Bart de Man – Zwagermans draaikont
Laatst was ik bij een poppenkastvoorstelling. Jan Klaassen had zich verstopt en een bromsnor kwam de kinderen vragen of ze wisten waar Jan Klaassen was. ‘Neeeee…!’ schreeuwden ze om het hardst. Maar toen het weer stil werd, was er één jongetje dat zei: ‘Ik wel hoor, meneer.’
Dat jongetje was Joost Zwagerman.
Ik mag hem graag, Joost Zwagerman. Hij is nooit te beroerd om je een compliment te geven en je het volgende moment voor epigoon (dat is één van zijn stopwoorden) uit te maken. Hij houdt zich bij voorkeur op bij de dorpspomp, waar hij ten overstaan van jou over je vrienden roddelt en met je vrienden over jou. ‘Ik ben opgegroeid met het enorme uiterlijke vertoon, de theatrale gebakken lucht en de smiechterigheid van het katholicisme – en zoiets tekent je wel’, zei hij in een interview.
Die woorden getuigen van enige zelfkennis. Als er één Roomse draaikont is in de ‘jonge’ Nederlandse literatuur dan is hij het wel. Hem op een uitspraak of stellingname vast willen pinnen komt neer op het grijpen naar paling in een emmer snot, op scheten vangen met een netje. Die typeringen van sociaaldemocraten voor katholieke politici geven wel zo’n beetje weer hoe ik over Joost Zwagerman denk.
Zwagerman is de meester van de dubbele, nee, van de driedubbele moraal. Wat zijn ene hand doet, weet de andere niet. Hij haast zich zijn standpunten te herroepen wanneer de grond hem te heet onder de voeten wordt, eet van alle mogelijke walletjes tegelijk en is zo slim deze – zoals hij het zelf noemt – smiechterigheid openlijk te belijden. ‘Een literaire hoer’, zo typeerde hij zichzelf in een ander interview. De truc is hier natuurlijk dat hij er zelf voor uitkomt, zodat de kwalificatie als verwijt afketst en onschadelijk wordt afgemaakt. Handig. Heel handig.
De windhandel en uitdragersmentaliteit van de jaren tachtig heeft hij perfect aangevoeld. Hij begreep heel goed, want hij heeft Nederlands gestudeerd, hoe je jezelf de literatuurgeschiedenis in moet bluffen, namelijk door je af te zetten tegen je directe voorgangers en ervoor te zorgen dat je de hoofdman, wat zeg ik, de keizer van een dichtersgroep wordt. De Tachtigers, de internationale avant-garde, Forum, de Vijftigers en Zestigers: allemaal maakten ze handig gebruik van de dynamiek van het literaire veranderingsproces.
Kort samengevat komt die dynamiek hier op neer. Iedere dominante stroming heeft een nasleep van epigonen, die haar positie in feite verzwakt en aanleiding geeft tot experimenten in een andere richting. Wanneer dat groepsgewijs gebeurt en de groep een platform heeft – een podium, een tijdschrift, een uitgever – zorgt dat voor een schok, mits er een zeker provocatief element aanwezig is, gepaard gaand aan onmiskenbare literaire kwaliteit.
De Vijftigers hebben dit mechanisme uitgekiend gereproduceerd. Ze waren er ook erg bedreven in zichzelf als martelaren voor de goede zaak af te schilderen. Ze hebben nog altijd iets verongelijkts – alsof het eeuwen duurde voordat hun talent eindelijk op waarde werd geschat – terwijl ze in feite allemaal na twee jaar al een uitgever hadden en het tijdschrift Podium in bezit kregen. Maar goed, al kwamen onze zogenaamde experimentelen dertig jaar te laat, ze hebben hier ten lande toch maar voor een inhaalmanoeuvre gezorgd.
Wat de jaren tachtig daarentegen hebben opgeleverd, is een pervertering van begrippen als periode en generatie. Het gelul over de nieuwe poëzie dit en de jongste generatie dat diende in feite alleen maar om het beeld te doen ontstaan dat er nieuwe Vijftigers in de wachtkamer zaten, dat de historische avant-garde nog eens dunnetjes over zou worden gedaan.
Het internationale kunstbedrijf weerspiegelde dit artistieke Madurodam. De New Yorkse galeriewereld wist handig in te spelen op de onder Reagan opgebloeide mogelijkheid om zwart geld wit te wassen en de kunstenaar reageerde erop zonder enige ruggegraat. Meer dan ooit werd hij een opkoper van oude inboedels, een kleine scharrelaar, een versjaggeraar van het avantgardistische ideaal. Julian Schnabel, de graffiti-kunstenaars, Jeff Koons en in Nederland ongure types als Peter Klashorst en Rob Scholte en in hun voetspoor vele anderen: ze hebben Duchamp en Warhol overgedaan en uitverkocht en daarmee de kunst belachelijk gemaakt, van haar waarde beroofd.
In de poëzie: idem dito. Flinterdunne filosofietjes (wat is de huidige trend? Minimaal? Nou, dan noemen wij ons toch gewoon Maximaal!) moesten verhullen dat het slechts om roem, aanzien en geld ging. De vijand was de zogenoemde hermetische poëzie (de term werd overigens stelselmatig verkeerd gebruikt, maar goed: studiezin en intellectuele diepgang zijn niet aan eenieder gegeven) maar wat we er voor terug kregen was net zo duister en op zichzelf gefixeerd. Want wat kregen we terug voor de opgewarmde prak van Rein Bloem en Peter Zonderland? De uitgekotste, onverteerde restanten van randgroepjongeren als René Huigen en Dalstar, god betere het. De één (Huigen) schrijft cryptisch, buitengewoon moeizaam en ronduit lelijk over het schrijver zelf, de ander (Dalstar) schrijft kleuterversjes en maximale wartaal.
Deze Knabbel & Babbel van de jaren tachtig symboliseren alles wat de poëzie van de ‘jongeren’ op de rand van het bankroet heeft gebracht. Opportunisme, domheid, een grote bek, oplichterij, ja zelfs gewelddadigheid (lekker met z’n allen Michaël Zeeman publiekelijk vernederen en molesteren!): het zit ze in het bloed. De een (Huigen) is een mentaal gebochelde dwerg, de ander (Dalstar) hoort welbeschouwd niet in de literatuur thuis maar in de methadonbus – en niet als chauffeur.
Laatst las ik dat Dalstar zijn voet tussen de deur van de Schrijversvakschool heeft gekregen. Hij geeft daar cursussen hoe je als dichter te presenteren: volgens hem moet je ook een dichter, een star zijn als je een café binnenkomt. Alleen naar de juiste café’s gaan natuurlijk, en altijd een gek petje op zetten, zodat de mensen meteen naar je kijken en denken: Hé, wat heeft die een gek petje op.
In het perverteren van het begrip ‘generatie’ is het meest schaamteloos, en ook het domst, natuurlijk weer die Hulk van een Huigen. In Vrij Nederland verweet hij Wiel Kusters een Bertus Aafjes-mentaliteit omdat Kusters een negatief stuk over Maximaal had geschreven. Voor de niet-Neerlandici onder ons: Aafjes had in de jaren vijftig geschreven dat met Lucebert de S.S. de poëzie was binnengemarcheerd en heeft daar vervolgens zwaar voor geboet, werd als dichter niet meer serieus genomen, verteerde van spijt en schuldgevoel etc. Die Huigen toch – de subtiliteit van een rhinoceros.
Het is om moedeloos van te worden. Serieuze klanten drukken interviews met die lui af, een uitgever (Jos Knipscheer) geeft hun rotzooi uit en durft ook nog met een stalen gezicht te beweren dat het hier dé talenten van de jaren tachtig betreft, en eerbiedwaardige recensenten buigen zich erover. Het is toch verdomme hemelschreiend dat je tegenwoordig een gimmick moet hebben als dichter en dat de poëzie zélf bijzaak is geworden.
Dat brengt mij weer terug bij Joost Zwagerman. Hij is van een ander gehalte dan Knabbel & Babbel, want hij heeft talent. Dat maakt hem in zekere zin ook méér verantwoordelijk voor de ‘Alles moet weg’-mentaliteit van de jaren tachtig: hij is er de belichaming van. In Gimmick! doet hij zich impliciet voor als moralist. Hij heeft de zwendel van de jonge kunstenaars gezien, er iets van opgestoken, eraan meegedaan – en vervolgens zwaait hij met het opgeheven vingertje. En zeg niet dat hij toch zelf ook van de verboden vrucht heeft geproefd! Want dan is ‘het werk’ plotseling heilig, immers: fictie, verbeelding, literatuur. Ja, Joost Zwagerman houdt werk en privé strikt gescheiden en ontleent zijn thema’s aan bestudering van secundaire literatuur, waarover hij zich als een monnik heeft gebogen.
In zijn laatste roman, Vals Licht, voert hij een hoerenlopende televisiepresentator ten tonele die gebaseerd is op een bekende quizmaster en zanger. Een rel volgde en bezorgde Zwagerman – via de roddelpers – een breder publiek. Maar Zwagerman wist natuurlijk van niets, hij waste zijn handen in onschuld. Ach, ach wat was de stakker naïef dat hij had gedacht dat de mensen schijn en wezen kunnen scheiden. De mensen begrepen niet wat literatuur was! Maar ondertussen veranderde hij de passage in de tweede druk.
Voor alle duidelijkheid: het kan mij niet schelen of iemand coke snuift en naar de hoeren gaat. Ik vind het, integendeel, innemend – het is altijd prettig een geestverwant te herkennen. Maar het is dat voortdurende gedraai en gekonkel wat me zo tegen staat, die houding van: ik moet zo nodig provoceren want dat is goed voor een schrijver, maar als ik op mijn provocaties wordt aangesproken, geef ik niet thuis, ben ik De Schrijver. Hij doet zich voor als de Lenny Bruce van de literatuur. Maar hij is Ron Brandsteder.
En dit is meer dan een moralistisch terzijde. Het is precies dát wat ervoor zorgt dat hij – met al zijn talent en stilistische souplesse – nog altijd geen werk van wezenlijk belang heeft gemaakt. Qua verkoop profiteert hij van zijn Januskop, maar artistiek gezien is hij er het slachtoffer van. Gimmick! moest zonodig de Nederlandse Less than zero of weet ik veel wat worden (The Catcher in the Rye, De Avonden voor de hedendaagse jeugd… het kon niet op), zoals Maximaal de nieuwe Atonaal moest zijn en zoals jaren daarvoor De Houdgreep in moest spelen op de literaire discussie over schijn en wezen – als je dat niet deed, telde je als schrijver niet mee, dan was je een wereldvreemde frik (gezegd door hem in weer andere interviews dan de eerder aangehaalde). Maar waar is Joost Zwagerman? Wie is Joost Zwagerman?
Door en door verliteratuurd is hij. Hij proclameerde – als woordvoerder van de Maximalen – meer straatrumoer in de poëzie, echter niet dan nadat literatuurprofessor Ton Anbeek hem daartoe had opgeroepen. En hoe ziet dat rumoer er nou eigenlijk uit in zijn eigen poëzie? Wat allusies op Vijftigers-, Zestigers- en ‘hermetische’ poëzie, wat zinspelingen op en citaten uit de ‘hoge’ en ‘lage’ literatuur – en dat is alles. Dat noemt hij straatrumoer.
Met Maximaal heeft hij het slim gespeeld. Eerst liep hij overal (en al vóórdat de bundel uit was) rond te toeteren dat dít het antwoord van een jongere generatie op de bloedeloze, ingedutte academische kliek was, en toen het publicitair misging, kneep hij er als een haas tussenuit. Toen waren zijn voormalige bentgenoten ineens ‘brekebenen’. Hij, die Knabbel & Babbel binnenhaalde als de Verlossers van de poëzie, wilde en plein publique niet meer met hen worden gezien.
Ja, wie Zwagerman binnenhaalt moet de tent al gauw sluiten. Hij wil zo nodig de woordvoerder van zijn generatie zijn, maar ook de Held werd binnen de kortste keren niet meer serieus genomen toen hij aantrad. Geen wonder. Aan de ene kant had de redactie de idiote pretentie auteurs als Lanoye, Vernooy, Bril, Van Weelden, Brusselmans en Niemöller te hebben gelanceerd (ze hadden allemaal al op zijn minst één boek bij een gerenommeerde uitgeverij gepubliceerd voordat ze in de kolommen van de Held opdoken), aan de andere kant waren de wérkelijke debutanten in het tijdschrift, de door Zwagerman met veel poeha aangekondigde Maximalen, vooral lachwekkend. De enorme pretenties, gepaard aan het ontstellende stilistische onvermogen, de tot duizelingwekkend volume opgepompte ijdelheid en zelfvoldaanheid – ik heb schuddebuikend in de gang gelegen toen het Maximalen nummer op mijn deurmat plofte.
Zwagerman omringt zich graag met namen die iets van hun licht op hem kunnen laten afschijnen. Ter Balkt, Meijsing, Van der Heijden en Freriks stonden ook ineens in de Held – zeker ook ‘debuten’? Zelf publiceerde hij ondertussen – op een Maximale beginselverklaring na – nooit een beschouwing of essay in zijn blad. Natuurlijk, Vrij Nederland en de Volkskrant betalen beter, maar hij had aan theorievorming moeten doen als hij zijn blad écht belangrijk had willen maken. In plaats daarvan kwam hij met vlotte babbels en reclamekreten – ook al weer typerend voor de jaren tachtig: the medium is the message.
‘Licht eigenzinnig’ moest de Held zijn, en zijn eigen poëzie ‘licht vandalistisch’. Let op het bijvoeglijk naamwoord. Wat een verzet gaat daar niet in schuil, wat een rebellie! Het gaat om, zoals Arthur Lava stelde in de programmatische beginselverklaring bij Maximaal: ‘Een poëzie die over de rand van de bezonkenheid heen kijkt en roept “kiekeboe”, of erger.’ Nóg erger! Mijn god, wat men hier met de nietsvermoedende burger voor heeft! Dat moet wel héél erg zijn!
Toen Zwagermans tweede dichtbundel, De ziekte van jij, werd afgekraakt (behalve door Renate Dorrestein, die kwam onder de titel ‘Een geval van overgave’, ineens met een krankjoreme liefdesverklaring in – u raadt het al – de Held) was zijn reactie dat hij ‘eigenlijk’ geen dichter was maar een prozaïst. Ja, zo lust ik er nog wel een paar. Het is hetzelfde verhaal als met die passage in Vals Licht (over de hoerenlopende quiz-master) en de schielijke desertie uit de Maximale bende (‘brekebenen’): gedraai, opportunisme, smiechterigheid. Wat de ene hand doet, weet de andere niet. Nee, een held is hij niet, eerder een ontsnappingskunstenaar, een literaire Houdini – hoeveel stront er ook over hem heen komt, hij komt toch steeds weer fris en schoongewassen bovendrijven.
Dat hij geen poëzie meer publiceert is ondertussen geen gemis. Het was een buitengewoon lelijk soort poëzie, lelijk in stilistisch opzicht en vulgair in de uitwerking van de thematiek: ‘Onthechting is een lekker wijf bij wie/ de daad bij het woord zich hult in niet-bestaan./ Maar poëzie is taal is geil en wil er altijd zijn.’ Dit citaat toont de héle Zwagerman in een notedop: beweerderig maar op een vage manier (‘bij wie/ de daad bij het woord zich hult in niet-bestaan’), ordinair, kitscherig – ja, behalve het uiterlijk vertoon heeft hij ook de smakeloosheid en verkrampte houding ten opzichte van seksualiteit meegekregen van zijn katholieke achtergrond.
Waar hij probeert het ‘hoge’ en ‘lage’ te laten samengaan in zijn poëzie wordt hij ronduitbelachelijk: ‘En je kut en je kont en je haar/ en je lippen en je klit waar/ je liefde zit er onderdoor/ met je haar ervoor.’ Dit moet een verwerking van Gorters ‘Zie je ik hou van je’ voorstellen – op zo’n manier wordt één van de mooiste gedichten uit de hele Nederlandse literatuur om zeep geholpen. Zo onbeholpen (‘je liefde zit er onderdoor’), zonder enige verfijning en mateloos pretentieus kan alleen een patjepeeër in de poëzie zijn.
En wat stelt Zwagermans thematiek dan wel voor? Hij beweert dat ‘de liefde’ zijn thema is, maar dan toch voornamelijk in zijn kleverige varianten, dacht ik zo. Voorpublicaties van hoofdstukken uit zijn romans ziet hij bij voorkeur in bladen als Playboy verschijnen en bij Vrij Nederland heeft hij zich tot specialist in het genre, ja tot ware sextherapeut opgewerkt: er kan geen boek over ‘de liefde’ uit komen of Zwagerman gaat er pontificaal met zijn kont op zitten.
Sex van Madonna vond hij natuurlijk een mooi boek, zoals hij alle flauwekul die deze mede-katholiek verkoopt prachtig vindt. Hoer en heilige tegelijk, zo veel gezichten, zo weinig karakter, zo veel succes, het is… het is… fenomenaal. Het zegt veel over de modieuze leegheid van Zwagerman dat hij pretendeert verstand te hebben van allerlei mediaverschijnselen en popmuziek, en nooit, nee nooit ook maar een stap verder komt dan lyrische beschrijvingen van mainstreamartiesten als Madonna, Prince en David Bowie.
De artikelen over die quasi-provocerende en zogenaamd avantgardistische windhandelaren (al hun ideeën zijn verwaterde en gecommercialiseerde replica’s van wat zich in de wérkelijke underground afspeelt) zijn gebundeld in het onlangs verschenen Collega’s van God. Ook dat is weer een rarekiek van pretentieuze kletspraat en het toffe taaltje van jongens onder elkaar. Prince ‘profileert’ zich op zijn derde plaat als ‘demonisch-devote allesneuker’, ‘De “jij” blijkt een vrouw, en de tekstuele vaagheden van “Head” doen vermoeden dat Prince het raadselachtige verlangen koestert zijn meisje niet alleen te willen beffen maar ook pijpen’. Zo hoor je nog eens wat. In de kermistent van Zwagerman is de vrouw met de drie borsten nog de meest normale van het stel. De Gristelijke, zoetige kitschteksten van Prince vindt Zwagerman natuurlijk ‘gezagsondermijnend’.
Maar het kan nog gekker. Het kan zo idioot dat je je hoofdschuddend afvraagt wie er gek is: jij of de verzamelde slippendragers die hem tot het grootste, misschien wel enige talent na Van der Heijden hebben uitgeroepen. In het krankzinnige artikel ‘De kut als kosmos’ zet hij niet één maar wel twintig gekke petjes op. Het gaat over Henry Miller, die – schrik niet – ‘de kut(probeerde) los te koppelen van het sterfelijke lichaam.’ Dat moet een onsmakelijke bezigheid zijn, maar nog is het Zwagerman niet genoeg. Dat Miller schreef dat ‘de kut (…) misschien wel een van de meest primaire symbolen is voor de connectie van al het bestaande’ noemt hij ‘de kern van zijn tragische poetica’. En zo eindigt dit artikel: ‘Alle kutten van de wereld kregen bij Henry Miller de betekenis van een zich oneindig opdelende graal, overrompelend alomtegenwoordig, onverkwikkelijk onbereikbaar.’De laatste alinea van ‘De kut als kosmos’ telt geen drie, geen vier maar wel zes kutten. Je zou er celibatair van worden.
Heeft Zwagerman dan helemaal nooit iets goeds geschreven, iets authentieks, iets dat artistiek zuiver is?
Ja, dat heeft hij wel. Dat is juist het probleem: hij heeft talent en hij kan prachtig schrijven – maar in zijn mateloze ambitie verkoopt hij zichzelf. Hij gooit zichzelf in de aanbieding. Alles moet weg.
Het is doodzonde. Verhalen als ‘Het getik’ (in 1984 gepubliceerd in De Revisor) en ‘’s Avonds’, ‘Briefjes’ en ‘Groen is geen kleur’ (gepubliceerd in Kroondomein) maken duidelijk wat hij kan: ontroerend schrijven kinderen over hun angsten, eenzaamheid, kleine en grote liefdes, het moeizame, stapsgewijze proces van de volwassen wording. Maar het betreft zijn vroege verhalen (ze zijn – helaas – niet alle in boekvorm gepubliceerd), geschreven in de tijd dat hij ook nog wel eens een mooi gedicht schreef, in de tijd dat de onthechting nog géén lekker wijf was en de liefde nog niet onder de klit door zat.
Zijn zinnen hebben ritme, zijn proza heeft tempo en is goed gestructureerd. In zijn romans treedt een merkwaardige, soms intrigerende vermenging van realisme en postmodernisme op. Het gaat in die romans om schuld en onschuld, waarbij het altijd de buitenwereld is die corrumpeert. Niet Walter van Raamsdonk in Gimmick! maar het kunstenaarsmilieu waarin hij figureert, niet het hoertje Lizzie Rosenfeld in Vals Licht maar de mensen die haar gebruiken zijn schuldig aan het morele verval van de hoofdpersonen.
Dit nu zou je een ernstig geval van naïeveteit kunnen noemen. Het maakt dat zijn personages vlak zijn. Psychologisch gezien krijgen ze nauwelijks contouren, zijn ze leeg. Dat is nu juist de makke van Zwagerman, en het is tegelijkertijd de leegte van de jaren tachtig die zijn personages symboliseren: de morele eendimensionaliteit van Donald en Ivana Trump. Naar Zwagermans mening is het de wereld die hen corrumpeert, naar mijn mening zit de verloedering in henzelf. De jaren tachtig hebben onze hebzucht gevoed, onze eeuwige honger, ons hedonisme – maar deze drie negatieve manifestaties van zelfverwezenlijking draaiden hun onrustige cirkels al in ons lichaam, in ons hoofd.
Nu die vreselijke jaren eindelijk voorbij zijn, zou de literatuur ons weer naar onszelf moeten laten kijken, ons een morele spiegel voor moeten houden in plaats van met de vinger naar de ánder te wijzen en zeggen: Kijk toch eens hoe slecht. Maar ik vrees dat Zwagerman, het grootste talent van zijn en mijn generatie, daar niet toe in staat is, want hij is schatplichtig aan het verval dat hij beschrijft. En hij is er deel van. Precies daardoor blijven zijn romans oppervlakkig, schematisch. Zijn thematiek – ‘liefde’ – is een losse flodder: zijn tragische liefdes zijn scheten in een netje.
Het is ook daardoor dat hij faalt als polemist. Met ‘Het juk van het grote Niets’, het in de Volkskrant gepubliceerde artikel waarmee hij een lans brak voor poëzie die ‘krachtdadig en vol lawaai (is), ronkend en licht vandalistisch waarbij verontwaardigde stampei’, kon hij nog een zeker effect sorteren, omdat een dergelijke poëticale standpuntsbepaling geen maatschappelijke dimensie hoeft te hebben – zoals zijn eigen poëzie laat zien. Maar waar hij zich in actuele, ethische kwesties mengt, slaagt hij er niet in hyprocrisie te ontmaskeren of intellectuele onoprechtheid te bestrijden. Hij heeft geen ander doel of uitgangspunt dan het verdedigen van zichzelf, van zijn opportunistische gedraai.
Tekenend is zijn artikel ‘Het dogma van Leon de Winter’, in januari gepubliceerd in Vrij Nederland. Het gaat hier om een discussiebijdrage over de rel rond Theo van Gogh en Propria Cures, die De Winter liggend in een massagraf afbeeldde in een fotomontage, en of die rel gerelateerd kan worden aan, zoals Zwagerman schrijft, ‘de golven van rechtsradicalisme die angstwekkende vormen begint aan te nemen in een aantal Europese landen’.
‘Racisten en antisemieten zijn gevaarlijk en moeten worden vervolgd en bestreden’, schrijft Zwagerman ook nog. Maar het klinkt plichtmatig: zijn artikel is een handig geschreven en beargumenteerde zelfverdediging. Nadat Piet Grijs hem een paar keer had aangevallen omdat hij met Van Gogh in zee is gegaan voor Vals Licht, voelt Zwagerman zich ineens geroepen zijn steentje bij te dragen aan de discussie.
Van Gogh, jarenlang een goede vriend van hem, laat hij – wie zal het verbazen – als een baksteen vallen: deze heet ‘stompzinnig, weerzinwekkend en smakeloos’. Dat kan hij nu gemakkelijk zeggen. De film is toch al gemaakt, de kassa rinkelt. Dankzij Van Gogh, en daar had Zwagerman destijds niet het minste bezwaar tegen.
Maar hij kan, als dubbele pannebakker, natuurlijk niet zomaar een duidelijk standpunt innemen. Ook Piet Grijs – die hem immers aanvalt – kan niet deugen. Die is, aldus Zwagerman, even onbeschoft als Van Gogh. En ook Leon de Winter, het mikpunt van Van Goghs onsmakelijke grappen, mag zich niet op Zwagermans sympathie verheugen: ‘Het is jammer dat De Winter intussen ter verdediging van zichzelf een soort privé-dogma heeft ingesteld dat hem kennelijk als buffer tegen laster en bespotting moet dienen. Een dogma dat luidt: ‘Wie mij belastert schendt de joodse mens.’ Intussen. Kennelijk. Let ook op de titel van het stuk: alsof het De Winters eigen schuld is dat er antisemieten zijn, alsof hij bewust stompzinnig, weerzinwekkend en smakeloos gedrag over zich af roept door zich als jood te profileren.
En dát is, samen met het verplichte ‘antisemieten moeten strafrechterlijk worden vervolgd’, de manier waarop Joost Zwagerman reageert op de oproep (van Marcel Möring) om uit de menigte te stappen en te zeggen: ‘Wie aan hem komt, komt aan mij’. Dát is de manier waarop Zwagerman zich sterk maakt tegen het van alle kanten oprukkende, levensbedreigende nationalisme, antisemitisme, racisme en facisme.
Dat is de politieke dimensie van Joost Zwagerman.
De Brakke Hond. Jaargang 10, nummer 38, Lieve De Boeck, Antwerpen 1993
PDF:
http://www.dbnl.org/tekst/_bra004199301_01/downloads.php
http://www.dbnl.org/tekst/_bra004199301_01/_bra004199301_01_0022.php
Plaats een reactie