiten hun persoonlijk leven, vallen spoedig ten prooi aan waanzin. Ik heb nieuwelingen altijd aangeraden een bepaald onderwerp te bestuderen, of te gaan knutselen – dat is hun enige redding.’
‘Dat jij zelf het overleefd hebt, komt doordat je in je theorieën en idealen leefde; daar ben ik van overtuigd. En ik ben verder gegaan met mijn medische studie en probeerde helemaal op te gaan in de wetenschap.’
Even zwijgt George. De aderen op zijn voorhoofd zwellen, alsof hij een hevige innerlijke worsteling doormaakt. Dan zegt hij: ‘Aleck, ik wil heel openhartig met je spreken. Het onderwerp interesseert me hevig. Ik zal je vertellen over mijn intieme ervaringen, en ik wil dat jij net zo openhartig bent tegenover mij. Ik denk dat het een van de belangrijkste dingen is, en ik wil er zoveel mogelijk van te weten komen. Er is heel weinig over bekend, en begrip valt ver te zoeken.’
‘Wat bedoel je, George?’
‘Ik bedoel de homoseksualiteit. Ik had het over de tweede fase van de masturbatie. Het heeft me grote moeite gekost, maar ik ben eroverheen gekomen. Niet helemaal natuurlijk, maar ik doe het nu met regelmatige tussenpozen. Maar naarmate de maanden en jaren verstreken, ontwaakten mijn emoties. Het was een psychische bewustwording. Ik verlangde er zo naar om van iemand te houden. Eens heb ik een muisje gevangen in mijn cel, en het getemd. Het at uit mijn hand en verscheen op etenstijd, en na verloop van tijd bleef het de hele avond, zodat ik ermee kon spelen. Ik ben van dat beestje gaan houden. Eerlijk, Aleck, ik heb gehuild toen het doodging. En toen had ik lange tijd het gevoel dat mijn hart leeg was. Ik snakte naar iemand om lief te hebben. Ik voelde een omtembaar verlangen naar tederheid. De gedachte aan een vrouw was eigenlijk helemaal verdwenen. Als ik mijn vrouw zag, was het net alsof ze gewoon een dierbare vriendin was. Ik had geen seksuele gevoelens voor haar. Op een dag toen ik door de gang liep, zag ik een jeugdige knaap. Hij was hier nog maar kort en hij had blozende wangen, een zacht gezicht en een lieve mond – hij deed me denken aan een meisje dat ik voor mijn huwelijk het hof had gemaakt. Daarna betrapte ik me erop dat ik vaak aan die jongen zat te denken. Ik voelde geen seksuele verlangens voor hem, ik wilde hem alleen beter leren kennen, vriendschap met hem sluiten. Ik heb hem ook leren kennen, en toen hij hoorde dat ik arts was, kwam hij vaak langs om raad voor de maagpijn waarvan hij last had. De dokter hier gaf de arme jongen niets anders dan zuiveringszout en purgeermiddelen. Om kort te gaan, Aleck, ik kon het zelf nauwelijks geloven, maar ik werd zo gek op die jongen dat ik helemaal bedroefd was als ik hem een dag niet zag. Ik deed riskante dingen om in zijn buurt te komen. Ik was destijds gangloper, en hij was hulpje op een hogere galerij. We konden vaak met elkaar praten. Ik wist hem te interesseren voor literatuur en raadde hem bepaalde boeken aan, want hij wist niet wat hij in zijn vrije tijd moest doen. Hij had een goed karakter, die jongen, hij was heel intelligent. Eerst vond ik hem alleen maar aardig, maar dat werd steeds heviger, tot ik niet meer aan een vrouw kon denken. Maar je moet me niet verkeerd begrijpen, Aleck, het was niet zo dat ik op een “binkie” uit was. Ik zweer je, andere jonge knapen interesseerden me totaal niet, maar die ene jongen – Floyd heette hij – werd me zo dierbaar dat ik hem alles gaf wat ik in handen kon krijgen. Ik had een geschikte cipier die me wel eens fruit en zo gaf. Soms snakte ik ernaar om dat zelf op te eten, maar ik gaf het altijd aan Floyd. En, Aleck – weet je nog dat ik zes dagen in de kerker heb gezeten? Nou, dat was voor die jongen. Hij had iets uitgehaald, en ik nam de schuld op me. En de laatste keer – toen heb ik negen dagen vastgeketend gezeten – toen had ik een kerel een klap gegeven omdat hij Floyd had mishandeld: die was klein en kon zich niet verdedigen. Ik heb het destijds niet beseft, Aleck, maar nu weet ik dat ik gewoon verliefd was op die jongen; tot over mijn oren verliefd. Dat ging heel geleidelijk. Twee jaar lang hield ik van hem zonder enig seksueel verlangen. Dat is de zuiverste liefde geweest die ik ooit gevoeld heb. Ik werd er helemaal door opgeslokt, ik zou mijn leven voor hem hebben gegeven als hij me dat had gevraagd. Maar langzamerhand ging onze relatie alle emoties van liefde tussen personen van verschillende seksen vertonen. Ik herinner me de eerste keer dat hij me kuste. Dat was ’s ochtends vroeg; alleen de ganglopers waren uit hun cellen, en ik sloop naar boven naar zijn cel om hem een lekker hapje toe te stoppen. Hij stak beide handen door de tralies en drukte zijn lippen tegen de mijne. Eerlijk, Aleck, ik heb me nooit van mijn leven zo gelukkig gevoeld als toen. Het is vijf jaar geleden, maar iedere keer dat ik daaraan terugdenk, beef ik van geluk. Het kwam zo plotseling, ik had het niet verwacht. Het was volkomen spontaan: we keken elkaar aan, en het was alsof we tot elkaar werden aangetrokken. Hij zei dat hij erg op me gesteld was. Sinds die tijd werd het een echte liefdesrelatie. Ik verwaarloosde mijn werk en riskeerde van alles om hem even te kunnen kussen en omhelzen. Ik werd ook vreselijk jaloers, al was daar geen reden voor. Ik heb alle stadia van hartstochtelijke liefde doorgemaakt. Het enige verschil was dat ik nog steeds enige weerzin voelde bij de gedachte aan echt seksueel contact. Zo ver ben ik niet gegaan. Dat leek me een ontheiliging van de jongen, van mijn liefde voor hem. Maar na enige tijd trok ook dat gevoel weg, en ik verlangde naar seksuele gemeenschap met hem. Hij zei dat hij zoveel van me hield dat hij dat ook voor mij zou doen, al had hij dat nooit eerder gedaan. Hij had immers nooit in een verbeteringsgesticht gezeten. En toch kon ik mezelf er niet toe brengen; ik hield te veel van de jongen. Misschien lach je me uit, Aleck, maar het was een echte, oprechte liefde. Toen Floyd onverwacht naar het andere blok werd overgeplaatst, had ik het gevoel dat ik de gelukkigste man ter wereld zou zijn als ik zijn hand maar één keer kon aanraken, of hem nog één keer kon kussen. Lach je me uit?’ vraagt hij opeens, en in zijn stem klinkt angst door.
‘Nee, George. Ik ben blij dat je me dat allemaal hebt toevertrouwd. Ik vind het een heel mooie ervaring; en, George – ik voelde in het begin precies dezelfde afkeer en weerzin voor dergelijke dingen als jij. Maar nu denk ik daar heel anders over.’
‘Echt waar, Aleck? Ik ben blij dat te horen. Ik heb me vaak bezorgd afgevraagd – is dat nu ontucht, dacht ik, maar ik heb er nooit met iemand over kunnen praten. Ze vatten hier alles zo smerig op. Toch wist ik in mijn hart dat het een eerlijk, oprecht gevoel was.’
‘George, volgens mij is het een heel mooi gevoel. Even mooi als de liefde voor een vrouw. Ik heb hier ook een vriend gehad; hij heette Russell, je herinnert je hem misschien nog. Ik voelde geen lichamelijke hartstocht voor hem, maar ik geloof dat ik hem met mijn hele hart liefhad. Zijn dood was een vreselijke schok voor me. Ik ben er bijna krankzinnig van geworden.’
Zwijgend steekt George me zijn hand toe.
De Moed der Liefde
Kasteel aan de Ohio, 18 augustus, 1902.
Beste Carolus,
Je kent het gezegde: ‘Der eine hat den Beutel, der andere das Geld.’ Het valt me moeilijk de contacten met mijn briefschrijvers te onderhouden. Ik heb de tijd om brieven te schrijven, maar zij hebben het voordeel van voldoende papier. Zo gaat het in de wereld. Maar jou, een van mijn trouwste correspondenten, heb ik lange tijd verwaarloosd. Daarom is deze onverwachte kans om een sub rosa-brief te versturen voor jou.
Mijn beste jongen, wat je ook hebt meegemaakt sinds je hier bent weggegaan, modelleer je filosofie niet naar het beeld van de teleurstelling. Het gehele leven is pijn in het kwadraat; de hoogste expressies van het leven, liefde en vriendschap, zijn de oorzaak van het meest hartbrekende verdriet. Dat heb ik aan den lijve ervaren, en jij ongetwijfeld ook. En je weet dat hier, in de gevangenissituatie, de teleurstellingen, het verdriet en de zorgen veel heviger, pijnlijker en langduriger zijn. Wat moet een mens doen? Moet men zijn emoties verzegelen, of zijn hart barrikaderen? Ach, als dat mogelijk was, zou het wijzer zijn, naar sommigen beweren. Maar onthou wel, beste Carl, dat wijsheid zonder meer een onvruchtbaar bestaan op levert.
Ik denk dat het een natuurlijke reactie op je gevangenisbestaan is dat je behoefte aan genotzucht voelt. Het is een voorbijgaande fase, hoop ik. Je wilt leven en van het leven genieten, zegje. Maar je hebt het toch bij het verkeerde eind wanneer je aanneemt dat de tijd dat we opgewekt alles opofferden aan de Zaak, voorbij is. De eerste golf van emotioneel enthousiasme is misschien weggeëbd, maar in plaats daarvan is een diepere, meer blijvende overtuiging gekomen, die je hele wezen doordringt. Er komt een ogenblik dat je je afvraagt wat de rechtvaardiging van je bestaan is, de zin van je leven. Geen marteling is wreder en zwaarder te dragen dan het uitblijven van een antwoord. Je zult dat niet vinden in uiterlijke genotzucht, noch ook in koele, intellectuele vreugden. Je hebt behoefte aan iets meer. In dat opzicht verschilt het bestaan buiten de gevangenis niet zoveel van het gevangenisleven. Hoe beperkter je horizon is – hoe meer je je laat opslokken door je dagelijkse omgeving en daarvan afhankelijk bent – des te eerder raak je in verval, moreel en geestelijk. Je kunt tot op zekere hoogte alleen aan de vuiligheid van het leven ontsnappen door voor iets hogers te leven.
Misschien is dat het geheim van mijn overleving. Grotere zaken hebben mij kracht geschonken. En er zijn ook andere dingen. Je weet uit eigen ervaring hoe bevredigend in de gevangenis de voortdurende strijd voor de menselijke waardigheid is, omdat men hier steeds probeert je zelfrespect te worgen. Ik heb gezien hoe gevangenen zich wanhopig verzetten ter verdediging van hun mannelijke waardigheid. Wat mij betreft, er is nooit een eind gekomen aan die strijd. Weet je nog, de laatste keer dat ik in de kerker zat? Dat was toen kameraad Kropotkin in het land was, op zijn laatste toernee lezingen. De oude directeur was er toen nog; hij deelde me mee dat ik onze grote oude leider niet zou mogen spreken. Ik heb een woordenwisseling met hem gehad, maar slaagde er niet in een bezoekerskaart te veroveren. Een paar dagen later kreeg ik een brief van Peter. Op de envelop stond onder mijn naam’Politiek gevangene De directeur was razend.’Wij hebben geen politieke gevangenen in dit vrije land,’ raasde hij, terwijl hij de envelop verscheurde. ‘Maar wel politieke omkopers,’ antwoordde ik. We hadden een verhit gesprek, en ik eiste de envelop terug. De directeur stond erop dat ik mijn excuses aanbood. Natuurlijk weigerde ik dat, en toen moest ik voor drie dagen naar de kerker.
Sindsdien is hier heel wat veranderd. Het feit dat jij vorig jaar naar Pittsburgh bent gekomen en gedreigd hebt een boekje open te doen over de gevangenis (ze wisten dat je over feitenmateriaal beschikt) heeft daartoe bijgedragen. Ik heb werk op de gang gekregen, en die baan heb ik nog steeds. De nieuwe directeur behandelt me beter. Hij wil’geen moeilijkheden met mij’, heeft hij me verteld. Maar voor het overige is hij een grote teleurstelling gebleken. Hij begon met veelbelovende hervormingen, maar geleidelijk is hij weer vervallen in de oude sleur. In sommige opzichten is zijn regime nog erger dan dat van de oude directeur. Hij heeft een systeem van’bezuinigingen’ ingevoerd, waardoor we nauwelijks voldoende te eten krijgen. De kerker en de’kooi’, die hij eerst had afgeschaft, doen weer dienst en de discipline wordt met de dag strenger. Het resultaat is meer wreedheid en slaag, meer gevechten en steekpartijen, en algemene onvrede. De nieuwe leiding kan niet beweren daarvan niet op de hoogte te zijn, want bij de laatste vierde juli hebben de mannen bewezen wat het effect is van een meer humane behandeling. De directeur had de gevangenen bijeen geroepen in de kapel en beloofde hen een dag op de binnenplaats, mits ze zich goed gedroegen. De inspecteurs en de oude cipiers hadden hem dat af geraden, ze vonden het’veel te riskant’. Maar de majoor wilde dit experiment uitvoeren. Hij deed een beroep op het eergevoel van de mannen en liet ze los op de binnenplaats. Hij hoeft er geen spijt van te hebben: de dag verliep prima, zonder enige ordeverstoring; er werd zelfs niemand op rapport gezet. We haalden al opgelucht adem, maar daarna werd het hele systeem weer teruggedraaid. Dat was gedeeltelijk het gevolg van de invloed van de oude cipiers; en de directeur verloor zijn hoofd totaal toen een van de gunstelingen onder de gevangenen uit de ziekenzaal wist te ontsnappen. De directeur lijkt daar zo van te zijn geschrokken dat hij alle hervormingsplannen heeft laten varen. Ook heeft hij een berisping gekregen van de inspecteurs omdat de werkplaatsen minder op lev eren. Nu heeft hij de dagtaak verhoogd, en zelfs zieken en teringlijders worden gedwongen tot arbeid. De arbeidersbeweging in de staat Pennsylvania heeft tevergeefs geprotesteerd. Wat is de Reus van de Arbeid toch een zielige zwakkeling, omdat hij zich niet bewust is van zijn kracht!
De mannen klagen en zouden ouwe Sandy weer terug willen hebben. Kortom, alles is weer net als in de tijd dat jij hier zat. Gevangenen en directeuren kunnen komen en gaan, maar het systeem blijft bestaan. Steeds meer raak ik overtuigd van de waarheid van de gedachte: waar macht en de gelegenheid tot uitbuiting bestaan, zal het resultaat in wezen gelijk blijven, ongeacht welke groep mensen of welke’beginselen’ in het zadel zitten.
Gelukkig ben ik bezig aan’de laatste etappe’. Ik ben blij dat je al dacht dat de afwijzing van mijn rekest bij het hooggerechtshof me niet zou deprimeren. Ik had me daar niets van voorgesteld. Toch is het goed dat men het geprobeerd heeft. Het is goed dat nu bewezen is dat noch lagere rechtbanken, commissies voor gratieverlening, noch hogere tribunalen geïnteresseerd zijn in rechtvaardigheid. Mijn advocaten stonden, vanuit juridisch standpunt gezien, zo sterk dat de commissie alle mogelijke argumenten van zolder moest halen om hen te verhinderen voor haar te verschijnen. En nu beschouwt het hooggerechtshof het als de hoogste wijsheid om te negeren dat mijn verdere gevangenschap in strijd met de wet is. Men weigerde gewoon het rekest ontvankelijk te verklaren, met een paar zinledige frasen die absoluut niets te maken hebben met de kwestie waar het om gaat.
Ach, laat ze allemaal naar de duivel lopen. Ik heb ‘twee jaar en nog wat’ (nog wat — elf maanden) en ik voel de moed der volharding. Maar ik hoop wel dat de nieuwe wetgevende vergadering de nieuwe wet op de strafvermindering niet zal intrekken. Daar wordt uitvoerig over gesproken, want de politici zijn boos dat hun maatregelen om de rijke fraudeurs in de Eastern Penitentiary te helpen, zijn misgelopen. Ze misgunnen de’gewone’ gevangenen hun extra strafvermindering. Maar ach, ik haal het heus wel. Je begrijpt natuurlijk wel dat ontsnapping en zelfmoord niet meer in aanmerking komen. Ik heb besloten te blijven – tot ik de poort uit kan lopen.
Over ontsnapping gesproken, heb je gelezen over de gebroeders Biddle? Ik geloof dat dat de opmerkelijkste ontsnappingspoging is geweest in de geschiedenis van dit land. Stel je voor, de vrouw van een directeur van een huis van bewaring die gevangenen helpt te ontsnappen! De jongens hier waren opgetogen. Ze hoopten stuk voor stuk dat ze goed zouden wegkomen, en ouwe Sammy zegt dat hij gebeden heeft dat ze niet gepakt zouden worden. Maar alle bloedhonden van de politie waren losgelaten, en de gebroeders Biddle hadden geen schijn van kans.
Het verhaal is als volgt: de gebroeders Biddle, Jack en Ed, hadden samen met Walter Dorman bij een overval op een winkel een man gedood. Dorman had het schot gelost, maar hij getuigde voor de rechter tegen zijn medeplichtigen. Verraad wordt door de staat beloond. Dorman ontkwam aan de strop, maar de beide broers werden ter dood veroordeeld. Zoals het de gewoonte is, werden ze in de gevangenis bezocht door de’evangelische dames’, onder wie de vrouw van de directeur. Je herinnert je hem waarschijnlijk wel – Soffel; hij was adjunct toen wij in het huis van bewaring zaten, een zeldzame onderkruiper. Ed was een knappe jongen met voortreffelijke manieren enzovoort. Mevrouw Soffel werd verliefd op hem. Het was wederzijds, geloof ik. En hoe heldhaftig kan een vrouw zijn als ze verliefd is. Mevrouw Soffel besloot de gebroeders te redden; ik heb begrepen dat ze haar beloofd hadden hun leven te beteren. Elke dag ging ze op bezoek bij de veroordeelden, om hen te troosten. Ze deed alsof ze hen uit het evangelie voorlas en stond daarbij vlak bij de deur, waardoor zij de kans kregen de tralies door te zagen. Zij heeft ook voor revolvers gezorgd, en ze besloten samen te ontsnappen. Natuurlijk kon ze niet terug naar haar man, ze hield zoveel van Ed dat ze er haar kinderen voor wilde op geven. De nacht voor de ontsnapping werd afgesproken. De broers hadden onmiddellijk na hun vlucht uit elkaar willen gaan, en zich vervolgens bij mevrouw Soffel willen voegen, maar zij wilde met hen mee. Ed smeekte haar dat met te doen. Hij wist dat dat neer kwam op zelfmoord voor hen alledrie. Zij stond er echter op, en Ed gaf toe, hoewel hij wist dat het nooit goed kon aflopen. Vind je dat niet edel van hem? Hij wilde niet dat ze dacht dat hij haar in de steek zou laten. De ontsnapping uit het huis van bewaring slaagde; ze hadden zelfs een voorsprong van enkele uren. Maar het had gesneeuwd, en het was kinderspel om twee mannen en een vrouw in een slee op te sporen. De wreedheid van de mensenjagers is niet te geloven. Toen de rechercheurs de vluchtelingen in het oog kregen, schoten ze hun Winchesters leeg op de broers. Zelfs toen de gewonden op de grond lagen, bloedend en hulpeloos, schoot een rechercheur zijn revolver leeg op Ed, die ter plaatse stierf. Jack is later doodgegaan, en mevrouw Soffel werd in het huis van bewaring opgesloten. Je kunt je voorstellen hoe het fatsoenlijk gepeupel reageerde. Soffel veroordeelde zijn vrouw openlijk, en alle goede christelijke dames kreten: ‘Onrein!’ en eisten de bestraffing van hun onfortuinlijke zuster. Ze is nu hier en zit twee jaar uit wegens hulp bij ontsnapping. Ik heb haar even gezien toen ze hier arriveerde. Ze heeft een sympathiek gezicht, dat de sporen van veel lijden draagt; ze moet een vreselijke tijd hebben doorgemaakt. Denk eens aan haar onzekerheid voor ze tot haar wanhoopsdaad overging; en toen de angstige dagen en weken toen de jongens de tralies doorzaagden en zich voorbereidden op hun laatste kans! Ik heb waardering voor een vrouw wier liefde sterker is dan de ijzeren ketenen van de conventie. In zekere zin doet die vrouw me denken aan het Meisje – het type dat de moed en de kracht heeft om alles opzij te zetten ter w.ille van een man of een ideaal dat haar dierbaar is. Wat begrijpt de wereld weinig van de vitale krachten van het leven!
A.
De Bloesem van ‘De Onvruchtbare Wijn Stok’
Het is 19 september. Het cellenblok is stil en grauw in de middag-schemering. Op de binnenplaats regent het pijpestelen, de druppels haasten zich weg in het vage licht, achter de schaduwen aan. Ik sta bij de deur, in dromen verzonken. In het sombere licht zie ik hoe ik door de poort word binnengebracht, – dat is vandaag tien jaar geleden. De muren rezen dreigend op in het donker, het ijzer greep mijn hart vast, en ik was een en al wanhoop. Ik had toen niet kunnen denken dat ik al die jaren van ellende en pijn zou overleven. Maar de vlugge voetjes van de regen maken een hoopvol geluid; deze tranen verdrijven de wolken en brengen licht; en binnenkort zal ik in het zonlicht stappen, kom ik gerijpt en volwassen naar buiten, zoals ook de wereld gerijpt moet zijn in de strijd van het lijden.
‘Verse vis!’ kondigt een gangloper aan, wijzend op de lange rij mannen in streepjespak die somber over de binnenplaats trekt – ze struikelen tegen elkaar omdat ze nog niet gewend zijn aan de manier waarop men hier moet lopen. De deur gaat open, en Aleck Killain, de man met levenslang, maakt een gebaar in mijn richting. Hij loopt plechtig door de gang. ‘Coz’, de gangloper, en Harry, mijn jonge helper, sluiten zich stiekem bij hem aan en komen mijn cel binnen. Ze doen heel geheimzinnig, ik schrik ervan.
‘Wat is er, jongens?’ vraag ik.
Ze aarzelen en kijken elkaar aan, verlegen glimlachend.
‘Zeg jij het maar, Killain,’ fluistert Harry.
Killain maakt zorgvuldig een pakje open, en ik ruik de zoete geur van bloemen. De oude gevangene stamelt verward terwijl hij me een grote rode roos overhandigt. ‘Die hebben we uit de kas gejat,’ zegt hij.
‘Voor jou, Aleck,’ voegt Harry eraan toe.
‘Omdat je hier nu tien jaar zit,’ verbetert “Coz” hem. ‘Onze beste wensen, Aleck.’
Zwijgend drukken ze me de hand en sluipen de cel weer uit.
Wanneer ik alleen ben, denk ik na over het ontroerende geschenk. Die mannen – zij representeren de schande die de Maatschappij achter deze grauwe muren verbergt. Deze mannen en al die anderen. Dagelijks arriveren ze om levend in dit graf begraven te worden; al die lange jaren zijn ze gekomen, en het eind is nog niet in zicht. Beroofd van leven en vreugde wordt hun wezen genegeerd in de economie van het bestaan. En al die tijd is de wereld vooruitgegaan, beweert men; wetenschap en filosofie, kunst en literatuur zijn met reuzenschreden gevorderd. Maar waar moet men verbetering zoeken wanneer de ellende toeneemt en de gevangenissen vol zitten? De ontdekking van de röntgenstralen zal het wetenschappelijk onderzoek bevorderen, hoor ik vertellen. Maar waar is de röntgenstraal van het maatschappelijk inzicht die de elementen van waarachtige vooruitgang zal ontdekken in menselijk begrip en wederzijdse hulp? Bedrieglijk is elke vooruitgang die meedogenloos vrede en gezondheid en leven opoffert; oppervlakkig en onbestendig is elke beschaving die berust op het verraderlijk drijfzand van twistzucht en oorlog. De vooruitgang van wetenschap en industrie bevordert niet het menselijk geluk en de maatschappelijke harmonie, maar benadrukt slechts de onvrede en verscherpt de tegenstellingen. Kennis die verworven is ten koste van zo veel lijden en opoffering, draagt bittere vruchten, omdat de wijsheid ontbreekt om deze lessen in de praktijk toe te passen. De prestaties van de mens zouden onbegrensd zijn wanneer de mensheid niet onderling verdeeld was, zijn beste krachten niet verspilde aan bloedige conflicten die overbodig zijn en neerkomen op zelfmoord. En al die duizenden die door wrede domheid stiefmoederlijk zijn behandeld, zijn de slachtoffers die de Maatschappij tuchtigt wegens haar eigen dwaasheid en zonden. Neem de jonge Harry. Hij is afkomstig uit de achterbuurten en heeft nooit liefde gekend. Zijn moeder is dood, zijn vader drinkt en op zijn tiende jaar kwam hij in aanraking met de politie. Dit sociale weeskind is van het ene verbeteringsgesticht naar het andere gestuurd. – ‘Weet je, Aleck,’ zegt hij, ‘ik heb nooit echt genoeg te eten gehad, zodat ik me echt vol voelde; alleen één keer, in het verbeteringsgesticht.’ Hij is nu negentien en heeft sinds zijn vroege jeugd geen dag vrijheid gekend.
Drie jaar geleden is hij overgebracht naar de staatsgevangenis, veroordeeld tot zestien jaar wegens een ontsnappingspoging uit het verbeteringsgesticht in Morganza, waarbij een bewaker gedood was. Deze man was werkmeester in de kleermakerij waar Harry samen met andere jongens werkte. De bewaker had Harry overwerk laten doen, meer dan zijn dagtaak, waarvoor hij de jongen beloonde met af en toe een boterham met boter of een stuk maïskoek. Geleidelijk werd Harry’s vrijwillige overwerk als onderdeel van zijn vaste dagtaak beschouwd, en hij kreeg steeds minder vaak een lekker hapje. Maar toen het extra voedsel helemaal niet meer verscheen, kwam de jongen in opstand en weigerde meer te doen dan zijn normale taak. Hij kwam op rapport, maar de opzichter van de werkplaats gaf de werkmeester een berisping, omdat deze zonder toestemming de dagtaak had verhoogd. Harry was opgetogen, maar vervolgens werd hij systematisch gepest, en het leven van de knaap werd met de dag ondraaglijker. Op talloze manieren trachtte de werkmeester zich te wreken op de jongen, tot Harry in uiterste wanhoop besloot te ontsnappen. Samen met enkele andere knapen nam de jongen, toen veertien jaar oud, zich voor te vluchten naar de Rocky Mountains, daar op ‘wilde’ Indianen te jagen en het onafhankelijke en onbezorgde leven van een Jesse James te leiden. ‘Weet je, Aleck,’ vertrouwt Harry me toe, ‘het had best kunnen lukken, we waren met elf man. Maar de jongens hadden allemaal de pest aan de werkmeester. Hij schold ons uit en sloeg ons, en een paar jongens wilden niet weggaan voor ze de bout hadden neergeslagen. Mijn vriend Nacky was de eerste die hem een klap gaf, flink hard, en toen kwam ik, ik sloeg niet zo hard. Maar voor de rechter zeiden ze allemaal dat ik hem allebei die keren had geslagen. Nacky’s familie had geld, en hij werd vrijgesproken, maar ik kreeg zestien jaar. ’ Zijn ogen staan vol tranen, en hij zegt treurig: ‘Ik ben niet meer vrij geweest sinds ik een kleine jongen was, en nou ben ik ziek, en misschien ga ik hier wel dood.’
Terwijl we de gang aanvegen, praten we op zachte toon. Ik veeg met korte halen opdat Harry me kan bijhouden. Met moeite hanteert hij de bezem. Hij ziet er meelijkwekkend uit. Zijn gezicht is bleek, als bij alle gevangenen, en lijkt op dat van een klein kind, maar de ogen staan oud in hun rimpelige kassen; het hoofd vormt een pijnlijk contrast met het nietige lijf dat niet tot volle wasdom is gekomen. Af en toe kijkt hij me aan, en zijn gezicht drukt melancholieke verwondering uit, alsof hij op zoek is naar iets dat hem ontglipt is. Vaak denk ik: bestaat er een gruwelijker misdaad dan wat de Maatschappij deze jongen heeft aangedaan? Hij is man noch knaap, en is nooit kind geweest. Dit plantje is vermorzeld onder de hak van de wreedheid en heeft nooit bloesem gedragen. Toch bezit hij de elementen van een waarachtig mens. Zijn geestelijke ontwikkeling is tragisch primitief, maar hij heeft karakter en moed, en een latente, nooit gebruikte kracht. Zijn emotionele openhartigheid grenst aan het ongelooflijke; hij is immoreel en asociaal, als een madeliefje, omgeven door reusachtige bomen, maar klampt zich vast aan het leven. Het doet me verdriet als ik zie hoe verlangend hij kijkt wanneer er sprake is van het leven ‘buiten’ de gevangenis. Vaak vraagt hij: ‘Aleck, vertel eens, hoe is het als je op straat loopt, als je weet dat je kan gaan waar je maar wilt, zonder dat er een bout achter je aan loopt?’ Ach, als hij de kans maar kreeg, zegt hij vaak, dan zou hij wel uitkijken dat hij niet in moeilijkheden kwam! Hij zou graag een aardig meisje hebben, vertrouwt hij me blozend toe; hij heeft er nooit een gehad. Maar hij vreest dat zijn dagen geteld zijn. Zijn longen zijn ernstig aangetast, en nu zijn vader dood is, heeft hij niemand die hem kan helpen met een gratieverzoek. Niet dat zijn vader hem geholpen zou hebben: die was altijd dronken en gaf nooit wat om zijn kinderen. ‘Hij had nooit kinderen moeten krijgen,’ zegt Harry verontwaardigd. Ook kan hij geen hulp verwachten van zijn zuster; het arme kind kan maar nauwelijks het hoofd boven water houden met fabriekswerk. ‘Ze werkt al een hele tijd in die inmaakfabriek,’ legt Harry me uit. ‘Die vent daar, de baas, is vast heel rijk; het is een grote fabriek,’ voegt hij er naïef aan toe, ‘hij zou d’r zoveel moeten geven dat ze kan trouwen. ’ Maar hij is bang dat hij in de gevangenis zal sterven. Hij heeft niemand die hem kan bijstaan, en vrienden heeft hij ook niet. ‘Ik heb nooit een vriend gehad,’ zegt hij triest, ‘er bestaan geen echte vrienden. De oudere jongens in ’t gesticht hebben me altijd misbruikt, als alle jongere jongens. Dat waren geen vrienden, en iedereen was tegen me voor de rechtbank, iedereen gaf mij van alles de schuld. Iedereen is altijd tegen me geweest,’ herhaalt hij verbitterd.
Wanneer ik alleen ben in mijn cel, denk ik na over zijn woorden. ‘Iedereen is altijd tegen me geweest,’ hoor ik de jongen weer zeggen. Ik word midden in de nacht wakker en hoor de schrille kreet in de duisternis: ‘Iedereen is tegen me!’ Dit maatschappelijke weeskind heeft in zijn kinderjaren zijn moeder verloren, is opgegroeid in de stank van grove dronkenschap, de straat opgestuurd in de sloppen en ten slotte vermalen in de molen van de rechtspraak. Is dat de vrucht van de vooruitgang? Is dat de geest van onze christelijke beschaving? In de uren dat ik alleen ben, zie ik een kaleidoscopisch beeld van het leven. In allerlei vormen en vanuit verschillend perspectief biedt het mij een eindeloos panorama van onontwikkelde geesten en gemartelde lichamen, van universele ellende en verdriet, de elementaire aspecten van het treurige bestaan van deze knaap. En ik zie hoe al het leed geconcentreerd is in de overheersing van de gevestigde orde, in de tradities en gewoonten die de mensheid erfelijk belasten, zodat een reeds gekluisterde ziel verpletterd wordt tot zijn vleugels breken en hij hulpeloos fladdert tegen de kunstmatige barricaden… Het bleke gelaat van de Ellende tekent zich af tegen de nacht. De stilte snikt de meelijwekkende kreet van de gebroken jongen. En ik hoor die kreet, en ik word overweldigd door een gevoel van vreselijk onrecht, door schaamte voor mijn medemensen die krokodillentranen vergieten terwijl ze hun hulpeloze prooi verslinden. De onge-lukkigen kreunen in het donker. Ik zal de wereld hun doodsstrijd laten horen. Ik heb met hen mee geleden, ik heb de Smart in het hart gezien, en met haar stem en zielsangst zal ik spreken tot de mensheid, om haar wakker te schudden uit traagheid en apathie, en op die manier vertwijfeling veranderen in hoop.
De maanden verstrijken, terwijl ik me voorbereid op deze grootse taak. Ik moet me toerusten voor dit werk, voor de strijd met de wereld die zo wanhopig worstelt om haar ketenen te verdedigen. De dag van mijn herrijzenis nadert, en ik zal mijn nieuwe leven gebruiken om mijn lotgenoten te dienen. De wereld zal de stem der gemar-telden horen; zij zal de schande zien die zij achter deze muren begraven heeft, maar niet verdreven. De geest van die misdaad zal opstaan en de mensheid kwellen, tot het sociale geweten luistert naar de kreten van haar slachtoffers. En misschien, als haar ogen eenmaal geopend zijn, zal zij de ellende en het leed in deze andere wereld zien, en de mens zal even stilstaan in zijn genadeloze strijd om zich af te vragen: waarom? waartoe?
Een Kind, dat naar Liefde snakt
Met innige dankbaarheid zie ik toe hoe Harry’s geest zich ontplooit. Door mijn vriendschap heeft hij hoop gekregen, belangstelling voor het leven. Alleen om mij een plezier te doen, zei hij telkens weer glimlachend, zou hij de boeken lezen die ik voor hem had uitgezocht. Maar na verloop van tijd slokt de studie hem op, hij ontwikkelt een dorst naar kennis die zijn primitieve intelligentie transformeert tot een sterke, opvallende persoonlijkheid. Vaak sta ik versteld over de merkwaardige kracht en doelgerichtheid die voortkomen uit de diepte van een gevangenisvriendschap. ‘Ik geloofde vroeger niet in vriendschap, Aleck,’ zegt Harry, terwijl we dagelijks onze bezems hanteren, ‘maar nu heb ik het gevoel dat ik niet hier zou zijn als ik destijds een echte vriend had gehad. Het komt niet alleen doordat we samen hier in de ellende zitten, maar jij hebt me geleerd dat onze geest boven deze reglementen en tralies uit kan rijzen. Weet je, de bouten hebben me voor jou gewaarschuwd, en ik was bang voor je. Ik weet niet hoe ik het moet zeggen, Aleck, maar de eerste keer, vorig jaar, dat we zo’n lang gesprek hadden, toen had ik het gevoel dat er iets van jou in mij was gekomen. En sinds die tijd had ik iets om voor te leven. Priesters heb ik van mijn leven genoeg gezien, de kerk zegt me niets en ik geloof niet in onsterfelijkheid. Maar de ideeën die ik van jou heb gekregen, zijn me bijgebleven, en ik denk echt dat ideeën onsterfelijk kunnen zijn.’
Even keert de oude blik van hulpeloze verbazing terug op zijn gezicht, alsof hij die gedachte niet helemaal kan bevatten. Hij stopt een ogenblik met werken, zijn ogen zijn op mij gericht. ‘Nou begrijp ik het, Aleck,’ zegt hij, en zijn bleke gezicht straalt. ‘Weet je nog, dat verhaal dat je me verteld hebt over die gozers – Oh sorry,’ verbetert hij zichzelf snel, ‘als ik opgewonden ben, praat ik weer plat. Nou ja, weet je nog wel, dat verhaal dat jij me verteld hebt over die gevangenen in Siberië; dat ze soms ontsnappen, en dat de boeren, die hun geen onderdak mogen geven, buiten bij hun hut eten neerleggen, zodat een vluchteling niet van honger hoeft om te komen. Weet je dat nog, Aleck?’
‘Ja, Harry. Ik ben blij dat je het niet vergeten hebt.’
‘Vergeten? Hoe kom je daar bij? Een paar weken geleden toen ik bij mijn deur zat, zag ik een musje door de gang hippen. Het leek hongerig en koud. Ik gooide het een stukje brood toe, maar de directeur kwam net langs, en ik moest het weer oprapen en het vogeltje wegjagen. Op de een of andere manier moest ik denken aan die boeren in Siberië, hoe ze hun eten delen met ontvluchte gevangenen. Waarom zou dat vogeltje honger lijden zolang ik nog brood heb? Nu leg ik elke avond een paar stukjes bij mijn deur, en ’s ochtends vroeg, als het net licht wordt en iedereen nog slaapt, komt dat musje te voorschijn voor zijn ontbijt. Dat is de onsterfelijkheid van een idee, Aleck.’
De strenge winter heeft Harry stevig aangepakt. De smerige, warme lucht in het cellenblok verergert zijn kwaal, en de dokter heeft nu geconstateerd dat de tering in een vergevorderd stadium is. Deze ziekte teistert de gevangenisbewoners. De regels van de hygiëne worden genegeerd, en men doet niets om besmetting te voorkomen. Harry gaat snel achteruit. Lopen kost hem duidelijk moeite, maar hij strekt dapper zijn rug wanneer hij mij ziet. ‘Ik voel me heus wel goed, Aleck,’ zegt hij, ‘ik geloof niet dat het t.b. is. Eerder gewoon een zware verkoudheid.’
Hij klampt zich vast aan deze strohalm, maar van tijd tot tijd stelt hij mijn geloof op sluwe wijze op de proef. Hij doet alsof hij zijn handen wast en vraagt: ‘Mag ik jouw handdoek gebruiken, Aleck? Je bent toch niet bang voor besmetting?’ Dat ik daar kennelijk niet bang voor ben, stelt hem gerust, en hij leeft zichtbaar op. Ik doe mijn best zijn werk op de gang te verlichten, en zijn vriend ‘Coz’, die bij de cipiers aan tafel bedient, deelt restjes fruit en cake met de zieke jongen. De goedmoedige Italiaan, die twintig jaar uitzit, brengt zijn vrije tijd door met het weven van haarbanden in het zwakke licht van zijn cel, en besteedt de opbrengst aan warm ondergoed voor zijn tuberculeuze vriend. ‘Ik heb het zelf niet nodig, ik ben veel te warmbloedig,’ zegt hij, Harry’s bezwaren luchtig wegwuivend. Hij beeft wanneer de holle kuch het zwakke lichaam doet schokken, en hij blijft bezorgd in de buurt van de jongen, verzorgt hem met onopvallende tederheid.
Zodra de lente zich aankondigt, smeden ‘Coz’ en ik plannen om toestemming te krijgen dat Harry de binnenplaats op mag. De teringlijders krijgen geen frisse lucht, zitten opgesloten in werkplaats of cellenblok en ’s avonds worden ze ingesloten. Omdat ik al zo lang zit en nog maar korte tijd hoef te blijven, hebben de inspecteurs me vijftien minuten per dag op de binnenplaats toegezegd. Ik heb de aarde niet meer onder mijn voeten gevoeld sinds de ontdekking van de tunnel in juli 1900, bijna vier jaar geleden. Maar Harry heeft de frisse lucht harder nodig dan ik, en misschien mag hij in mijn plaats naar buiten. Zijn gezondheid zou verbeteren, en in die tussentijd zullen wij een gratieverzoek voor hem indienen. Het was een schande dat ze hem naar de gevangenis hebben gestuurd, zegt ‘Coz’ opgewonden. ‘Harry was toen nog maar nauwelijks veertien, een kind. En wat voor rechter veroordeelt zo’n kind tot zestien jaar? Dat is een regelrecht doodvonnis. Maar ach, wat kun je anders van hen verwachten? Weet je nog dat jongetje dat ze hierheen gestuurd hadden – ergens in 1897 was dat – die was net twaalf, maar hij leek niet ouder dan tien. Hij droeg nog een korte broek, en als de mannen met hem in de rij liepen, met hun hand op zijn schouder, moesten ze zich zowat dubbelvouwen. In de rij leek hij gewoon een baby. De eerste lange broek die hij gedragen heeft, hoorde bij het streepjespak, en hij was zo bang dat hij aldoor bij zijn deur stond te huilen. Nou, na een tijdje schaamden ze zich voor zichzelf en stuurden hem naar een verbeteringsgesticht, maar hij heeft hier toch zo’n zes maanden gezeten. Ach, wat heeft het voor zin om erover te praten,’ besluit ‘Coz’ somber, ‘het is een ellendige wereld waarin we leven. Maar misschien kunnen we gratie krijgen voor Harry. Echt, Aleck, ik hou van hem als van mijn eigen zoon. We zijn bevriend geweest sinds de dag dat hij hier kwam, en hij is een beste jongen, hij heeft alleen nooit een kans gekregen. Maak jij eens een lijst, Aleck. Ik zal de aalmoezenier vragen hoeveel geld ik op kantoor heb. Ik geloof tweeëntwintig, misschien drieëntwintig dollar. Dat is allemaal voor Harry.’
De lente verandert in zomer voordat we met dubbeltjes en kwartjes het totaalbedrag bij elkaar hebben voor een advocaat die Harry’s zaak voor de commissie voor gratieverlening moet verdedigen. De zieke jongen is echter niet meer op de gang. Weken lang heeft zijn droge kuchhoest in de nacht weerklonken, de mannen konden er niet van slapen. Ten slotte heeft de dokter hem laten opnemen in de ziekenzaal. Op de gang is zijn plaats ingenomen door de ‘Grote Zweed’, een lange man met een grauw gezicht, die kreunend van de pijn zijn werk doet. De passerende bewakers bauwen hem na en porren hem voor de grap in zijn ribben. ‘Hé, jij daar! Schiet een beetje op, geen kunstjes! ’ Hij schrikt op; hij drukt beide handen tegen zijn zij en deinst terug voor de elleboog van de bewaker. ‘Aansteller, we hebben je heus wel door. ’ Een vage glimlach van onbegrip verschijnt op het uitgeteerde gezicht, terwijl hij klaaglijk mompelt: ‘Ja meneer, ik ziek, heel ziek.’
Makker
Alle gevangenen die gezond van lijf en leden zijn, heeft men afgevoerd naar de werkplaatsen, en alleen bejaarden en zieken blijven achter in het cellenblok. Zelfs het lichte werk van hulpgangloper blijkt echter te zwaar voor de Zweed. De bewakers houden vol dat hij simuleert. Elke avond wordt hij in een dwangbuis gestopt en krijgt hij een prop in de mond om zijn gekreun te smoren. Ik protesteer tegen deze mishandeling en moet op kantoor komen. De schrijftafel van de adjunct wordt bezet door ‘Dikkop’, de bewaker van de kou-senbreierij, die nu gepromoveerd is tot tweede subhoofd. Hij begroet me met een boosaardige grijns. ‘Ik wist van tevoren dat je je zou misdragen,’ grinnikt hij. ‘Ik ken je nog uit de werkplaats.’
De gigantische kolonel, de nieuwe adjunct, breedgebouwd en lenig, komt met zwierige stap naar binnen. Hij leest het rapport over mij door. ‘Is dat alles?’ vraagt hij aan de bewaker, met koele, onaandoenlijke stem.
‘Ja, kolonel.’
‘Terug aan je werk, Berkman.’
‘s Middags komt ‘Dikkop’ echter weer het cellenblok binnen, aan het hoofd van het troepje kappers. Wanneer ik plaats neem op de eerste stoel, komt hij haastig op me af. ‘Uit die stoel,’ beveelt hij. ‘Je bent nog niet aan de beurt. Jij neemt die stoel,’ en hij wijst naar de tweede kapper, een voormalig dokwerker, die bij de mannen bekend staat als een ‘slager’.
‘Het is wel mijn beurt, en op deze stoel,’ antwoord ik, en blijf zitten.
‘Ja, dat is waar,’ bevestigt de negerkapper.
‘Bek dicht!’ brult de bewaker. ‘Uit die stoel!’ Hij komt dreigend op me af.
‘Nee,’ zeg ik, en kijk hem recht in zijn ogen.
De wachtende rij begint zachtjes te grinniken. De bewaker loopt paars aan en gaat naar kantoor om mijn wangedrag te melden.
‘Wat vreselijk, Aleck, wat erg dat je weer bent opgesloten. En je had nog gelijk ook,’ fluistert ‘Coz’ bij mijn deur. ‘Maar kop op, ouwe jongen,’ hij glimlacht geruststellend. ‘Op mij kun je rekenen. En je
hebt nog meer vrienden. Hier heb je een briefje. Hij wil meteen antwoord. Ik kom het zo halen.’
Ik weet niet wat ik van het briefje moet denken. Het grote, krachtige handschrift is mij onbekend, de ondertekening, ‘Jim M.’, kan ik niet thuisbrengen. De inhoud verwart me. Hij sympathiseert met me, zegt de schrijver. Hij weet precies wat er aan de hand is en heeft de indruk dat ik alleen mijn rechten heb verdedigd. Het is een schandaal dat ze me hebben opgesloten omdat ik me verzet heb tegen de onverdiende vernedering door een vijandige bewaker; hij is razend over dergelijke pesterijen. Ik hoef nog maar korte tijd te zitten, en deze affaire kan mij, tenzij iemand iets onderneemt, mijn strafver-korting kosten. Hij zal onmiddellijk een beroep doen op de directeur opdat mij recht gedaan wordt, maar hij zou graag eerst mijn reactie weten voordat hij daartoe overgaat.
Ik vraag me verbaasd af wie dat geschreven kan hebben. Het is kennelijk geen gevangene, die zou nooit een beroep op de directeur kunnen doen. Toch kan ik geen cipier bedenken die zich zo zou opstellen, of op deze manier met mij zou corresponderen.
Dan komt ‘Coz’ weer langs mijn cel. ‘Heb je je antwoord klaar?’ fluistert hij.
‘Van wie heb je dat briefje gekregen, Coz?’
‘Ik weet niet of ik je dat mag vertellen.’
‘Natuurlijk moet je me dat vertellen. Ik antwoord niet voordat ik weet aan wie ik schrijf.’
‘Tja, Aleck, ’ zegt hij aarzelend, ‘hij heeft er niet bij gezegd of ik je dat mag vertellen.’
‘Nou, ga hem dat dan eerst maar vragen.’
Er verstrijkt een hele tijd voordat ‘Coz’ terugkomt. Daaruit leid ik af dat de man ergens ver weg zit of niet gemakkelijk bereikbaar is. Eindelijk verschijnt het vriendelijke gezicht van de Italiaan weer bij mijn cel.
‘Het is goed, Aleck,’ zegt hij.
‘Wie is het?’ vraag ik ongeduldig.
‘Dat raad je nooit.’
‘Vertel het me dan maar.’
‘Goed, ik zal het je zeggen. Het is geen bout.’
‘Maar toch ook geen gevangene?’
‘Nee.’
‘Wie dan?’
‘Een heel aardige kerel, Aleck.’
‘Vooruit, zeg het dan.’
Het is een burger, de voorman van de nieuwe werkplaats.’
‘De weverij?’
‘Precies. Hier heb je nog een briefje. Hij wil meteen antwoord.’
Beste meneer J. M.,
Ik weet eigenlijk niet hoe ik u moet schrijven. Dit is het merkwaardigste wat mij is overkomen in al die jaren dat ik gevangen zit. Te bedenken dat u, een volstrekte vreemde – en bovendien geen gevangene – mij aanbiedt tussenbeide te komen omdat u de indruk hebt dat ik onrechtvaardig behandeld word! Het is bijna niet te geloven, maar ‘Coz ’ heeft me verteld dat u van plan bent de directeur hierover te spreken te vragen. Ik verzeker u dat ik meer waardering voor uw zin voor rechtvaardigheid heb dan ik kan zeggen, maar ik moet u dringend verzoeken u w plan niet uit te voeren. Hoe goed u het ook bedoelt, uw tussenkomst zou rampzalig blijken, zowel voor u als voor mij. Als voorman in de werkplaats hoort u helemaal niet te weten wat er in het cellenblok aan de hand is. De directeur is een dienstklopper en bijzonder trots op zijn gezag. Hij zal het u kwalijk nemen als u zich met mijn zaken bemoeit. Ik weet niet wie u bent, maar uw verontwaardiging over wat volgens u onrecht is, wijst erop dat u een principieel man bent, en u bent mij kennelijk goedgezind. Het zou me erg spijten als ik aanleiding werd voor uw ontslag. U hebt uw baan nodig, anders zou u hier niet werken. Ik ben u bijzonder dankbaar, maar ik moet er ten sterkste op aandnngen dat u uw plan laat varen. Ik moet mijn eigen strijd uitvechten. Bovendien is het niet zo’n ernstige kwestie, het loopt wel met een sisser af.
Met zeer veel erkentelijkheid,
A.B.
Beste meneer M.,
Ik ben erg opgelucht door uw belofte mijn verzoek in te willigen. Zo is het echt het beste. U hoeft zich over mij geen zorgen te maken. Ik verwacht een gesprek met de adjunct, en dat lijkt me een fatsoenlijke kerel. U zult het mij vergeven wanneer ik zeg dat ik een beetje gelachen heb over uw vraag of uw briefjes welkom zijn. Uw briefjes zijn een lichtpuntje in de duisternis, en ik ben hevig geïnteresseerd in de persoonlijkheid van iemand wiens zin voor rechtvaardigheid alle overwegingen van persoonlijk belang te boven gaat. Weet u, er is niet veel heldenmoed voor nodig om voor jezelf voor recht te pleiten, tot eigen voordeel. Maar wanneer het om een ander gaat, en zeker om een vreemde, wordt het een kwestie van’abstracte’ rechtvaardigheid- en slechts weinig mensen bezitten de moed om hun reputatie of rustige bestaan daarvoor op het spel te zetten.
Sinds wij elkaar zijn gaan schrijven, heb ik kunnen praten met een paar van de mensen die onder u werken. Ik wil u namens hen bedanken voor uw vriendelijk en menselijk optreden.
‘Coz’ staat bij mijn deur, ik moet me haasten. Vertrouw niemand briefjes toe, behalve hem. We zijn al jaren bevriend, en hij kan u alles vertellen wat u wilt weten over mijn leven hier.
Met hartelijke groeten,
B.
Beste M.,
U hoeft zich totaal geen zorgen te maken over het effect dat de eenzame opsluiting op mij heeft. Ik denk niet dat het ditmaal lang zal duren; bedenk in elk geval dat ik niet wil dat u voor mij gaat pleiten.
Het zal u plezier doen te horen dat mijn vriend Harry tekenen van verbetering toont, dank zij uw goede gaven. ‘Coz’ is erin geslaagd het voedsel en de wijn die u gestuurd had, aan hem door te geven. U kent de levensgeschiedenis van de jongen. Hij heeft nooit moederliefde gekend, noch vaderlijke zorg. Hij is typisch een kind van de onterfden en is, toen hij nog een kind was, toevertrouwd aan de tedere genade van de wereld. Toen hij tien jaar was, heeft de rechtspraak hem tot misdadiger uitgeroepen. Sindsdien heeft hij nooit één dag vrijheid gekend. Hij is nu twintig en stervende aan gevange-nistuberculose. Heeft de Spaanse inquisitie zich ooit schuldig gemaakt aan een dergelijke kindermoord? Met wanhopige wilskracht klampt hij zich vast aan het leven, hij hoopt dat hij gratie krijgt. Hij is er vast van overtuigd dat frisse lucht hem zou genezen, maar volgens de nieuwe reglementen blijft hij opgesloten in de ziekenzaal. Zijn vrienden hier hebben geld bijeengebracht om zijn rekest voor de commissie voor gratieverlening te laten verdedigen; zijn zaak komt volgende maand voor. ‘Coz’, de trouwe kerel, heeft de dokter overgehaald een attest over Harry‘s kritieke toestand af te geven, en misschien komt hij binnenkort vrij. Ik ben erg gesteld geraakt op deze jongen die door de wereld zo slecht behandeld is. Ik heb gezien hoe zijn hart en geest zijn opgebloeid in het zonlicht van de vriendschap, en ik hoop dat zijn laatste wens zal worden vervuld: één keer op straat lopen zonder de grove bevelen van een bewaker te horen. Hij verzoekt mij zijn innige dank over te brengen aan zijn onbekende vriend.
B.
Beste M.,
Ik ben zo juist vrijgelaten door de adjunct. Ik ben daar dubbel blij om, want ik weet hoe gelukkig u zult zijn dat alles zo goed is afgelopen. Het is waarschijnlijk te danken aan het feit dat mijn buurman, de Grote Zweed – u hebt vast wel van hem gehoord – vanochtend dood is aangetroffen in het dwangbuis. De dokter en de bewakers hadden aldoor beweerd dat hij simuleerde. Het is op wrede moord uitgelopen; op bevel van de directeur werd de zieke elke avond in het dwangbuis gestopt met een prop in de mond. Ik heb begrepen dat de adjunct tegen dergelijke wrede praktijken is, en nu gaat het gerucht dat hij van plan is ontslag te nemen. Ik hoop echter dat hij blijft. De kolonel, een reus om te zien, heeft iets groots, iets ruimdenkends over zich. Hij probeert ons eerlijk te behandelen en heeft verscheidene gevangenen gered van de wreedheid van de majoor. Deze laatste bedenkt steeds nieuwe strafmethoden; typerend is dat daarbij korting op de rantsoenen hoort, consequente bezuinigingen die niet in de boeken verantwoord worden. Onlangs heeft hij het melkrantsoen voor de zieken beperkt, ondanks de protesten van de arts. Ook heeft hij strenge straffen op praten ingevoerd. Weet u, als je dagen lang, weken lang geen woord hebt kunnen zeggen, word je vaak overvallen door een onbedwingbare neiging om je gevoelens te uiten. Een dergelijke inbreuk op de reglementen wordt nu bestraft met onthouding van tabak en de zondagse warme maaltijd. Elke zondag worden dertig tot vijftig man op de hoogste galerij opgesloten, waar ze de hele dag geen hap te eten krijgen. Dat systeem heet’Dood of genezing’, en ze houden daar heel wat geld aan over, ik ken talloze mannen die in geen maanden tabak of zondagse maaltijden hebben gekregen.
Directeur William Johnston lijkt over een aangeboren wreedheid te beschikken. Onlangs heeft hij de’blinde’ cel ingevoerd – de deur daarvan is afgedekt met plaatijzer. Dat is veel erger dan de’kooi’, want je krijgt dan haast geen lucht, en mensen blijven daar dertig tot zestig dagen opgesloten. Gevangene Varnell heeft negenenzeventig dagen in een dergelijke cel gezeten, en als gevolg daarvan is hij nu verlamd. Nog erger dan deze strafmethoden is echter de verfijnde marteling waarmee men de mannen in onzekerheid laat omtrent hun vrijlating, en de manier waarop de kwijtschelding van straf steeds meer bekort wordt. Dit systeem veroorzaakt krankzinnigheid, in schrikwekkende mate.
Te midden van al deze harteloze wreedheid is de aalmoezenier een oase van menselijkheid. In een van uw brieven las ik de zinsnede’vanwege de economische noodzakelijkheid’, en – ik begon me het een en ander af te vragen. Inderdaad, het effect van economische oorzaken moet men niet onderschatten. De extremisten van het materialistische denken houden echter geen rekening met het karakter, en daardoor helpen zij mee het te vergiftigen. Ze negeren te vaak de factor van de persoonlijkheid. Neem bijvoorbeeld de aalmoezenier. Ondanks het moeras van hebzucht en wreedheid waarin hij leeft, ondanks alle teleurstelling en ondankbaarheid heeft hij, na dertig jaar hier gewerkt te hebben, nog even veel vertrouwen in de menselijke natuur, is hij nog even sympathiek en hulpvaardig als jaren geleden. Hij heeft het tegen verschillende directies moeten opnemen, en hij is arm; de economische noodzakelijkheid heeft zijn aangeboren hartelijkheid niet gesmoord.
En daarom vroeg ik me af -‘Economische noodzakelijkheid’ – is het Socialisme soms door de gevangenismuren heen gedrongen?
B.
Mijn beste, dierbare kameraad,
Kun je je voorstellen hoe je woorden’ik heb socialistische neigingen’ mijn hart hebben verwarmd? Ik wou dat ik je kon vertellen hoe innig mijn gevoelens zijn, mijn beste vriend en kameraad. Dat ik die beiden zo onverwacht in jou heb gevonden, verlicht mijn ellendig bestaan op onzegbare wijze. Wat doet het ertoe dat je mijn opvattingen niet geheel kunt delen – wij zijn kameraden, omdat wij samen strijden voor de bevrijding van de mensheid. Het is de moeite waard geweest dat ik in moeilijkheden verkeerde, want daardoor heb ik jou gevonden, mijn dierbare vriend. Ik heb alle reden om tevreden te zijn, gelukkig zelfs. Jouw vriendschap is een bron van grote kracht, en ik voel me opgewassen tegen de tien maanden die me nog resten, want jouw kameraadschap en toewijding moedigen me aan en inspireren me. Elke avond streep ik de datum door op de kalender, vol vreugde bij de gedachte dat ik één dag dichter ben genaderd tot de dag dat ik deze muren de rug kan toekeren, dat ik me bij mijn vrienden kan voegen voor onze grootse taak en dat ik jou, mijn beste Makker, kan ontmoeten, je de hand kan drukken en je kan begroeten als vriend en kameraad!
Je broeder,
Alex
De Laatste Dagen
De laatste etappe, Sub rosa, U april, 1905.
Mijn dierbaar Meisje,
De laatste lente is gekomen, en in mijn hart klinkt een lied. Nog maar drie maanden, en ik heb mijn rekening met vader Penn vereffend. Daarna komt natuurlijk nog het jaar in het verbeterhuis, en dat is, naar ik heb gehoord, een vreselijker hel dan hier. Maar ik voel me sterk door het lijden dat achter me ligt, en misschien nog meer door het schitterend juweel dat ik heb gevonden. De man die ik in eerdere brieven heb genoemd, blijkt een voortreffelijk karakter te bezitten, hij is een oprechte vriend. Op alle mogelijke manieren heeft hij geprobeerd mijn leven hier draaglijker te maken. Al is het nog zo gering, zegt hij, hij wil het onrecht en de wreedheid van de maatschappij goedmaken. Hij is Socialist, en heeft een ruime levensvisie. Onze uitvoerige gesprekken (per brief schenken me veel plezier en vreugde.
Het is voornamelijk aan hem te danken dat ik mijn strafverkorting krijg. De inspecteurs waren me niet welgezind. Ik geloof dat ze me twee jaar langer wilden laten zitten. Bedenk eens wat dat voor ons zou betekenen! Maar mijn vriend – mijn beste makker, zoals ik hem noem – heeft in stilte, maar volhardend zijn werk gedaan, met het gevolg dat de inspecteurs tot’beter inzicht’ zijn gekomen. Het staat nu vast dat ik hier in juli wegga. De datum weet ik nog niet. Ik kan eigenlijk nog niet goed begrijpen dat ik dit oord kan verlaten. De rusteloze zorgen van de afgelopen maand zouden ondraaglijk zijn geweest als mijn trouwe vriend me niet had gerustgesteld. Ik hoop dat je hem ooit ontmoet – binnenkort misschien al, want hij hoort niet tot de mensen die lange tijd hulpeloos getuige kunnen zijn van martelingen. Hij wil ander werk zoeken, samenwerken met mensen die streven naar gevangenis hervormingen.
Maar zolang hij noodgedwongen nog hier is, geeft hij blijk van zijn goede karakter. Hij besteedt al zijn tijden geld aan hulp voor gevangenen. Door zijn goede gaven is mijn zieke vriend Harry in leven gebleven, zolang hij gratie kon verwachten. Het zal je verdriet doen te horen dat de commissie geweigerd heeft hem vrij te laten, omdat hij’niet ziek genoeg’ was. De arme jongen, die sinds zijn tiende jaar voortdurend onder bewaking had gestaan, is gestorven, één week nadat het gratieverzoek was afgewezen.
Maar hoewel mijn makker Harry de vrijheid niet heeft kunnen schenken, heeft hij een ander jong leven kunnen redden van de galg. Dat was Paul, een typisch voortbrengsel van de gevangenis als broeikas van de misdaad. De jongen moest samenwerken met een man die hem plaagde en mishandelde omdat hij zijn onzedelijke toenaderingen afwees. Meermalen had Paul de directeur verzocht hem elders te werk te stellen, maar zijn verzoeken werden terzijde gelegd. De beide gevangenen werkten in de bakkerij. Op een ochtend in alle vroegte, toen ze alleen waren, probeerde de man Paul te verkrachten. Bij de worsteling die daarbij ontstond, werd de man gedood. De gevangenisleiding besloot de jongen te laten op hangen,’ter wille van de discipline’. De cipiers zeiden openlijk dat ze hem’om zeep zouden brengen’. Toestemming voor een collecte om een advocaat voor Paul te betalen, werd geweigerd. Gevangenen die voor hem pleitten, werden streng gestraft; de jongen werd strikt geïsoleerd in afwachting van zijn proces. Hij was volstrekt hulpeloos en eenzaam. Maar mijn goede Makker is Paul te hulp gekomen. Het moest in het geheim gebeuren, en het was bijzonder moeilijk om getuigen à décharge te vinden onder de gevangenen die door de cipiers geterroriseerd werden. Maar Makker stortte zich met hart en ziel op deze taak. Dag en nacht zwoegde hij om de jongen een kans te geven in leven te blijven. Hij is er bijna aan kapot gegaan. Maar de jongen is gered; de jury heeft hem vrijgesproken op grond van zelfverdediging.
De nabijheid van mijn vertrek, al is het slechts naar een andere gevangenis, is bijzonder zenuwslopend. Maaralleen al die verandering zal een verademing zijn. Intussen doet mijn trouwe vriend alles wat in zijn macht ligt om me te helpen. Hij zorgt voor mijn lichamelijk welzijn, maar daarnaast voorziet hij me van allerlei boeken en tijdschriften. Op die manier gaat de loodzware tijd sneller voorbij, en ik blijf op de hoogte van wat er in de wereld gaande is. Makker is enthousiast over de toenemende macht van het Socialisme, en we discussiëren vaak fel over dat onderwerp. Ik heb echter de indruk dat het socialistische verlangen naar succes de wezenlijke beginselen stap voor stap aantast. Tot mijn grote teleurstelling heb ik ontdekt dat politieke activiteiten, die vroeger uitsluitend werden beschouwd als middel om het socialistische denken uit te dragen, langzamerhand een doel op zich zijn geworden. Het streven naar politieke macht verzwakt het karakter en de idealen. Het dagelijks contact met het
gezag heeft mij gesterkt in mijn overtuiging dat controle op de staatsmacht een illusoire remedie is tegen maatschappelijk kwaad. De onvermijdelijke gevolgen van verkeerde denkbeelden kunnen niet door wetgeving uit de weg geruimd worden. Niet alleen de omstandigheden, maar ook de fundamentele grondslagen van de huidige beschaving moeten herzien worden, om te wijken voor nieuwe maatschappelijke en individuele relaties. De bevrijding van de arbeidersklasse is de noodzakelijke eerste stap op weg naar de herrijzenis van de mensheid; maar zelfs die bevrijding kan alleen gerealiseerd worden door het ontwaakte bewustzijn van de werkers zelf, die op eigen initiatief, eigen kracht handelen.
Op deze en andere punten is Makker het niet met me eens, maar zijn hechte vriendschap wijkt niet voor intellectuele geschillen. Hij komt bij je op bezoek tijdens zijn vakantie in augustus. Ik weet dat je hem zult laten merken hoe dankbaar ik hem ben, want ik zal hem zijn grenzeloze toewijding nooit kunnen vergelden.
Sasja
Beste Makker,
Het was alsof alle hoop en verwachting plotseling uit mijn leven waren geweken toen je zo plotseling was verdwenen. Ik werd gemarteld door de angst dat je iets vreselijks was overkomen. Je terugkeer heeft me met grote vreugde vervuld, en het doet me deugd dat je zo onmiddellijk hebt gereageerd op de roep van een heilige Zaak.
Ik ben erg jaloers op je activiteiten in de kring van P. De revolutie in Rusland heeft me hevig ontroerd. De reus is bezig te ontwaken, de zwijgende reus die zo geduldig geleden heeft, en zijn ellende en verdriet alleen uitte in droeve liederen en in de boeken van zijn Gorki’t.
Beste vriend, je herinnert je nog wel onze discussie over Plehve. Ik heb me misschien vergist toen ik zei dat de terechtstelling van het monster weliswaar een bemoedigend teken van individuele revolutionaire activiteit was, maar niet beschouwd kon worden als manifestatie van maatschappelijk ontwaken. De opstand van nu wijst echter duidelijk op algemene rebellie die het Russische leven doordrenkt. Toch is het waarschijnlijk al te optimistisch om te hopen dat er nu radicale veranderingen komen. Ik ben al heel lang weg uit mijn geboorteland, maar toen ik jong was, wist ik wat er leefde onder de boeren. Grote, zware lijven bewegen zich traag. Het proletariaat in de steden is inderdaad doordrongen van revolutionaire denkbeelden, maar het belangrijkste element in Rusland is de plattelandsbevolking. Bovendien ben ik bang dat de heersende reactie nog erg sterk is, al is zij ongetwijfeld wat verzwakt door de ontevredenheid
van het legeren vooral, van de marine. Van ganser harte hoop ik dat de revolutie zal slagen. Misschien mogen we niet meer verwachten dan een grondwet. Maar wat het resultaat ook mag zijn, alleen al het feit dat er in het lankmoedige Rusland een revolutie is, is een bron van grote inspiratie. Ik zou de gelukkigste man ter wereld zijn als ik kon meedoen aan deze glorieuze strijd.
Lang leve de Revolutie!
A.
Beste Makker,
Bedankt voor je vriendelijke aanbod, maar ik ben er fel tegen dat er stappen worden ondernomen om het jaar verbeterhuis te laten schrappen. Ik heb al die jaren uitgezeten, en één jaar kan er nog wel bij. Ik wens de vijand niet om gunsten te vragen. Ze zullen toch al hun eigen wetten verdraaien om mij de vijf maanden strafverkorting waarop ik recht heb in het laatste jaar, te ontnemen. Ik heb gehoord dat ik maar twee maanden aftrek krijg, om de krankzinnige reden dat de straf in het verbeterhuis het eerste jaar is van een nieuwe straf! Maar ik wil niet dat jij je daarmee bemoeit. Besteed al je energie aan de goede Zaak. Tref voorbereidingen voor het werk van Tsjaikovski en Baboesjka, en ik zal in de geest bij je zijn wanneer je onze dappere kameraden van de Russische Revolutie omhelst, mensen wier naam ik in mijn jeugd heb leren hoogachten.
Moge het werk van onze broeders in Rusland met succes bekroond worden.
A.
Makker,
Net bericht gekregen van de adjunct dat mijn papieren getekend zijn. Ik heb je niet bang willen maken, maar ik heb gevreesd dat er iets tussen zou komen. Maar nu staat het vast – ik vertrek op de negentiende. Nog maar één week! Dit is de gelukkigste dag in dertien jaar. Ik druk je de hand, Kameraad.
A.
Beste Makker,
Mijn hand beeft nu ik je voor het laatst schrijf om afscheid te nemen. Over een uur ben ik weg. Mijn hart is zo ontroerd dat ik niet weet wat ik moet schrijven. Stuur s.v.p. de ingesloten briefjes door naar mijn vrienden, en omhels ze allemaal zoals ik jou nu omhels. Ik
zal leven in de hoop jullie allemaal het volgend jaar te ontmoeten. Vaarwel, mijn dierbare, toegewijde vriend.
Van harte, Je Kameraad en Makker
19 juli, 1905.
Mijn liefste Meisje,
Het is eindelijk woensdagochtend, de negentiende!
Geh stiller meines Herzens Schlag
Und schliesst euch alle meine alten Wunden, Denn dies er ist mein letzter Tag
Und dies sind seine letzten Stunden.
Mijn laatste gedachten binnen deze muren zijn bij jou, dierbare Sonja, de Onveranderlijke!
Sasja
(III)
Het Verbeter Huis
Het Verbeter Huis
De poort van de staatsgevangenis gaat open om mij naar buiten te laten, en ik blijf onwillekeurig even staan om het fascinerende schouwspel tot me te laten doordringen. Het is een straat: een rij huizen strekt zich uit; een vrouw, jong en met een verrukkelijk lief gezicht, loopt aan de overkant. Mijn ogen volgen haar gracieuze bewegingen wanneer ze de hoek omgaat. Er staan mannen op straat. Ze dragen burgerkleding en ze bekijken me met nieuwsgierige, opdringerige blikken… De handboei doet pijn aan mijn pols, ik volg de politieman naar het wachtende rijtuig. Een klein kind komt langsge-rend. Ik leun uit het raampje om het merkwaardig jonge gezichtje met de blozende wangen te bekijken. Maar de bewaker trekt met een ongeduldig gebaar het rolgordijn naar beneden, en we zitten zwijgend in het schemerdonker.
De burgerkleding die ik draag, biologeert me. Zo’n kostuum geeft je het opbeurende gevoel dat je een man bent. Telkens weer kijk ik naar mijn kleren, ga na hoeveel zakken ik heb om mezelf ervan te overtuigen dat het geen droom is. Ik ben vrij, ik heb de sombere, grauwe muren achter me gelaten! Vrij? Nee, ook nu nog ben ik een gevangene.
De locomotief puft en fluit, en mijn herinnering gaat terug naar een andere treinreis. Vandaag dertien jaar en één week geleden. Op de vleugels van een allesomvattende liefde had ik me gehaast om me aan te sluiten bij de strijd van het onderdrukte volk. Ik had mijn huis en mijn vrienden achtergelaten, ik had mijn vrijheid opgeofferd en mijn leven geriskeerd. Maar de justitie van de mens is blind; zij wenst geen brandende zielen te zien. Alleen het schot werd gehoord, door de Wet die doof is voor de ellende van de Arbeid. ‘Mij is de wrake,’ zei zij. Tot de laatste druppel zal zij bloed vergieten om haar volle pond te krijgen. Twaalf jaar en tien maanden! En nu nog een jaar. Wat voor verschrikkingen wachten me in de nieuwe gevangenis? De arme, trouwe ‘Paardedief’ zal me nooit meer lachend begroeten: hij heeft de zes maanden in het vreselijke verbeterhuis niet overleefd. Maar mijn geestkracht is ongebroken, ik laat me niet afschrikken. Dit kostuum is het zichtbare, tastbare symbool van
mijn herrijzenis. De toewijding van trouwe vrienden zal mij troosten en opmonteren. De roep van ons grootse Ideaal zal mij kracht geven om te leven, te strijden, te overwinnen.
Ik word overweldigd door vernedering wanneer ik het gehate zwartgrijs gestreepte pak aantrek. De brutale blikken van de bewaker wekken bittere rancune wanneer hij mijn naakte lijf zorgvuldig bekijkt. Maar als het onderzoek voorbij is, voel ik een zekere bevrediging omdat mijn zelfrespect nog springlevend is.
De vreselijke sleur van alledag is vervuld van onuitsprekelijke ellende. Hoewel ik gewend ben aan het gevangenisleven, vind ik het bestaan in het verbeterhuis een nachtmerrie van wreedheid, oneindig veel erger dan de meest onmenselijke toestanden in de staatsgevangenis. De bewakers zijn korzelig en ontoegankelijk; het voedsel is smerig en ontoereikend; voor de geringste overtreding wordt men onmiddellijk en meedogenloos gestraft. De cellen zijn nog kleiner dan in de staatsgevangenis, er is geen stoel, geen tafel. Ze stinken afschuwelijk door de tonnen, en zelfs wc-papier wordt hier niet verstrekt. Wassen kan maar één keer per dag, wanneer de mannen in een lange rij door de gang langs een lopende kraan marcheren en al lopend een handvol water trachten te veroveren. Doodse stilte heerst in cellenhuis en werkplaats. De geringste beweging van de lippen wordt gestraft met de ploertendoder of de kerker, die hier met grimmige spot het ‘Witte Huis’ genoemd wordt.
De perverse logica van de rechtspraak die de wreedste barbarij reserveert voor mannen die, naar zij zelf toegeeft, schuldig zijn aan minder ernstige vergrijpen! Overal in dit land zijn de verbeterhuizen in alle opzichten erger dan de staatsgevangenissen, waar men de mannen opsluit die wegens zware misdrijven zijn veroordeeld. Het verbeterhuis van Allegheny County van de grote staat Pennsylvania geniet de twijfelachtige eer de zwartste hel te zijn waar de zonden van de maatschappij geboet worden.
In de werkplaats, de bezembinderij, ben ik weer in een merkwaardig vertrouwde omgeving. De hebzucht van de directie heeft methoden ontwikkeld die nog onmenselijker zijn dan die in de staatsgevangenis. De taken die men de gevangenen oplegt, vereisen een koortsachtig tempo. Te weinig of te slecht werk wordt niet geëxcuseerd door fysieke onbekwaamheid of ziekte. In de verschillende werkplaatsen heeft men allerlei trucs bedacht om de wet op de gevangenisarbeid te ontduiken. Het aantal mannen dat produktieve arbeid verricht, gaat het wettelijk toegestane percentage ver te boven; de regels ter bescherming van de vrije arbeid worden handig ontdoken; de labels die men op de produkten bevestigt, zijn bedoeld om verwijderd te worden zodra de waren de gevangenis verlaten; het woord ‘gevange-nisprodukt’ dat op de bezemstelen wordt gestempeld, overplakt men met een etiket dat niet vermeldt waar de produkten vandaan komen. De wet op de gevangenisarbeid, symbool van de politieke overwinning van de arbeidersbeweging, wordt op alle punten overtreden, de bescherming van de vrije arbeid is een ‘kreupel en krachteloos besluit’.
Hoe symbolisch dat de wet wordt overtreden in dit heiligdom van de rechtspraak! Hier sluit het wettelijk recht zijn slachtoffers op, hier begraaft men de onterfden, wier vodden fatsoenlijke lieden niet willen zien; hier straft men degenen die de wet hebben overtreden. En hier wordt de Wet elke dag, elk uur verkracht door haar eigen vrome hogepriesters.
Ik tracht in mijn huidige leven de herinneringen aan de vorige gevangenis van me af te werpen, maar in mijn aderen klopt nog de nagedachtenis aan vrienden en gemeenschappelijk lijden. De berichten uit Riverside zijn besproeid met tranen van droefenis, maar Johnny, de jonge Magyaar, schrijft opgewekt: zijn straf is bijna afgelopen; hij wil gaan werken voor het levensonderhoud van de jonge kinderen die hij ongewild beroofd heeft van hun vader. Hij wenst mij moed en hoop toe, en sluit twee dollar in, verdiend met zijn knutselwerk, ‘om me een handje te helpen’. Het had hem veel verdriet gedaan, zo schrijft hij, dat hij geen afscheid van me had kunnen nemen omdat de directeur geweigerd had in te gaan op het verzoekschrift, ondertekend door tweehonderd gevangenen, om mij de gangen langs te laten gaan om vaarwel te zeggen. Maar we zullen elkaar spoedig weerzien, in vrijheid.
Woorden van vriendschap hebben een speciale glans in de duisternis van dit bestaan en betoveren mijn visioenen van de nabije toekomst. De aanstaande vrijheid wenkt stralend, lichtend, ik denk voortdurend aan mijn kameraden. Het Meisje en de Makker staan in vuur en vlam vanwege de Russische Revolutie. Ik stel me in gedachten de grootse strijd voor, en ben weer terug in mijn jongere jaren. In de kleine flat in de Newyorkse huurkazerne hadden wij stoutmoedig het verloop van de wereldgeschiedenis ontworpen – het Meisje, de Tweelingbroer en ik. In de donkere keuken, een soort hol, te midden van de rook uit het astmatische fornuis, hadden we plannen gesmeed voor samenzweringen in Rusland, maar de nood van het uur had het anders gewild. Homestead klonk als de prelude van het ontwaken, en mijn hart had gereageerd op die inspirerende tonen.
Het getemperde vuur van het idealisme vlamt weer op. Wat doet het ertoe hoe de revolutie in Rusland afloopt? De verlangens uit mijn jeugd wellen op met spontane kracht. Leven is strijden! Strijden tegen Caesar, zij aan zij met het volk: samen met hen lijden, sterven als het moet. Dat is het leven. Het spijt me afscheid te moeten nemen van Makker, nog voor ik hem diep in de toegewijde ogen heb kunnen zien, maar het Meisje brandt van enthousiasme voor Rusland: hoe heerlijk om samen te kunnen werken. De oevers van de Monongahela, waar ik jaren van ellende heb doorgebracht, zijn me dierbaar geworden. Als een gebroken akkoord klinkt de gedachte aan afscheid. Vriendschapsbanden kunnen mij echter niet vasthouden. En toch – het lieve gezichtje van een meisje onderbreekt mijn dagdromen, in haar grote, droefgeestige ogen staat een treurig verwijt te lezen. Dat is kleine Stella. In de laatste jaren van mijn gevan-genisbestaan heb ik vaak charmante brieven van haar ontvangen. Dikwijls heb ik troost gezocht in het fraaie portret van haar bezield gelaat. Zwijgend en teder had ze met me meegeleefd in mijn verdriet over de dood van Harry, en haar lippen hadden zachte balsem geboden. Grauwe dagen waren verwarmd door haar glimlach, en ik schonk haar alle liefde die ik in me had. Het zal pijn doen als ik haar stem in mijn hart met geweld tot zwijgen moet brengen, maar de roep van de moezjik klinkt luid en gebiedend. Maar wie weet? Misschien is de revolutie al voorbij wanneer ik uit het graf verrijs. In het republikeinse Rusland, verlicht door sociaal verzet, zou het leven voller zijn, rijker dan in deze zielige bourgeois-democratie. Vrijheid stelt mij overigens voor het ongewone probleem van mijn levensonderhoud, maar het is nog te vroeg voor definitieve plannen. De langdurige gevangenschap heeft me waarschijnlijk ongeschikt gemaakt voor zwaar lichamelijk werk, maar ik vind wel een manier om in mijn bescheiden behoeften te voorzien wanneer ik de ketenen van mijn onvrijwillig parasitisme heb afgeworpen.
De gedachte aan tederheid, de liefde van een vrouw, vervult me met extase, verlevendigt mijn bestaan met een ware verrukking. Maar in mijn eenzame uren keert steeds weer de vrees terug dat ik nooit van mijn leven meer de liefde van een vrouw zal ervaren. Vaak overvalt die angst me in volle hevigheid wanneer mijn geest steeds meer verwijlt bij het andere geslacht. Door de gedachten aan vrouwen verdwijnen de herinneringen aan de gevangenisvriendschappen, en de duisternis waarin ik nu leef, vertoont de zilverdraden van de verwachting van liefde.
De monotonie van de sleur, de vernedering en verachting wegen zwaarder wanneer de vrijheid haar schaduwen vooruit werpt. Mijn krachten nemen af door de zware arbeid in de werkplaats, maar de hoop dat ik de strafverkorting krijg waarop ik recht heb, houdt me overeind. De wet bepaalt dat men vijf maanden per jaar aftrek krijgt vanaf het negende jaar van de gevangenschap. De directeur heeft me echter laten weten dat ik misschien maar twee maanden kwijtgescholden krijg, omdat ik als ‘nieuwe’ gevangene geld, in het eerste jaar van zijn straf in het verbeterhuis. Het bestuur zal daar zeker van uitgaan, zegt hij vaak spottend tegen me. Ik heb me geërgerd aan zijn optreden, en omdat ik geprotesteerd heb tegen de slechte behandeling van een medegevangene, heb ik nu eenzame opsluiting. Mijn beste Makker wil wettelijke stappen ondernemen om mij de strafverkorting te bezorgen waar ik recht op heb; hoewel ik absoluut geweigerd heb een beroep te doen op de rechtbank, heeft hij een sub rosa-campagne opgezet om zijn doel te bereiken. De tijd verstrijkt traag in martelende onzekerheid. Met de dag wordt de eenzame opsluiting ondraaglijker, mijn hersens worden gepijnigd door angst voor de stilte des doods. Als heerlijke muziek klinkt het strenge bevel: ‘Luchten!’
In de maat marcheren we rond de binnenplaats, waarbij de ketenen van Charley droefgeestig het ritme aangeven. Hij heeft een mislukte ontsnappingspoging achter de rug en daarom draagt hij nu de voet-ketting. Het ijzer snijdt hem in de enkel, en hij kan de zware kogel maar nauwelijks voortslepen. Naast me hinkt Billy voort; zijn linkerzijde is geheel verlamd sinds hij uit het ‘Witte Huis’ is vrijgelaten. Allen om mij heen zijn verminkt. Ik loop te midden van het afval van de maatschappij: kreupelen en verminkten, gebroken naar lichaam en geest, niet meer in staat tot werken, laat staan tot misdaad. Dit waren de mensen die de Nazarener gezegend heeft; deze mensen heeft een christelijke wereld geradbraakt. Ook tegenover hen heb ik een taak, tegenover hen wel het meest – zij vormen een levende aanklacht tegen een melaats systeem, de mensen die door God en de mensheid geëxcommuniceerd zijn.
De drempel van de vrijheid is ruimschoots bezaaid met ellende en martelingen. De dagen zijn ondraaglijk door nerveuze rusteloosheid, de nachten afschuwelijk door urenlange, folterende stilte, – de eindeloze, eindeloze uren. Koortsachtig loop ik op en neer in mijn cel. De dag zal voorbijgaan, moet voorbijgaan. Eerbiedig zegen ik de zon wanneer zij blozend in het westen ondergaat. Weer een dag dichter bij de vrijheid die mij wacht, met onbeperkte zonneschijn en frisse lucht en leven buiten de gehate grauwe muren, buiten in het daglicht, in de open lucht. De vrije wereld!… Ik ruik de geur van versgemaaid hooi; groene weiden en bossen strekken zich voor mij uit; zacht kabbelt de bergbeek. Op naar de bergtop, naar de wind en de zon, waar de storm in woeste razernij rond mijn blote hoofd losbarst. Welkom regen en wind, die het smerige gevangenisstof uit mijn hart wegwaaien, mij leven en kracht inblazen. Heerlijk en meeslepend is de gedachte aan de vrijheid. Buiten in de bossen, weg van de stank van de kannibalenwereld, zal ik zwerven, op aarde en gras wil ik lopen. Ik zal met mijn uitgedroogde lippen de adem van de natuur indrinken, ik zal mijn dagen aan haar boezem doorbrengen, ik zal voedsel en kracht ontlenen aan die universele moeder. En daar, vrij en onafhankelijk, met uitzicht op de bergtoppen, zal ik de kreet van de weeskinderen van de maatschappij laten weerklinken, van de mensen die levend begraven, onterfd zijn, ik zal de levenden het smachtende, dreigende gezicht van de Smart tonen.
(IV)
Her Rijzenis
Her Rijzenis
De hele nacht lig ik slapeloos te woelen op mijn brits, of ik loop heen en weer door de cel in nerveuze opwinding, wachtend op de dageraad. Met rusteloze vreugde zie ik hoe de duisternis wegsmelt wanneer de eerste zonnestralen de nieuwe dag aankondigen. Het is 18 mei – mijn laatste dag, mijn allerlaatste! Nog een paar uur, en ik ga de poort uit, en drink de warme zonneschijn in, de heerlijke frisse lucht, dan ben ik vrij om te gaan en te staan waar ik wil, na de nachtmerrie van dertien jaren en tien maanden in huis van bewaring, staatsgevangenis en verbeterhuis.
Mijn voetstap wordt sneller wanneer ik me opgewonden het leven buiten de gevangenis voorstel, en ik probeer de trage tijd te verdrijven door te denken aan vrijheid, aan vrienden. Maar mijn hersenen zijn veel te onrustig; ik kan me niet concentreren. Visioenen van de naaste toekomst, beelden van het verleden verdringen elkaar in verwarring.
Telkens weer moet ik denken aan de onnodige wreedheid waardoor ik drie maanden te lang gevangen heb gezeten. Het was gemeen om te redeneren dat ik een ‘nieuwe’ gevangene was en dus slechts recht had op twee maanden kwijtschelding. In werkelijkheid zat ik het laatste jaar uit van een vonnis van tweeëntwintig jaar, en dus had ik vijf maanden strafverkorting moeten krijgen. De directeur had me herhaaldelijk beloofd dat hij me zou vertellen wat de gevangenisleiding besloten had, en weken en maanden lang heb ik elke dag gewacht op dat bericht. Ik heb nooit iets vernomen, en ik heb de volle tien maanden moeten uitzitten.
Ach, het is nu bijna voorbij! Ik heb mijn laatste nacht in de cel achter de rug, en nu is het ochtend, de heerlijke, gezegende ochtend!
Wat kruipen de minuten langzaam voort! Ik luister gespannen en hoor hoe de hekken worden ontsloten op de onderste gang: dat is de nachtopzichter die de keukenploeg ophaalt om het ontbijt klaar te maken – vijf uur in de ochtend! Nog tweeëneenhalf uur voor ze me zullen roepen: twee eindeloze uren, en dan nog eens dertig lange minuten. Gaan ze ooit voorbij?… En opnieuw loop ik heen en weer in mijn cel.
De gong slaat: opstaan. Geagiteerd raap ik mijn dekens, blikken mok en lepel bij elkaar, die moet ik inleveren op kantoor voordat ze me vrijlaten. Mijn hart bonst als een razende terwijl ik bij de deur sta; ik verwacht dat ik word opgeroepen. Maar de cipier opent de cellen op de gang en beveelt: ‘In de rij voor het ontbijt.’
De gestreepte rij loopt de trappen af, langs de adjunct met zijn lynxogen die midden in de hal staat, en trekt langzaam door het midden waar iedereen zijn portie brood voor de dag ontvangt en terugkeert naar zijn gang. De cipier komt langs, werpt een blik in mijn cel. ‘Niet naar de werkplaats,’ zegt hij mechanisch, en doet de deur dicht.
‘Ik kom vandaag vrij,’ protesteer ik.
‘Wachten tot je geroepen wordt,’ antwoordt hij, en sluit de deur af.
Ik sta bij de deur, een en al spanning. Ik probeer te horen of de cipier eraan komt om me naar kantoor te brengen, maar het is doodstil. Ik word bekropen door een vage angst: stel dat ze me vandaag niet vrijlaten; misschien moet ik voor straf langer zitten… Ik voel me misselijk, maar slaag erin deze vreselijke gedachte van me af te zetten, ik ga sneller ijsberen. Ik moet niet denken – niet denken…
Eindelijk! De grendel wordt verschoven, de cel ontsloten, en samen met een tiental anderen marcheer ik naar de kleedkamer; we lopen achter elkaar, met onze hand op de schouder van de man voor ons. Ongeduldig wacht ik mijn beurt af, terwijl een aantal mannen zich ontkleedt en het naakte lijf laat visiteren op contrabande of verborgen briefjes. De opzichter gooit elk van hen een zak toe waarin de burgerkleding van de gevangene zit opgeborgen, en roept op luide toon: ‘Hé, jij daar! Trek die kleren uit en doe je vodden aan!’
Ik kleed me haastig aan. Een bewaker begeleidt me naar het kantoor, waar ik mijn bezittingen terugkrijg: wat geld dat vrienden me hebben gestuurd, mijn horloge en het stuk ivoor dat de bewaker in de staatsgevangenis had gestolen en dat ik teruggeëist had voor ik uit Riverside vertrok. De dienstdoende bewaker overhandigt me een treinkaartje naar Pittsburgh (ter waarde van zo’n dertig cent), en ik word naar de gevangenispoort geleid.
De zon schijnt helder op de binnenplaats, de hemel is onbewolkt, de lucht is fris en prikkelend. Nu zal de laatste poort geopend worden, en ik verdwijn uit het oog van de bewaker, weg van de tralies – alleen! Hoe heb ik gesnakt naar dit moment – alleen zijn, in de open lucht, weg van de brutale ogen van mijn cipiers! Ik zal wegrennen van deze muren en knielen op de warme grond, de aarde kussen, de bomen omhelzen en zingend de natuur danken voor de zegeningen van zonneschijn en frisse lucht.
De buitenste poort gaat voor me open, en ik sta tegenover verslaggevers met camera’s. Verscheidene lange mannen komen op me af. Een van hen legt zijn hand op mijn schouder, slaat de revers van zijn jas terug – ik zie de ster van de politie – en zegt:
‘Berkman, je moet voor de nacht de stad verlaten hebben, bevel van de commissaris.’
De rechercheurs en verslaggevers die me volgen naar het naburige station, trekken een menigte nieuwsgierigen aan. Ik duik haastig een coupé binnen om aan hun blikken te ontsnappen, ik ben blij dat ik mijn vrienden heb overgehaald me niet bij de gevangenis af te halen.
Mijn hoofd is bezig met plannen om de rechercheurs te slim af te zijn – ze zijn in dezelfde coupé komen zitten. Ik heb afgesproken dat ik het Meisje in Detroit ontmoet. Ik heb geen duidelijke redenen om mijn bestemming te verbergen, maar ik ben boos dat ik nog steeds bewaakt word. Ik moet de spionnen op de een of andere manier zien af te schudden; ik wil niet dat hun boosaardige blikken mijn ontmoeting met het Meisje ontheiligen.
Ik voel me als verdoofd. De korte treinrit naar Pittsburgh is voorbij voordat ik mijn zelfbeheersing heb hervonden. Mijn oren tuiten van het lawaai; de snelle trams, de rinkelende bellen, ik voel me verbijsterd. Ik ben bang om de straat over te steken, de razende monsters vervolgen me aan alle kanten. De mensen op de trottoirs dringen tegen me aan, en ik bots telkens tegen voorbijgangers op. Het lawaai, de onophoudelijke drukte verwarren me. Een koets zonder paard snort langs me heen; ik draai me om en wil kijken naar de eerste automobiel die ik ooit heb gezien, maar de stroom mensen sleurt me hulpeloos mee. Een vrouw passeert me, met een kind in haar armen. De baby lijkt merkwaardig klein; het roze gezichtje vertoont lachkuiltjes. Ik glimlach naar het cherubijntje, en mijn ogen ontmoeten de blikken van de rechercheurs. Ik word overvallen door een wild verlangen om te ontsnappen, hen kwijt te raken; ik sla ijlings af, zo maar een zijstraat in, en loop blindelings door, steeds sneller. Wanneer ik een tram zie aankomen, krijg ik een idee en hol er achteraan.
‘Wie heeft er nog geen kaartje?’ roept de conducteur, en ik lach bijna hardop wanneer ik even besef hoe reëel mijn vrijheid is. Verlegen omdat ik zo vreemd doe, haal ik een dollarbiljet te voorschijn, en ik voel me opeens blij en onafhankelijk wanneer de man het wisselgeld uittelt. Ik kijk zorgvuldig of de man me herkent. Weet hij dat ik net uit de gevangenis kom? Hij draait zich om, en ik voel dankbaarheid jegens de brave Makker omdat hij eraan gedacht heeft me een nieuw pak te bezorgen. Het is wel vreemd dat de conducteur niet gezien heeft dat mijn haar zo kort is. Maar de man op de bank tegenover mij lijkt me in de gaten te houden. Heeft hij me herkend van mijn foto in de kranten, of trekt misschien mijn strohoed zijn aandacht? Ik kijk om me heen. Niemand draagt een zomerhoed; het is zeker nog te vroeg in het seizoen. Ik moet zien een andere hoed te krijgen – dan kunnen de rechercheurs me niet zo gemakkelijk volgen. Hé, daar staan ze, op het achterbalkon!
Bij de volgende halte spring ik van de tram. Een uithangbord met een hoed trekt mijn aandacht, en ik loop de winkel binnen; daarna sluip ik stilletjes een zijdeur uit, met een donkere dophoed op het hoofd. Ik loop snel door, een hele tijd, neem verscheidene malen een tram en loop dan weer verder, tot ik ten slotte in een doodstille straat kom. Niemand volgt me; de rechercheurs zijn me zeker kwijtgeraakt. Ik ben doodmoe, bekaf. Waar zou ik kunnen uitrusten, vraag ik me af, en dan herinner ik me plotseling dat ik van de gevangenis rechtstreeks naar de drogisterij van kameraad M. had moeten gaan. Mijn vrienden zullen zich zorgen maken, M. zou het Meisje een telegram sturen als ik vrij was.
Het is ver voorbij het middaguur wanneer ik de drogisterij betreed. M. lijkt om de een of andere reden hevig opgewonden; hij drukt me heftig de hand en stelt me allerlei vragen terwijl hij me naar zijn woning achterin de winkel brengt. Wat vreemd om in een gewone kamer te zijn: de wanden zijn behangen, dat voelt zo eigenaardig, zo anders dan de gekalkte muren van de cel. Ik streel het behang zachtjes met mijn hand, het is een heel aangenaam gevoel. Ook de stoelen lijken vreemd, en die rare voorwerpen op de tafel. De snuisterijen vragen al mijn aandacht – de mensen in de kamer zie ik door een waas, hun stemmen klinken ver en verward.
‘Ga toch zitten, Aleck,’ de stem klinkt melodieus en teder; zeker een vrouw.
‘Ja,’ antwoord ik, terwijl ik om de tafel loop en een kleurig voorwerpje oppak. Het is Undine, oprijzend uit het water, het schuim glinstert in de zon…
‘Ben je moe, Aleck?’
‘N-nee.’
‘Ben je net vrij?’
Het kost me moeite om te praten. Het afgelopen jaar in het verbeterhuis heb ik hooguit tien woorden gesproken; daar heerste altijd een volstrekt stilzwijgen. De stemmen hinderen me. De aanwezigheid van zoveel mensen – het zijn er wel drie of vier – is drukkend. De kamer herinnert me aan mijn cel, en ik word overvallen door een verlangen naar buiten, de open lucht in, de frisse wind inademen en de hemel zien.
‘Ik ga weg,’ zeg ik, en grijp mijn hoed.
De trein brengt me naar Detroit, en ik vraag me af hoe ik eigenlijk op het station ben gekomen. Mijn hersenen zijn dof; ik kan niet denken. Velden en bossen flitsen voorbij in de vallende schemer, maar mijn omgeving interesseert me niet. ‘Ik ben de rechercheurs kwijt’ – die gedachte maalt steeds door mijn hoofd, en ik voel hoe iets in me zich ontspant, ik word heel koel, zonder enig gevoel of verlangen.
Het kost me moeite om het perron op te stappen, ik wankel terwijl ik door het station van Detroit loop. Een man en een meisje komen op me afrennen en grijpen mijn hand vast. Ik herken Carl. Die goeie jongen, wat heeft hij me trouw en opgewekt geschreven al die jaren nadat hij de gevangenis had verlaten. Maar wie is dat meisje dat hij bij zich heeft, vraag ik me af, en dan valt mijn blik op een vrouw die tegen een paal geleund staat. Ze kijkt me strak aan. De manier waarop haar haar krult, die bekende ogen – hé, dat is het Meisje! Wat is ze weinig veranderd! Ik doe een paar stappen naar voren, enigszins verbaasd dat ze niet net als de anderen op me af is gestormd. Ik ben blij dat ze zo beheerst is: die opgewonden stemmen, die snelle bewegingen, hinderen me. Ik loop langzaam op haar toe, maar ze beweegt zich niet. Ze lijkt aan de grond genageld, haar hand klemt zich vast aan de paal, haar gezicht drukt eerbied en ontzetting uit. Plotseling slaat ze haar armen om me heen. Haar lippen bewegen, maar ik hoor niets.
We lopen zwijgend verder. Het Meisje drukt me een bos bloemen in de hand. Mijn hart is barstensvol, maar ik kan niets zeggen. Ik houd het boeket tegen mijn gezicht en bijt automatisch in de bloemen.
Detroit, Chicago en Milwaukee glijden langs me heen als een onrustige droom. Ik herinner me vaag een zee van gezichten, rusteloos en woelig, en ik zie mezelf in hun midden. Verwarde stemmen hame
ren in mijn hoofd. Van alle kanten kijkt men me aan, ik word er verlegen van. De menigte lijkt ver weg en onduidelijk; ik voel me heet en koud worden, ik snak naar ontsnapping. Het zweet stroomt over mijn rug, mijn knieën knikken, de vloer glijdt onder mijn voeten weg – ik hoor het gedruis van applaus, luid gejuich, bravogeroep.
We keren terug naar het huis van Carl, en mannen en vrouwen drukken me de hand en kijken me aan met nieuwsgierige eerbied. Ik heb de indruk dat ze wat medelijdend tegen me praten, hun sympathie maakt me ongeduldig. Binnenshuis is het om te stikken, en ik ben als de dood voor mensen. Het is een marteling om te praten; het geluid van stemmen doet me pijn. Ik loer op een kans om naar buiten te sluipen. Het kalmeert me wanneer ik kan opgaan in de menigte, ik word rustig van de gedachte dat niemand om me heen weet wie ik ben. Ik zwerf ’s nachts door de stad, op zoek naar het verre platteland, mij alleen bewust van het verlangen om alleen te zijn.
Ik ben op de begraafplaats Waldheim, het Meisje staat naast me. Alles is stil hier, en ik voel een innige vrede. Geen enkele emotie ontwaakt in me wanneer ik het monument zie, afgezien van een gevoel van stille droefenis. Het stelt een vrouw voor, haar ene hand legt een krans op de gesneuvelden, de andere houdt een zwaard omklemd. Het marmeren gelaat weerpiegelt onuitsprekelijk verdriet en uitdagende trots.
Ik kijk even naar het Meisje. Ze houdt het gezicht afgewend, maar de manier waarop haar hoofd gebogen is, spreekt van leed. Ik steek mijn hand naar haar uit, en in zwijgende rouw staan we bij het graf van onze kameraden die tot martelaar zijn gemaakt… Ik krijg een visioen van Stenka Razin, zoals ik hem in mijn jeugd afgebeeld had gezien, en naast hem hangen de lichamen van de mannen die onder mijn voeten begraven liggen. Waarom zijn ze dood? vraag ik me af. Waarom leef ik nog? En ik voel een innig verlangen om daar bij hen te gaan liggen. Ik grijp het ijzeren hek vast om te voorkomen dat ik val.
Ik hoor stappen achter me, en als ik me omdraai zie ik hoe een meisje haastig op ons afkomt. Het is een stralende jonge vrouw: ze ademt leven, levensvreugde. Haar boezem gaat op en neer van het hijgen; ze doet moeite een plechtig gezicht te trekken.
‘Ik heb dat hele eind gerend,’ haar stem is zacht en laag, ‘ik was zo bang dat ik jullie niet meer zou zien.’
Het Meisje glimlacht. ‘Laten we ergens heen gaan om wat te rusten, Alice.’ Ze wendt zich tot mij en zegt: ‘Ze heeft zo hard gelopen omdat ze – jou wilde zien. ’
Wat een eigenaardige ideeën haalt het Meisje zich toch in het hoofd! Dat is toch dwaasheid. Waarom zou Alice mij zo graag willen zien? Ik zie er oud en afgetobd uit; ik loop moeilijk, wankel… Bittere gedachten vervullen mijn denken als we per trein terugkeren naar Chicago.
‘Je bent zo triest,’ merkt het Meisje op. ‘Alice is helemaal weg van je. Vind je dat niet leuk?’
‘Je vergist je,’ antwoord ik.
‘Ik weet het zeker,’ houdt het Meisje vol. ‘Zal ik het haar vragen?’ Ze wendt zich tot Alice.
‘O, ik vind je zo geweldig, Sasja,’ fluistert Alice. Ik kijk verlegen naar haar op. Ze buigt zich naar mij toe in ongedwongen, ongekunstelde tederheid, en ik voel een grote vreugde wanneer ik oprechte genegenheid in haar ogen lees.
New York lijkt onverwacht bekend, hoewel ik veel vertrouwde punten mis. Het is een marteling om binnenshuis te zijn, en ik dwaal door de straten; ik voel plotseling een intense verwantschap wanneer ik bepaalde plaatsen herken van vroeger.
Ik voel maar weinig belangstelling voor de grote bijeenkomst die ze georganiseerd hebben om mijn terugkeer in de wereld te vieren. Toch merk ik dat ik een beetje nieuwsgierig ben naar de kameraden die ik daar misschien zal terugzien. Van de oude garde is maar weinig overgebleven. Sommigen zijn vertrokken, anderen gestorven. Johann Most zal er niet zijn. Ik heb lang gehoopt op een weerzien, maar hij is een maand voor mijn vrijlating gestorven. Hij had me onrechtvaardig behandeld, maar wie kent nooit een moment van zwakte? De tijd heeft mijn verbittering verzacht, en ik denk met de bewondering van vroeger aan mijn eerste leermeester in de Anarchie. Zijn unieke persoonlijkheid staat duidelijk afgetekend tegen de tamme achtergrond van zijn tijd. Zijn leven was de tragedie van de pionier, die altijd impopulair is. Hij was een sociale King Lear, en zijn laatste jaren hebben hem slechts toenemend isolement en minder begrip gebracht, zelfs in zijn eigen kring. Hij had veel strijd en leed achter de rug; hij had zijn hele leven toegewijd aan het Ideaal, maar ten slotte had hij moeten ontdekken dat wie de drempel overschrijdt, alles moet achterlaten, zelfs vriendschap, zelfs kameraadschap.
Mijn oude vriend Justus Schwab is ook gestorven, evenals Brady, de lange Oostenrijker. Weinig kameraden uit mijn tijd leven nog. De jongere generatie lijkt anders, onbevredigend. Het getto zoals ik het gekend heb, is ook verdwenen. De primitieve Orchard Street, de achtergrond van onze eerste bijeenkomsten, heeft zich aangepast en is een keurige winkelstraat geworden; het historische zaaltje waar de verbroken ketenen van het ontwakende Volk hadden gerinkeld, is in een dansschool veranderd; het cafeetje ‘om de hoek’, de intellectuele arena van vroeger, is nu een kantoor. Het vurig enthousiasme van het verleden, de spontane kameraadschap ter wille van ons gemeenschappelijk Ideaal, de roes van wereldhervormende ijver – alles is verdwenen, samen met mijn jonge jaren. Ik voel dat de jongeren koeler redeneren, ze spreken met een gedesillusioneerde wereldwijsheid die mij onaangenaam aandoet, mij tot vreemdeling maakt.
Ook het Meisje is veranderd. Het kleine Matrozenmeisje, mijn vriendin uit de tijd dat wij de Sociale Revolutie elke dag verwachtten, is een vrouw van de wereld geworden. Haar geest is gerijpt, maar haar verruimde belangstelling is in strijd met mijn oude revolutionaire tradities, die elke dag nieuw leven gaven en al onze daden inspireerden doordat wij meenden dat de grote omwenteling ieder moment kon beginnen. Ik sta instinctief afkeurend tegenover veel dingen, hoewel het moeilijk is de vinger op de wonde plek te leggen. Ik voel dat er een vreemd element is binnengedrongen in de kring rondom haar, en ik voel me een vreemde in hun midden. Haar vrienden en bewonderaars lopen de deur plat en veranderen haar huis in een soort ‘salon’. Ze praten over kunst en literatuur, discussiëren over natuurwetenschap en filosoferen over de disharmonie van het leven. Maar de jammerkreten uit de kerker vinden hier geen oprechte weerklank. Het Meisje is de grootste revolutionaire onder al die mensen, maar zelfs zij is besmet door die sfeer van intellectuele reserve, onoprechte tolerantie en aanhoudend pessimisme. De situatie hindert me, naarmate ik me meer bewust word van de kloof die tussen mij en het Meisje gaapt. Die lijkt onoverbrugbaar; we kunnen de intimiteit van onze vroegere kameraadschap niet terugvinden. Het doet me verdriet als ik merk dat zij daaronder lijdt. Haar liefde en zorg zijn onvermoeibaar; haar hele vriendenkring overstelpt me met sympathie en tederheid. Maar daarachter voel ik steeds de medelijdende verdraagzaamheid als tegenover een ziek kind. Ik mijd het huis en de sfeer die daar heerst, ik vlucht naar de eenzaamheid van de drukke straten en de kameraadschap van de gewone, niet zo hoog ontwikkelde onderwereld.
Ergens in de Bowery ontmoet ik Dan, mijn assistent-gangloper tijdens mijn laatste jaar in de staatsgevangenis.
‘Hallo, Aleck,’ zegt hij, en neemt me apart, ‘ik ben blij dat je uit die hel weg bent. Gaat het goed?’
‘Het gaat wel, Dan. En met jou?’
‘Beroerd, Aleck, beroerd. Je weet dat het mijn eerste straf was, dat ik gezworen had nooit meer een misdaad te begaan. Nou, ze hebben me er met vijf dollar in ’t handje uitgelaten, na vier jaar hard werk nota bene, ik heb me drie jaar kapotgesappeld aan zo’n weefgetouw. En toen gaven ze me zo’n Kentucky-werkbroek, die elke stille op een mijl afstand kan herkennen. Mijn vrienden hadden me in de steek gelaten – meer dan die vijf dollar bezat ik niet, en die waren verrekt gauw op. Vrijheid is niet wat je denkt als je achter de tralies zit, Aleck, maar het is ook verschrikkelijk om weer terug te gaan. Ik weet niet wat ik doen moet.’
‘Hoe ben je hier gekomen. Dan? Kon je thuis in Oil City geen werk vinden?’
‘Thuis, toe nou! Ik wou dat ik een thuis had, en vrienden, zoals jij, Aleck. Jezus, dacht je dat ik dan ooit nog iets zou uithalen? Maar ik heb geen huis en geen vrienden. Mijn moeder is gestorven voor ik vrijkwam, en ik bleek geen thuis meer te hebben. Ik had werk in Oil City, maar de smerissen hebben de baas verteld dat ik uit de lik kwam, en toen ben ik hiernaartoe getrokken. Ik heb geprobeerd eerlijk te leven, maar waar moet je heen? Ik heb geen cent, en niet één vriend.’
Arme Dan! Ik voel me machteloos, ik kan hem niet helpen, zelfs niet met goede raad. Zonder geld of vrienden is zijn ‘vrijheid’ een aanfluiting, nog erger zelfs dan die van mij. Vijf jaar geleden was hij een sterke, gezonde jongeman. Hij had een inbraak gepleegd en kwam in de gevangenis. Nu is hij op vrije voeten, maar zijn lichaam is verzwakt, zijn geestkracht gebroken; hij is nu nog veel minder in staat om op het rechte pad te blijven. Wat kan hij anders doen dan weer een misdaad begaan en terugkeren naar de gevangenis? Zelfs ik, die zoveel voordelen geniet die Dan niet heeft, goede kameraden en hulpvaardige vrienden, zelfs ik kan mijn plaats niet vinden in deze wereld buiten de gevangenis. Ik ben eruit gerukt en schijn niet meer wortel te kunnen schieten. Alles lijkt zo vreemd, zo veranderd. En toch snak ik naar leven. Ik zou kunnen genieten van de zonneschijn, de open lucht, de vrijheid om te doen wat ik wil. Ik zou mijn leven en mijn gevangeniservaringen kunnen gebruiken. Maar ik ben niet in staat tot vechten. Ik hoor er niet meer bij, zelfs niet in de kring van mijn kameraden. En dit kolkende bestaan, dit lawaai, die drukte in de stad, het maakt me gek. Misschien zou het beter zijn als ik me terugtrok op het platteland, een eenvoudig leven leidde, dicht bij de natuur.
De zomer geurt verrukkelijk, en in de bossen is het heerlijk vredig. De Hudson glanst in de verte, een enkel zeil is zichtbaar op de brede rivier. De kliffen van de Palisades aan de overzijde zien er onveranderlijk uit, eeuwig; hun golvende toppen versmelten in de blauwgrijze horizon.
Rookwolkjes stijgen op uit het dal. Ook hier is de rusteloze energie doorgedrongen. Het doffe dreunen van explosies doorbreekt de stilte. De hebzuchtige hand van de mens ontheiligt de Palisades, zoals hij de gehele mensheid heeft ontheiligd. Maar de grote rivier stroomt rustig voort, en de zeilboot glijdt onverstoorbaar over het water. Hij danst over de golven, vlak bij de plaats waar ik sta, en vaart in de richting van de grote, drukke stad. Nu komt hij langs hoge, strenge gebouwen. Dat is de Sing Sing. Daar lijden en kreunen mensen, daar worden ze gemarteld in de kerker. En ik – ik zit hier nutteloos, ik doe niets, terwijl anderen zwoegen; en ik zwijg, terwijl anderen lijden.
Mijn geest is nog in de gevangenis. In de stilte hoor ik een kreet van pijn; in de bossen weerklinkt de doodsnood van de kerker. Ik schrik wanneer de bladeren ruisen; de bomen versperren mij met uitgestrekte armen de weg, ze lijken me te bedreigen, als de bewakers op de muren. Hun monsterlijke gedaanten volgen me het dal in.
’s Nachts schrik ik wakker, koud van angst. Ik hoor de jammerkreet van Malle Smithy in mijn oren, en opnieuw verneem ik het misselijk makende slaan van de stokken op het hoofd van de gevangene. De eenzaamheid kwelt me doordat ik aan de gevangenis moet denken, aan de verschrikkingen van de ‘kooi’. Weg, ik moet weg, ik moet naar mensen toe!
Terug in de stad denk ik na over de manier waarop ik in mijn levensonderhoud kan voorzien. Het gevoel van afhankelijkheid knaagt aan me. De gastvrijheid van mijn vrienden is grenzeloos, maar ik kan daar niet onbeperkt van blijven profiteren. De geldsom die mijn kameraden me na mijn vrijlating hadden aangeboden, had ik van de hand gewezen: ik vond dat ik hun geschenk, hoe goed ook bedoeld, niet mocht aannemen. De kwestie van het werk wordt acuut. Ik kan niet almaar niets doen. Maar op wat voor vak zal ik me toeleggen? Voor de fabriek ben ik te zwak. Ik had gehoopt ergens werk als letterzetter te krijgen, maar de linotype heeft me overbodig gemaakt. Misschien kan ik drukproeven corrigeren. Mijn voormalig lidmaatschap van de typografenvakbond zal me in staat stellen me bij de arbeiders aan te sluiten.
Mijn lichamelijke toestand maakt echter een onmiddellijke realisatie van mijn plannen onmogelijk. Enkele kameraden raden me aan in die tussentijd een korte tournee lezingen te maken: dan kom ik in contact met de wereld, dan zou ik meer belangstelling voor het leven krijgen. Het idee klinkt aantrekkelijk. Dan doe ik tenminste iets nuttigs. Ik zal de kreet uit de diepte verwoorden, en misschien luisteren de mensen, misschien begrijpen enkelen het!
Het kost me grote moeite de tournee vol te houden. Mijn krachten raken uitgeput, en ik voel me moe en ontevreden. Mijn aangeboren vrees voor spreken in het openbaar wordt nog verergerd doordat ik gedwongen ben voortdurend met mensen op te trekken. De kameraden leven met me mee en zijn attent, maar juist hun zorgzaamheid is een bron van irritatie. Ik snak naar eenzaamheid en stilte. Wanneer ik te midden van mensen ben, voel ik het oude gevangenisinstinct om te ontsnappen. Een paar keer heb ik me even afgevraagd of ik mijn tournee zou afbreken. Die gedachte is belachelijk, onmogelijk. Er zijn al afspraken gemaakt voor bijeenkomsten in verschillende steden, en men heeft ruime bekendheid gegeven aan mijn optreden. Ik zou mezelf te schande maken en de beweging schaden als ik me zo onverantwoordelijk gedroeg. Ik ben aan ons Ideaal en mijn kameraden verplicht me aan mijn afspraken te houden. Ik moet die ziekelijke gedachte zien te verdringen.
De bijeenkomst die in Pittsburgh is georganiseerd, sterkt me in mijn vastberadenheid. Toen ik in de gevangenis zat, had ik nooit kunnen denken dat ik die stad nog zou zien, laat staan daar in het openbaar zou optreden! Als ik terugkijk op al die jaren van gevangenschap, vervolging en marteling, sta ik versteld dat ik het heb overleefd. Niet alleen doordat ik fysiek tegen het lijden was opgewassen – hoe vaak had ik niet op de drempel van de dood gestaan, bevend aan de rand van waanzin en zelfvernietiging! Hoeveel kracht en uithoudingsvermogen ik ook bezat, alleen daardoor had ik mijn verstand niet kunnen bewaren in de nachtzwarte kerker, in de wanhoop van de eenzame opsluiting. Arme Vlerkie, Ed Sloane en Tom de Vechter; Harry, Russell, Malle Smithy – hoeveel vrienden zijn daar niet omgekomen! Ik was in leven gebleven door het visioen van een ideaal, het bewustzijn dat ik leed voor een grootse Zaak. Juist mijn overmatig gevoel van eigenwaarde was een bron van kracht gebleken; ik beschouwde mezelf als vertegenwoordiger van een wereldwijde beweging; het was mijn plicht als voorbeeld te dienen van de geest en de waardigheid van haar idealen. Ik was niet zo maar een gevangene; ik was een Anarchist die in handen van de vijand was gevallen; daarom was het mijn taak de moed en het zelfrespect van onze denkbeelden te handhaven. Het voorbeeld van de politieke gevangenen in Rusland had me geïnspireerd, en mijn verblijf in de staatsgevangenis ontwikkelde zich tot een voortdurende strijd die mij in leven had gehouden.
Was het het extreme zelfbewustzijn van de idealist, de kracht van de revolutionaire tradities of gewoon de aanhoudende wil om te leven? Waarschijnlijk een combinatie van alle drie; daarop had ik mijn houding in de gevangenis gebaseerd, daardoor was ik in leven gebleven. En nu ik onderweg ben naar Pittsburgh, voel ik hoe diezelfde geest in mij ontwaakt, aangezien de plaatselijke overheid gedreigd heeft mijn optreden te verbieden. Er zijn vrienden die trachten me over te halen mijn lezing daar te schrappen, omdat ze geschrokken zijn van de plannen van de politie om me te arresteren. Er zou iets kunnen misgaan, zeggen ze waarschuwend: officieel ben ik nog steeds een gevangene die voorwaardelijk in vrijheid is gesteld. Ze kunnen me terugsturen naar de gevangenis, zonder vorm van proces, voor de tijd die me is kwijtgescholden – acht jaar en twee maanden – wanneer ik wegens een misdrijf veroordeeld word voordat de volle tweeëntwintig jaar voorbij zijn.
Maar de dreigementen van de vijand wekken me uit mijn apathie, en al mijn revolutionaire instincten steken de kop op. Voor het eerst tijdens deze tournee voel ik een vurige belangstelling voor het leven, verlang ik ernaar het podium te beklimmen.
Door vertraging onderweg arriveer ik twee uur te laat in Pittsburgh. Kameraad M. staat me ongeduldig op te wachten, en we haasten ons naar de bijeenkomst. Hij vertelt me dat de zaal vol zit met politieagenten en bewakers uit de gevangenis; het publiek is tot het uiterste gespannen; het gerucht gaat dat de overheid mijn optreden wil verhinderen.
Wanneer ik de zaal binnenkom, voel ik de onderdrukte spanning, en ik baan me met moeite een weg door het gangpad dat vol mensen staat. Iemand grijpt me bij mijn arm, en ik herken ‘Southside’ Johnny, de sympathieke boodschappenjongen uit de gevangenis. ‘Aleck, kijk uit,’ zegt hij waarschuwend, ‘de smerissen willen je te pakken nemen.’
De bijeenkomst is afgelopen, het gevaar voorbij. Ik voel me zwak en moe na de inspanningen van deze avond.
Mijn volgende lezing is in Cleveland, Ohio. De nachtelijke reis in de benauwde rookcoupé heeft mijn vermoeidheid verergerd, en ik ben nerveus en gespannen. Wanneer ik in de stad aankom, voel ik me koortsig en ziek. Een kamer in een hotel huren zou een extra uitgave betekenen van het geld dat ik met de tournee heb verdiend, en dat is bestemd voor de beweging. Bovendien zou dat overdreven zijn, in strijd met de traditionele praktijken van mensen die lezingen houden over het Anarchisme. Ik besluit de de gastvrijheid van een vriend te aanvaarden zolang ik in de stad verblijf.
Urenlang probeer ik de kameraad die de bijeenkomsten organiseert, te lokaliseren. Bij hem thuis krijg ik te horen dat hij er niet is. Zijn ouders, vrome joden, kijken me met een scheef oog aan en weigeren me te vertellen waar hun zoon is. De vijandigheid van de oude mensen drijft me weer de straat op, en ik ga op zoek naar een andere kameraad. Diens hele familie komt om me heen staan; ik voel me geïrriteerd door hun nieuwsgierige blikken, hun domme vragen. Mijn pols klopt snel, mijn hoofd is zwaar. Ik zou willen uitrusten voor de lezing, maar een aanhoudende stroom kameraden komt langs en ze begroeten me luidkeels, vol vreugde. Ik word zo moe van al dat gepraat; hun hevige belangstelling fouilleert mijn ziel met grove handen. Die mannen en vrouwen hier – ook zij zijn anders dan mijn kameraden van vroeger; alleen al de manier waarop ze praten, herinnert me aan de geest van het nieuwe getto die mij zo had gedeprimeerd. Ik ben ontzet over de afgrond die gaapt tussen hun gevoelens en gedachten en die van mij.
Met de dood in het hart beklim ik ’s avonds het podium. Het is koud buiten, en de grote zaal waar maar weinig mensen zitten en die slecht verlicht is, doet mij denken aan een ijzig graf. Het publiek leeft niet met me mee. Mijn lezing over ‘Misdaad en gevangenissen’, waarover de bijeenkomst in Pittsburgh zo enthousiast was, raakt hun hart niet. Mijn stem is zwak en toonloos; soms verval ik tot een hees gefluister. Het is alsof ik aan de ingang van een diepe grot sta, alles daarbinnen is donker. Ik spreek tot de duisternis; mijn woorden weerkaatsen metaalachtig tegen de wanden en galmen spottend terug. Ik word overvallen door een gevoel van vermoeidheid en wanhoop, en ik breek voortijdig mijn verhaal af.
De kameraden dringen om me heen, grijpen me bij de hand en stellen me allerlei vragen over mijn gevangenisbestaan, de vreugden van vrijheid en arbeid. Ze steken hun teleurstelling dat ik naar bed wil, niet onder stoelen of banken, maar dan zeggen ze dat ik de gastvrijheid moet aanvaarden van een kameraad die een ruime woning in een van de voorsteden heeft.
De tramrit duurt eindeloos, de kameraad woont kennelijk verscheidene kilometers buiten de stad. Onderweg praat hij onophoudelijk en verzekert me meermalen dat hij het een hele eer vindt dat hij mijn gastheer mag zijn. Ik knik slaperig.
Eindelijk zijn we er. Het huis is groot, maar smerig. De lage zoldering drukt mij terneer, de kamers zien er troosteloos en onbewoond uit. Bekaf van de inspanningen van de dag val ik in een diepe slaap.
Wanneer ik ’s ochtends wakker word, vind ik tot mijn verbijstering een vreemdeling in mijn bed. Zijn jas en hoed liggen op de grond, en hij ligt naast me te snurken, gekleed in broek en overhemd. Hij moet doodmoe in bed zijn gevallen, zonder zelfs de vuile, gerafelde manchetten af te doen die om zijn polsen rammelen.
Deze aanblik vervult me met onuitsprekelijke weerzin. Al die jaren die ik gevangen had gezeten, had ik de nachten in volstrekte eenzaamheid doorgebracht. De aanwezigheid van een ander in mijn bed is onzegbaar schrikwekkend. Ik kleed me snel aan en haast me weg uit het huis.
Er valt een fijne motregen; de lucht is benauwd en vochtig. De weilanden stemmen me troosteloos en droefgeestig, maar ik word bezeten door slechts één gedachte: weg van die snurkende vreemdeling in mijn bed, weg van de verstikkende sfeer in dat huis met die lage plafonds, naar buiten, de frisse lucht in, weg van de mensen… Al die mensen, ik kan ze niet meer zien, hun stemmen martelen me. Ik wil alleen zijn, aldoor alleen, rust en vrede wil ik, een eenvoudig bestaan dicht bij de natuur. Ach, de natuur! Ook dat heb ik geprobeerd, en dat bleek nog erger dan het gedruis van de grote stad. De stilte van de bossen dreigde me gek te maken, net als de eenzaamheid in de kerker. Vervloekt zij de gevangenis die me ongeschikt heeft gemaakt voor het leven, waardoor eenzaamheid even erg is als het gezicht van een mens, waardoor het leven mij onmogelijk is geworden! En heb ik daarvoor al die jaren gesmacht en geleden, voor dit monster dat mij op de voet volgt, mijn dagen in een nachtmerrie verandert – is deze aanfluiting het Leven? O, waar is de vreugde van de verwachting, de bevende vervoering van toen ik bij de deur van mijn cel stond, toen ik de dageraad begroette, de dag van mijn herrijzenis? Waar zijn de momenten van geluk die de nacht der ellende verlichten met de extase van de vrijheid, die mij arbeid en vreugde zou teruggeven? Waar is dat alles gebleven? Is de vrijheid alleen zo heerlijk als je erop wacht, is het leven een bitter ontwaken?
Het regent niet meer. De zon komt door de wolken en schijnt op een etalageruit. Mijn oog valt op de glanzende loop van een revolver. Ik ga de winkel binnen en koop het wapen.
Ik loop doelloos rond, als verdoofd. Het begint weer te regenen; ik ben tot op het bot verkleumd en schuil in een kroeg in een smalle straat.
In de hoek van het gore achterzaaltje zie ik een meisje zitten. Ze is nog heel jong, ze lijkt van goede afkomst, al spreekt haar schuwe, rusteloze blik dat tegen.
We zitten daar in stilte en kijken naar de regen die buiten bij stromen naar beneden valt. Het meisje speelt met een glas whisky.
Vanaf de straat horen we boze stemmen. Er klinkt gestommel, een onderdrukte kreet. Een vrouw wankelt door de klapdeuren naar binnen en valt neer tegen een van de tafeltjes.
Het meisje snelt naar de vrouw toe en helpt haar in een stoel. ‘Ben je gewond, Madge?’ vraagt ze meelevend.
De vrouw kijkt haar met slaperige ogen aan. Ze laat haar hand traag langs haar mond glijden en spuwt dan krachtig.
‘Hij heeft me geslagen, de smeerlap,’ kreunt ze, ‘hij heeft me geslagen. Maar hij krijgt me centen niet, ik verdom het, Frenchy.’
Het meisje veegt teder het bloedende gezicht van haar vriendin schoon. ‘Ssst, Madge, ssst!’ waarschuwt ze, met een blik op de kelner die op hen afkomt.
‘Ben je weer zat, ouwe del,’ gromt de man. ‘Donder maar gauw op.’
‘O, laat haar even zitten, Charley, toe nou,’ zegt het meisje overredend. ‘En breng mij een bittertje.’
‘De smerige zwerver. Altijd geld, geld en nog eens geld,’ mompelt de vrouw. ‘Ik heb ook altijd pech. Dat weet je toch, hè, Frenchy?’
‘Ja mens, ik weet het,’ zegt het meisje sussend. ‘Praat nou maar niet. Leg je hoofd tegen mijn schouder, zo! Zo meteen gaat het wel weer.’
Het meisje wiegt heen en weer, ze streelt de vrouw zacht over haar hoofd, en het is weer stil in het café. De vrouw begint regelmatiger en luider te ademen. Ze snurkt, en het jonge meisje maakt zich voorzichtig los en gaat weer op haar plaats zitten.
Ik wenk naar haar. ‘Wil je wat met me drinken?’
‘Graag,’ zegt ze glimlachend. ‘Dat arme mens,’ voegt ze er met een knikje in de richting van de slapende vrouw aan toe, ‘haar kerel slaat haar en wil alles wat ze verdient afpakken.’
‘Je hebt een goed hart, Frenchy.’
‘Wij moeten wel goed zijn voor elkaar; van anderen hoef je dat niet te verwachten. Sommige mannen zijn zo gemeen, te gemeen om een ander het licht in de ogen te gunnen. Maar d’r zijn ook aardige mannen. Er zijn natuurlijk ook slechte meiden bij, maar we zijn niet allemaal zo, en – ’ ze aarzelt en zwijgt.
‘En wat?’
‘Nou, er zijn erbij die betere dagen hebben gekend. Ik ben niet altijd zo geweest als nu,’ zegt ze, en drinkt haar glas leeg.
Ze staart nadenkend voor zich uit; haar grote zwarte ogen staan dromerig. Plotseling vraagt ze:
‘Hou je van gedichten?’
‘Jawel. Hoe zo?’
‘Ik schrijf gedichten. Oh, je gelooft me niet, hè? Nou, ik zal je d’r een laten horen.’ Ze kucht even en reciteert dan met overdreven pathos:
‘Moederlief, ’tis lang geleên
Dat zon op onze bloemen scheen. Mijn gouden hoofd lag op je schoot En aan mijn hart ’n gebed ontsproot.
Dat kan ik me nog goed herinneren,’ zegt ze droefgeestig.
We zitten zonder iets te zeggen in het halfdonker. Het licht wordt ontstoken, en mijn oog valt op een krant die op de tafel ligt. Grote zwarte letters kondigen een boottocht naar Buffalo aan.
‘Wil je met me mee?’ vraag ik het meisje, wijzend op de advertentie.
‘Naar Buffalo?’
‘Ja.’
‘Dat meen je niet.’
‘Echt waar. Ga je mee?’
‘Nou, graag.’
Wanneer ze met me alleen is in de hut, wordt ‘Frenchy’ teder en schalks. Ze merkt op dat ik treurig ben en probeert me op te monteren. Maar ik denk aan de lezing die op dit moment in Cleveland had moeten beginnen: de bezorgdheid van mijn kameraden, de teleurstelling van het publiek, mijn afwezigheid, dat alles kwelt me. Maar wie ben ik dat ik mij tot leermeester durf op te werpen? Ik kan me niet meer oriënteren; er is geen plaats meer voor mij in het leven. Ik heb mijn schepen verbrand.
Het meisje is heel vrolijk, maar haar joligheid maakt me boos. Ik snak naar een gesprek, ik wil mijn ellende en verdriet met iemand delen. Ik spreek terloops over de onmogelijkheid van het bestaan, mijn overbodigheid, maar ze luistert verveeld toe, ze begrijpt niet wat ik bedoel.
‘Praat geen onzin, jongen,’ zegt ze spottend. ‘Wat kan werk je nou schelen? Een plaats in deze wereld? Je hebt geld; wat wil je nog meer? Ga maar liever wat te drinken halen.’
Wanneer ik terugkeer naar de hut, blijkt ‘Frenchy’ te zijn verdwenen. Ik zie haar in een beschut hoekje aan dek op schoot bij een vreemde man. Bedroefd en vol afkeer ga ik terug naar mijn hut. In de ochtend verlaat ik onopvallend het schip.
De straten zijn verlaten; de stad slaapt nog. Het is mistig en het regent, en de grauwe gebouwen doen me denken aan de gevangenismuren, de hoge fabrieksschoorstenen houden de wacht als monsterlijke bewakers. Ik haast me weg van dit akelig schouwspel, en loop langs de havens. De mist weeft spookbeelden, en ik zie een heleboel mensen, en tussen hen in een jongen, bleek, met grote, stralende ogen. De menigte vloekt en schreeuwt naar hem, ze slaan de knaap op het hoofd. De regen neemt toe, en elke druppel is een klap. De jongen wankelt en valt neer op de grond. Dat droefgeestige gezicht, die dromerige ogen – hé, dat is Czolgosz!
Vervloekt oord! Hier kan ik niet sterven. Ik moet naar New York, in de dood wil ik dicht bij mijn vrienden zijn!
Ik word wakker doordat er luid wordt geklopt.
‘Hé, meneer,’ roept een stem aan de andere kant van de deur, ‘bent u ziek?’
‘Nee.’
‘Wilt u wat eten soms, of wat anders?’
‘Nee.’
‘Nou, u moet het zelf weten, maar u bent nou al twee dagen uw kamer niet uitgeweest.’
Twee dagen, en ik leef nog steeds? De weg naar de dood is zo kort, vanwaar dat eindeloze lijden? Even maar, en ik leef niet meer, en alleen de herinnering aan mijn bestaan zal nog een tijd lang voortleven in deze wereld. Deze wereld? Is er dan nog een andere? Als het spiritisme enige zin heeft, dan zal Carl erachter komen. In de gevangenis hadden we ons daarmee beziggehouden, en we hadden afgesproken dat wie het eerst zou overlijden, de ander als geest zou bezoeken. Ach, dat is de fantasie van de dwaze mens, geboren uit onsterfelijke ijdelheid! Hiernamaals, een leven na de dood – dat zijn de kinderen van de ellende op aarde. De disharmonie van het leven baart dromen van vrede en zaligheid, maar er bestaat alleen harmonie in de dood. Misschien zullen de atomen van mijn stoffelijke resten zelfs dan nog geen rust vinden, misschien zweven ze door de ruimte om nieuwe vormen aan te nemen, nieuwe gedachten gedurende eeuwen van menselijk lijden.
En Carl zal me dus niet zien na mijn dood. Onze afspraak zal ik niet nakomen, want er blijft niets over van mijn ‘ziel’ wanneer ik dood ben, zoals er niets overblijft van het geheel wanneer de onderdelen zijn verdwenen. Die goeie Carl, wat zal het hem verdriet doen dat ik niet naar Detroit kom. Hij had daar een bijeenkomst georganiseerd, na Cleveland. Wat vreemd dat ik er niet aan gedacht heb hem een telegram te sturen dat ik verhinderd ben. Dan had hij alles kunnen afzeggen. Maar het is niet bij me opgekomen, en nu is het te laat.
Ook het Meisje zal wanhopig zijn over mijn verdwijning. Ik kan haar nu geen bericht sturen – ik ben al praktisch dood. Toch zou ik haar nog één keer willen zien voor ik heenga, al was het maar uit de verte. Maar ook daarvoor is het te laat. Ik ben al bijna dood.
Mechanisch kleed ik me aan en ga de straat op. De felle zon, de mensen die langskomen, de spelende kinderen, dat alles is aangenaam en vertrouwd. Ik word overvallen door het verlangen om bij hen te horen, hun leven te delen. En toch is het vreemd om mezelf te zien als onderdeel van deze bewegende, ademende mensenmassa. Ben ik dan niet dood?
De hele dag zwerf ik rond. Wanneer het avond wordt, blijk ik tot mijn verbazing in de buurt van het huis van het Meisje te zijn. Ik voel angst dat ze me zien, me herkennen. Ik word bekropen door schuldgevoel en ik sluip weg, maar telkens en telkens keer ik weer terug.
Ik breng de nacht door in het park. Een oude man, een werkloze matroos, komt dicht tegen me aan zitten, hij zoekt de warmte van mijn lichaam. Maar ik ben koud en troosteloos, en de volgende dag zwerf ik weer rond in de omgeving waar het Meisje woont. Ik word door onweerstaanbare krachten naar haar huis gedreven. Meermalen keer ik terug naar mijn huurkamer en pak de revolver, maar dan haast ik me weer weg. Ik ben bang dat ze me zien bij haar huis, en ik maak lange omwegen naar de Battery en de Bronx, maar telkens weer sta ik naar haar deur te kijken, vraag ik me af wie daar allemaal in- en uitlopen. Voor mijn geestesoog zie ik het Meisje met haar vrienden om zich heen. Waar zouden ze over praten? ‘Over mij, natuurlijk!’ bedenk ik opeens. Van die gedachte schrik ik. Ze moeten dodelijk ongerust zijn nu ik verdwenen ben. Misschien vrezen ze dat ik dood ben!
Ik haast me naar het telegraafkantoor en vul snel een formulier in: ‘Kom. Ik wacht hier op je.’
Gejaagd en gespannen wacht ik tot de bezorger terugkeert. Een jong meisje komt aangerend, en ik herken Tess; inwendig ben ik boos dat het Meisje niet zelf is gekomen.
‘Aleck,’ zegt ze stamelend, ‘Sonja was niet thuis toen je telegram kwam. Ik zal haar meteen gaan zoeken.’
Ik voel weer de bekende angst voor mensen en ik ren het kantoor uit, ik hoop dat ik op die manier het Meisje kan ontwijken. Ik loop onvast door de straten, ga weer terug naar het telegraafkantoor, en plotseling staat ze voor me.
Ik schrik van haar gezicht. Doodsangst staat in haar ogen te lezen.
‘Sasja!’ Haar hand grijpt mijn arm vast, en ze steunt me wanneer ik wankel.
Ik sla mijn ogen op. De kamer is licht en fris; het is er heerlijk rustig, ik word er kalm van. De zware portières gaan geruisloos opzij, en het Meisje kijkt naar me.
‘Ben je wakker, Sasja?’ Haar gezicht klaart op, ze glimlacht blij.
‘Ja. Wanneer ben ik hier gekomen?’
‘Een paar dagen geleden. Je bent heel ziek geweest, maar nu voel je je beter, ja toch?’
Een paar dagen? Ik probeer terug te denken aan de reis naar Buffalo, de kamer aan de Bowery. Is het allemaal een droom geweest?
‘Waar was ik voordat ik hier kwam?’ vraag ik.
‘Je – je was – weg,’ stamelt ze, en haar gezicht weerspiegelt de zorgen om mijn welzijn.
Teder verzorgt het Meisje me. Ik voel me als iemand die herstellende is na een zware ziekte: ik ben nog heel zwak, maar schep weer wat vreugde in het leven. Niemand mag bij me op bezoek, behalve een paar van de beste vrienden van het Meisje; ze komen zachtjes binnen, drukken me zwijgend en meelevend de hand en verdwijnen dan weer. Ik voel dat ze me begrijpen en ben dankbaar dat ze niet zinspelen op de gebeurtenissen van de afgelopen dagen.
Het Meisje verzorgt me voortdurend. Langzaam herwin ik mijn kracht. De kamer is licht en aangenaam; de stilte om me heen kalmeert me. De warme zon schijnt door het open raam naar binnen; ik kan de blauwe hemel zien, en de kleine, zilverige wolken. Een vogeltje hipt op de vensterbank, kijkt me steeds aan en sjilpt naar me. Ik denk aan Dick, mijn gevederde vriendje, en aan mijn vrienden in de gevangenis. Ik heb niets gedaan voor de lijdenden in de duistere kerker – heb ik hen vergeten? Nu kan ik iets doen; waarom verlummel ik mijn tijd?
Het Meisje roept opgewekt: ‘Sasja, onze vriend Philo is gekomen. Wil je hem spreken?’
Ik ben blij met de komst van de kameraad wiens zachtaardig medeleven mij dierbaar is geworden sinds mijn terugkeer. Hij heeft iets onuitsprekelijk gevoeligs. De kring rond het Meisje heeft hem de bijnaam de ‘filosoof gegeven, en zijn diepgaand inzicht en bescheiden persoonlijkheid hebben me getroost.
Zijn stem is laag en zacht, strelend als het wiegelied van een moeder. ‘Het leven is een probleem,’ zegt hij, ‘en de oplossing bestaat uit de poging het op te lossen. Misschien heeft Schopenhauer wel gelijk,’ zegt hij glimlachend, en zijn ogen twinkelen, ‘maar zijn liefde voor het leven was zo sterk, zijn behoefte aan expressie zo dwingend dat hij een dik boek heeft moeten schrijven over de zinloosheid van alle inspanningen. Maar juist zijn oprechtheid toont aan dat hij ongelijk heeft. Het leven rechtvaardigt zichzelf. De disharmonie van het leven is eerder schijn dan werkelijkheid; en het werkelijke is de dwaasheid, de verblinding van de mens. Wie strijdt tegen die dwaasheid, creëert grotere harmonie, ruimere mogelijkheden. Kunstmatige barrières beperken het leven, belemmeren de groei en verstikken alle manifestaties. Wie die barrières afbreekt, vindt een uitlaatklep, kan zich ontwikkelen, kan zich uitdrukken. En dat is het leven, Aleck: een voortdurende worsteling om je uit te drukken. Dat weerspiegelt zich in de natuur en in alle fasen van het menselijk bestaan. Kijk eens naar de kleine wijnstok die zich verzet tegen de razende storm en zich met alle macht vastklampt. En kijk dan eens hoe zij zich uitstrekt naar de zon om licht en warmte in zich op te nemen, en hoe zij dan zichzelf gul wegschenkt, in allerlei kleuren en vormen. Dat noemen wij dan mooi, omdat het tot uitdrukking is gekomen. Dat is het leven, Aleck, en op die manier manifesteert het zich in alle gradaties die wij evolutie noemen. Hoe hoger het peil, des te gevarieerder en complexer zijn de manifestaties, en des te groter is ook de behoefte aan expressie. Onderdrukking of tegenwerking betekent verval, dood. En daarin, Aleck, moet men de belangrijkste bron van leed en ellende zoeken. Het hongerige leven bestormt de barrières die de levensvreugde tegenhouden, en de individuele ziel vermenigvuldigt zijn expressies door zich te weerspiegelen in het collectief, zoals de kleine wijnstok zich weerspiegelt in zijn vele bloesems, of zoals de eikel zich duizendvoudig individualiseert in de eik met zijn vele bladeren. Maar ik ben bang dat ik je vermoei, Aleck.’
‘Nee, nee, Philo. Ga verder, ik luister graag naar je.’
‘Wel, Aleck, zoals het in de natuur gaat, zo is het ook met de mens. Het leven staat nooit stil; overal en altijd zoekt het nieuwe manifestaties, wil het zich verder uitbreiden. In de kunst, de literatuur, in alles wat mensen doen, strijdt men aanhoudend om zich op hogere, meer intieme wijze te uiten. Dat heet vooruitgang – de wijnstok die meer zon en licht zoekt. In de taal van het maatschappelijk leven betekent dat de individualisatie van de massa, het vinden van een hoger niveau, het klimmen over de barrières die het leven buitensloten. Overal zie je dat gebeuren. Het proces is individueel en tegelijkertijd maatschappelijk, want de menselijke soort leeft in het individu, zoals ook het individu leeft in de soort. Het individu komt in de eerste plaats; zijn helder inzicht wordt vermenigvuldigd in zijn directe omgeving en dringt langzaam maar zeker door in zijn generatie en tijd, waardoor het maatschappelijk bewustzijn uitgediept wordt, de bestaansmogelijkheden verruimd. Maar misschien denk jij daar anders over, Aleck, nadat je al die jaren bent weggeweest?’
‘Nee, beste Philo. Wat je zegt, ontroert me diep. Maar alles is zo anders dan ik me had voorgesteld. Onze kameraden, de beweging – alles is zo anders dan ik gedacht had.’
‘Dat is heel natuurlijk, Aleck. Er zijn veranderingen, maar de betekenis daarvan wordt scheefgetrokken doordat je zo lang bent weggeweest. Ik begrijp heel goed wat je mist, beste vriend: de oude manier van leven, op de drempel van de revolutie als het ware. En alles komt je vreemd voor, verwrongen. Maar wanneer je eenmaal wat langer bij ons bent, dan zul je zien dat het alleen uiterlijke veranderingen zijn; de kern, het wezen is gelijk gebleven. Wij zijn nog net zo als vroeger, Aleck, maar we hebben ons verdiept, verbreed, door jaren van ervaring. Het anarchisme heeft zich bevrijd van de windsels van de kleine, intieme groepjes van vroeger, het is gerijpt, het is nu een factor die meetelt in het ruimere bestaan van de maatschappij. Jij herinnert je het alleen als een kleine bergbeek waar een paar dorstige reizigers in de eindeloze kapitalistische woestijn bij zaten. Sinds die tijd is de beek breder geworden, zij is een machtige rivier geworden met een groot stroomgebied en baant zich zelfs een weg naar de oceaan van het leven. Zie je, beste Aleck, de filosofie van het Anarchisme begint door te dringen tot alle aspecten van het menselijk leven en streven. In de wetenschap, in de kunst, in de literatuur, overal creëert de invloed van het anarchistische denken nieuwe waarden; de geest van onze beweging brengt maatschappelijke bewegingen tot leven en komt tot uitdrukking in het bestaan. Echt, Aleck, ons werk is niet vergeefs geweest. Overal ter wereld begint het grootse ontwaken. Zelfs in dit land, dat sociaal het achterlijkste ter wereld is, begint het zaad vrucht te dragen. De tijden zijn inderdaad veranderd, maar dat is juist zo bemoedigend, Aleck. De desem van de onvrede, die men steeds bewuster beleeft, geeft gestalte aan nieuwe maatschappelijke denkbeelden, aan nieuwe actie. De omstandigheden in de industrie bijvoorbeeld zijn nu heel anders dan twintig jaar geleden. Toen konden de heersers over het leven de beste vrienden van het volk opofferen aan hun eigenbelang. Maar tegenwoordig garandeert de spontane solidariteit en het ontwaakte bewustzijn van grote groepen in de arbeidersklasse dat dergelijke gerechtelijke moorden niet meer kunnen voorkomen. Dat is een teken aan de wand, Aleck, en dat inspireert ons om verder te gaan.’
Het Meisje komt binnen. ‘Zing je een slaapliedje voor Sasja, Philo?’ vraagt ze lachend.
‘O nee!’ antwoord ik. ‘Ik ben klaar wakker, en Philo boeit me zeer.’
‘Het is al laat,’ zegt hij, ‘ik moet weg, naar de bijeenkomst.’
‘Wat voor bijeenkomst?’ wil ik weten.
‘De jaarlijkse herdenking van Czolgosz.’
‘Ik zou – wel meewillen.’
‘Doe dat maar niet, Sasja,’ zegt mijn vriend. ‘Jij hebt meer aan wat luchtige afleiding.’
‘Heb je geen zin om naar de schouwburg te gaan?’ vraagt het Meisje. ‘Stella heeft kaartjes. Ze zou je graag meenemen, Sasja.’
Wanneer ik ’s avonds terugkeer, is het huis van het Meisje in rep en roer. De kameraden kijken bezorgd, ze praten op fluistertoon en lijken mijn blik te ontwijken. Ik mis enkele vertrouwde gezichten.
‘Waar zijn de anderen?’ vraag ik.
De kameraden wisselen bezorgde blikken en zwijgen.
‘Is er dan iets gebeurd? Waar zijn ze?’ vraag ik nogmaals.
‘Ik kan het je net zo goed vertellen,’ antwoordt Philo, ‘maar je moet je kalm houden, Sasja. De politie heeft een inval gedaan bij onze bijeenkomst. Ze hebben het publiek afgeranseld en een tiental kameraden gearresteerd.’
‘Kan dat kwaad, Philo?’
‘Ik vrees van wel. Ze willen een proefproces. Onder de nieuwe wet op de “criminele anarchie’’ kunnen onze kameraden tot zware gevangenisstraffen veroordeeld worden. Ze hebben onze meest actieve vrienden opgepakt.’
Het nieuws bezielt me. Ik voel me weer terug in het verleden, in de tijd van strijd en vervolging. Philo heeft gelijk gehad! De vijand daagt ons uit, de strijd gaat voort!… Ik zie hoe de graven op Waldheim opengaan, ik hoor de stemmen uit de tombe.
Een diep gevoel van vrede trekt door me heen, mijn hart verheugt zich.
‘Sasja, wat is er?’ roept Philo geschrokken.
‘Mijn herrijzenis, beste vriend. Ik heb ontdekt wat voor werk ik kan doen.’
Voet Noten
-
[1] Anti Oorlogs Liga. (Vertaling)
-
[2] Gehuurde StakingBrekers. (Vertaling)
-
[3] Vak Bond van Staal Arbeiders. (Vertaling)
-
[4] Politieke Moord.
-
[5] Beul.
-
[6] Letterlijk Melk Zuiger. Scheld Woord voor Onervaren Jongen.
-
[7] School voor Onder Richt in de Joodse Gods Dienst en Wetten.
-
[8] Geweren. (Vertaling)
-
[9] Brug.
-
[10] Populaire Af Korting van Sint Petersburg.
-
[11] Het Gebouw. waar in het Kantoor van de Carnegie Company was Gevestigd.
-
[12] Gefingeerd Adres om de Af Zender van de Brieven te Maskeren.
-
[13] Voet Reis naar Siberië, (Vertaling)
-
[14] Joseph Peukert, Voor heen een Voor Aan Staand Anarchist in Oostenrijk, was er van Beschuldigd, dat hij de Duitse Anarchist Neve aan de Politie had Verraden. Neve werd Veroordeeld tot Tien Jaar Gevangenis Straf. Peukert heeft Al Tijd Vol Gehouden, dat deze Aan Tijging Af Komstig was van zijn Politieke Vijanden onder de Socialisten. Vast staat, dat de Arrestatie van Neve Niet het Gevolg was van Voor Op Gezet Verraad door Peukert, maar Eerder van Los Lippigheid.
-
[15] Een Slimme, Dappere Kerel.
-
[16] Jonge Dame.
-
[17] Meneer.
-
[18] Mevrouw.
-
[19] Het Meisje; ook wel Sonja, Musick of Matrozen Meisje Genoemd.
-
[20] Johann Most.
-
[21] 54 Orchard Street, de Zaal, waar de Eerste Vergaderingen van de Joodse Anarchisten in New York werden Gehouden. Toe Speling op de Hulp van de Joodse Kameraden.
-
[22] Tolstogoeb, de Russische Bijn Naam van de Schrijver. Deze Zin wijst op het Feit dat de Auteur Bezig is te ‘Over Leven’.
-
[23] Rooms Katholieke Gevangenen hoeven de Protestantse Kerk Dienst Niet bij te Wonen en Om Gekeerd.
-
[24] Dappere Ridder Gelief Koosde Naam voor deze Grote Rivier.
-
[25] Volks Liedje.
-
[26] Louis Lingg, Één van de Martelaren van Chicago, die Zelf Moord heeft Gepleegd door Middel van een Dynamiet Patroon in een Sigaar, een Geschenk van eenVvriend.
-
[27] Dwang Arbeid in de Mijnen.
-
[28] De Staat Gevangenis in Columbus, Ohio.
-
[29] Achterste Voren Pobeg – Russisch voor ‘ontsnapping’.
-
[30] Sub Rosa Route, of Geheime Route.
-
[31] Russisch voor Cipier.
-
[32] Russisch voor Dief.
-
[33] Geit, Spot Woord voor School Meisjes.
-
[34] Groot Rus. (Vertaling)
-
[35] De Paarden Dief.
-
[36] Gevangenen die binnen Allegheny County, waar in de Western Penitentiary is Gelegen, zijn Veroordeeld, Ontvangen Slechts Vijf Dollar bij hun VrijLating.
-
[37] De Duitse Equivalent voor ‘Bout’.
-
[38] De Eastern Penitentiary in Philadelphia, Pennsylvania.
-
[39] Hartman had de Tunnel onder de Spoor Lijn in Moskou Gegraven, deze was in 1880 Onder Mijnd in een, Mis Lukte, Poging om Alexander II te Doden.
-
[40] Cipier Robert G Hunter, die op 30 augustus 1901 ZelfMoord pleegde in Clarion, Pennsylvania, waar het Proces Plaats vond. Hij had een Schriftelijke Bekentenis Achter gelaten, waar in hij Directeur ES Wright er van beschuldigde hem te hebben Gedwongen te Getuigen tegen Mannen van Wie hij wist , dat ze Onschuldig waren.
-
[41] Amerikaanse Humorist uit de Tweede Helft Negentiende Eeuw. (Vertaling)
Plaats een reactie