Cor Hendriks – Kazantartaarse Volkssprookjes
Tijdens de eerste wereldoorlog was de Hongaarse sprookjesonderzoeker Ignac Kunos in de gelegenheid een aantal sprookjes op te nemen van Kazantartaarse krijgsgevangenen. Er is weinig bekend over de omstandigheden waaronder deze opnamen tot stand zijn gekomen en zelfs de namen van de verteller(s) is (zijn) niet bekend. Er is reden om aan te nemen dat alle verhalen van een en dezelfde (meester)verteller komen – ze zijn tamelijk karakteristiek – en dat dat ook de reden is waarom de naam van de verteller niet bekend is. De collectie bestaat uit 13 complete verhalen en een in stukken overgeleverd fragment, dat ik hieronder bespreek. De collectie is in zijn geheel te bekijken door middel van de onderstaande PDF-link.
(Voor serieuze onderzoekers zijn hier de typenummers: 1. AT 550. 2. AT 552 + 314/502. 3. AT 502. 4. AT 1045 (vgl. 1053A); 1071/2; 1149; 1082. 5. AT 425M. 6. AT 510B. 7. AT 1525A. 8. AT 665. 9. AT 313. 10. AT 552 + 556F. 11. AT 1650; 1045 + 1130; 1653C. 12. –. 13. AT 313. 14. AT 560.)
De magische spiegel (fragment)
In de door Zsuzsa Kakuk heruitgegeven verzameling Kasantatarische Volksmärchen auf Grund der Sammlung von Ignac Kunos (Oriental Studies, 8; Budapest 1989) vinden we een fragment van een sprookje, dat door Kakuk als ‘luckenhaft und zusammenhanglos’ wordt omschreven in zijn voorwoord. Nadere bestudering wijst echter uit, dat we te maken hebben met een variant van AT 560: ‘The Magical Ring’, waarbij de ring vervangen is door een spiegel, waaruit, als je erover blaast, geesten komen, die vragen: ‘Wat wens je, mijn Padisjah?’ en dit bevel in een wip uitvoeren.
Het fragment bevat 3 brokstukken (en een losse regel), van elkaar gescheiden door stippels, die echter in foutieve volgorde staan, hetgeen gezien de paginanummering reeds in Kunos’ tekst het geval was. Het begin, waarin vertelt wordt wie de held is en hoe hij aan de magische spiegel is gekomen, ontbreekt.
Het derde brokstuk is als volgt:
… Zonder veel gepieker roept hij snel alle oude tovenaressen van de stad en zegt [hen], dat hij naar zijn eigen land zou willen terugkeren en vertelt ook alles, wat de spiegel aangaat. Het meisje en de oude vrouw nemen de spiegel en blazen erop. Djins – Geesten: ‘Wat wens je, mijn padisjah?’ zeggen ze en sluiten zich meteen bij het meisje aan. ‘Welaan, draag de jongen op het veld naar buiten, laat hem daar, maar breng ons naar die en die stad in het paleis van die en die padisjah,’ zei het meisje. De demonen dragen de jongen op het veld, en laten hem daar. Het meisje en de oude brengen ze in het paleis van de padisjah.
De jongen had een hondje. Dit hondje gaat op weg, zoekt zijn baas; nadat het heen en weer gaat, zoals daarbij hoort, wekt het de jongen. Als de jongen de ogen opent, wordt hem duidelijk, dat hij op de weide lag; hij vermoedt dat hij bedrogen werd – hij sprak [nl.] tegen zijn vrouw over de spiegel – en dat zijn vrouw hem dit aangedaan heeft. Hij ging naar huis, at en dronk, zadelde zijn paard weer, nam het hondje mee en gedrieën gingen ze jagen op het veld. Als ze aan de oever van de vroegere zee lopen, treffen de karavaanlui de jongen aan. De karavaanlui beginnen de jongen over te halen met hen mee te gaan. De jongen overlegt een weinig, dan willigt hij in. Onderweg kookt de jongen het eten voor de karavaanlui. De karavaanlui smaken de spijzen die hij kookt heel goed. Op een dag at de leider van de karavaan de spijzen, die de jongen kookte; hij vraagt, wie deze smaakvolle spijzen gekookt heeft en herkent de jongen. Hierna neemt hij hem bij zich als zijn kok. Als ze in hun stad terugkeren, verspreidt zich het bericht, dat de padisjah een kok nodig heeft. De karavaanleider neemt de jongen, brengt hem naar de padisjah en bepraat hem en zegt, dat hij een meesterlijke kok is. De jongen wordt de kok van de padisjah. Het geval wil nu, dat deze padisjah de vader van de jongen [Dit moet zijn: het meisje] is. De jongen begint met het bereiden van de spijzen. De padisjah moet de spijzen loven en eten, die de jongen kookt. Op een dag ging de jongen met zijn hondje naar buiten in de stadstuin. Op de straat van de tuin reed ook de dochter van de padisjah in haar driespan…
Dat de padisjah niet de vader van de jongen (jisketnen babase) is, maar van het meisje, dat onze held reeds kent uit het verdwenen begin van het sprookje, blijkt uit het vervolg, dat door het tweede brokstuk gevormd wordt.
… Plotseling ziet de dochter van de padisjah het hondje en herkent het. Als ook het hondje de dochter van de padisjah ziet, loopt het erheen en zet zich in de wagen van het meisje. Het meisje schrijft de jongen snel een brief: ‘Je zult heden om zo en zo laat mijn gast zijn.’ Ze stuurt met de rijknecht 50 roebel en de brief. Het hondje wijst de rijknecht de weg; ze komen, [’t hondje] met de knecht, bij de jongen; de knecht overhandigt de brief en het geld en gaat zijns weegs. De jongen leest de brief, komt alles te weten, om hoe laat het meisje hem uitgenodigd heeft, gaat er voorbereid heen om in de kamer van het meisje te gaan. De wachters laten de jongen niet binnen. Toch gaat hij heimelijk naar binnen, als de wachters hem niet zien. Hij gaat naar het meisje, ze komen samen, praten, eten en drinken, leggen zich op bed. Bij het morgengrauwen gaat de jongen terug naar zijn eigen huis en doet zijn werk. De jongen kookt overdag het eten, ‘s avonds gaat hij naar het meisje. Op een avond, als hij naar haar toegaat, klinkt de trompet op bevel van de padisjah. Alle soldaten slaan alarm. In dit grote gewemel wordt ook de kok betrapt en naar de padisjah gebracht. De vizieren beraadslagen met welke straf ze hem zullen doden. De padisjah besluit: ‘Doodt deze jongen doordat gij hem ondersteboven tot aan de gordel ingraaft!’ Het bevel van de padisjah wordt vervuld. Het hondje wachtte, wachtte, maar als zijn baas niet naar huis komt, gaat het hem zoeken. Op het veld ziet het zijn baas ondersteboven ingegraven; het besnuffelt hem, herkent hem en begint te graven. Het graaft en graaft, trekt de jongen uit de grond tevoorschijn en kruipt en gaat liggen in het nabij liggende kadaver van een paard. Er vergaat ook niet veel tijd of een raaf strijkt neer op het kadaver van het paard; het hondje grijpt de raaf en zegt de raaf: ‘Ga, haast je, breng het water des Doods en van het Eeuwig [Leven], anders vreet ik ook jou!’ De raaf bracht het in een wip. Het hondje schudde eerst het water des Doods op hem; de jongen verbrandde en werd helemaal zwart. Toen schudde het het water van het Eeuwig [Leven] op hem, de jongen sprong op en: ‘Ik heb lang geslapen,’ [zegt hij]…
Het vervolg wordt gevormd door het eerste brokstuk (met uitzondering van de loshangende eerste regel):
…Het hondje: ‘Ja, geslapen heb je en had ik je paard niet herkend, dan was je voor eeuwig ingeslapen.’ De twee praten niet lang, het hondje [en de jongen] gaan samen naar het veld. Terwijl ze zo rondstruinen, komen ze bij een mijt. Daar woonden vele muizen. Onze jongen sprak tot de muizen: ‘Hé daar, gij muizen, in het paleis van de padisjah van hier huist een oude tovenares; daar is een spiegel; wanneer jullie deze spiegel halen, dan vul ik 40 kamers met tarwe; die sluit ik met 40 sloten en geef hen jullie met mondvoorraad voor 40 jaar.’ De muizen gingen naar hun padisjah en vertelden dat. Hun padisjah stemde ermee in en liet zijn muizen hun weg gaan. De muizen zwierven een maand, ze zwierven een jaar en kwamen aan. De wezel sprak tot de blinde muis: ‘Zal ik naar binnen gaan of ga jij?’ De blinde muis: ‘Wacht, laat mij naar binnen gaan,’ zei ze en trad aangemoedigd naar binnen. De blinde muis scheen zeer hongerig te zijn, aangezien ze het restant van de pistache opkrabbelde en opvrat en pas toen naar buiten kwam. Toen de wezel haar vroeg: ‘Wat heb je daar binnen gedaan?’ zei de blinde muis: ‘Ik heb me volgevreten.’ Daarna gaan ze samen, [de muis] met de wezel, naar binnen en beginnen de spiegel te zoeken. Al rondzoekend ontdekken ze dat de spiegel onder het hoofd van de oude vrouw ligt, maar vinden niet middel en wijze om haar weg te nemen. ‘Jouw staart is lang, steek hem in de neus van de oude vrouw,’ zei de blinde muis tegen de wezel. De wezel stak zijn staart in de neus van de oude, de oude draaide het hoofd kreunend op de andere zijde. Dan stelen de muizen de spiegel en willen hem onder de vloer stoppen. Ze vreten de vloer uit en proberen zo de spiegel naar beneden te krijgen, maar de spiegel gaat niet erin. Ze vreten nog meer weg en dragen de spiegel omlaag. Dan graven ze zich uit de aarde en komen op het veld. Op het veld dragen ze afwisselend en overhandigen hem de jongen. De jongen neemt de spiegel in de hand, blaast erop, dan komen de demonen. De jongen beval hen: ‘Bouwt 40 schuren, vul die met tarwe; alle 40 moeten met sloten afgesloten zijn.’ De schuren werden neergezet. De jongen nam afscheid van de muizen en ging met zijn hondje zijns weegs.
In zijn stad teruggekeerd eet en drinkt hij, geeft ook het hondje genoeg te vreten, neemt de spiegel in de hand en blaast erop. De demonen komen: ‘Wat beveelt gij?’ vragen ze. De jongen zei: ‘Een paleis moet gebouw worden, met in diens tuin de appels rijpend, zijn nachtegalen zingend, zijn lampen stralend, en met onder de aarde een spoorwegbaan leidend naar het paleis van de padisjah, met erop locomotieven rijdend. [Verder] moeten er 40.000 man voetvolk en 40.000 man ruiterij komen; voor mij moet een troon worden gebouwd, fraaier dan die van alle padisjahs ter wereld, en ikzelf moet een kleed hebben, dat, als iemand het aanschouwt, hij als verblind zal zijn.’ Wat de jongen zei, kwam tegelijk tot stand. De jongen stuurde de padisjah een brief: ‘Jij hebt die en die man voor straf ondersteboven tot aan de gordel ingegraven en gedood; daarom begin ik een oorlog tegen je.’
Op de tweede dag verzamelt hij de soldaten en omsingelt de stad van de padisjah. De dienaren van de padisjah brengen de padisjah bericht van deze zaak. Toen de padisjah naar buiten ging en het aanschouwde, zag hij zeer veel soldaten; ‘die kunnen niet overwonnen worden,’ wordt er gezegd en men adviseert eenstemmig zich over te geven. De padisjah begeeft zich met zijn vizieren naar de jongen. [Daar] aangekomen zien ze de jongen, vlijen tegen hem en nodigen de jongen met zijn soldaten tezamen in het paleis uit. De jongen gaat met zijn soldaten in het paleis en zij gaan zitten om te eten en te drinken. De dochter van de padisjah wilde de jonge padisjah zien; ze bekijkt hem door de deurspleet, herkent hem en roept haar vader bij zich: ‘Vader, is dat niet de jongen, die jij hebt laten doden? Vraag toch,’ zegt ze. De padisjah vraagt de jongen; de jongen: ‘ik was het, maar ik werd weer levend. Zo’n jongen kan niet dood onder de aarde liggen,’ zei hij. Toen zei de dochter van de padisjah tegen de padisjah: ‘Ik trouw met deze jongen of je hem mij geeft of niet, hij wordt de mijne!’ De padisjah willigde in; ze richtten een feestmaal aan en vergenoegden zich 40 dagen lang.
Na dit feestgelag wenste de jonge padisjah naar huis te gaan; hij riep zijn demonen en ging op weg…
We zien dat de drie brokstukken, mits in de juiste volgorde geplaatst, een aaneensluitend geheel opleveren van een sprookje van het type AT 560, waarvan begin en eind verloren zijn. De inhoud is als volgt:
De held, een jonge kok met paard en hondje, heeft een prinses in nood geholpen en een toverspiegel, waarmee dienende geesten opgeroepen kunnen worden door erover te blazen, verworven. Hij is ver van huis met de mooie dochter van een heks getrouwd, die (op de huwelijksavond?) de toverspiegel afneemt, de geesten oproept, hen de jongen op het veld laat deponeren en zichzelf met haar moeder naar het paleis van een verre padisjah laat brengen. Het hondje zoekt zijn baas, samen gaan ze op jacht, ontmoeten karavaanlui, bij wie de jongen in dienst gaat als kok. De karavaanleider introduceert de jongen bij de padisjah, de vader van de geredde prinses, die hem in dienst neemt. Via het hondje ontdekt de prinses de jongen en nodigt hem uit in haar vertrekken. Ze hebben een heimelijke relatie, die op een dag wordt ontdekt, waarna de padisjah de kok laat terechtstellen: ondersteboven ingraven op het veld, het gedode paard erbij. Het hondje herkent het paard, graaft het lijk van zijn baas uit en maakt hem levend m.b.v. Dood- en Levenswater, dat een raaf voor hem haalt. De jongen gaat met het hondje naar de muizen, vraagt hen om hulp voor rijke beloning. De Wezel en de Blinde Muis gaan met muizen naar het paleis, waar de oude heks met de toverspiegel onder haar hoofd slaapt; de Wezel steekt staart in neus, ze gaat verliggen. De muizen stelen de spiegel, graven een gat in de vloer, brengen de jongen de spiegel, die de geesten de beloofde 40 graanschuren voor de muizen laat bouwen. Terug in de stad geeft hij de geesten opdracht tot het bouwen van een paleis met een ondergrondse spoorwegverbinding met het paleis van de padisjah en verklaart deze de oorlog, waarna hij de stad omsingelt met een machtig leger. De padisjah nodigt de vreemde vorst binnen en deze wordt herkend door de prinses, waarna het huwelijk plaats heeft.
Maar… De jongen is al getrouwd met het meisje. Zij bedriegt hem en verdwijnt met haar moeder. Gezien het vervolg is dat raar.
Zou het niet zo zijn: De oude heks wilde niet de jongen als echtgenoot voor haar dochter. Zij zijn echter in het geheim getrouwd. De heks blaast op de spiegel als ze merkt dat hun liefde sterker is dan haar verbod (en eventueel haar dochter onder hypnose, ook op de spiegel laat blazen). Dan zou het verdwijnen van heksenmoeder en onschuldige dochter naar een ver paleis en na vele omzwervingen de terugkeer van de held met daarna de hereniging van de twee geliefden, het logische einde van een sprookje zijn!