Herman Franke – Alleen de moerassen zijn vruchtbaar: Over de verbanden tussen criminologie en literatuur
Tussen literatuur en criminologie bestaan vele verbanden. De geschiedenis laat zien, dat schrijvers zich steeds weer opwierpen als strijders voor een betere behandeling van misdadigers. De literatuur droeg bij aan ontwikkelingen in het denken over misdaad en straf. Schrijvers pleegden misdaden. Schrijvers schreven over misdaad. Misdadigers schreven romans. Over al deze verbanden gaat dit stuk.
Opvallend voor Nederland is, dat veel criminologen zelf schrijver werden. Daar gaat de laatste paragraaf over. Ikzelf maakte de overstap van criminologie naar de literatuur, toen ik in 1990 de openingszin tikte van mijn eerste roman. Ruim vijf jaar later gaf ik mijn baan aan de universiteit op, omdat ik het wetenschappelijke en literaire schrijven niet meer kon combineren. Betogen is iets anders dan vertellen. Als wetenschappelijk betoger haatte ik vaagheid, als verteller transparantie. Om quasi wetenschappelijke prietpraat in romans van academisch ongeschoolde schrijvers moet ik als betoger nog steeds minzaam lachen, maar als verteller schud ik glimlachend met mijn hoofd, zodra ik een wetenschapper zonder blikken of blozen zijn kersverse bevindingen voor zekerheden hoor verkopen. Ik heb al ruim tien jaar niets wetenschappelijks meer geschreven, afgezien van een ‘literaire’ bewerking van mijn proefschrift (Franke, 1996), maar met mijn hoofd en hart kan ik nog steeds twee kanten op. Als ik schrijvers hoor schamperen op het wetenschappelijk redeneren of wetenschappers een roman hoor ontleden met verwijzingen naar de meest recente onderzoeksresultaten, raak ik in pijnlijke solidariteitsconflicten verwikkeld.
Literatuur schept haar eigen waarheden, die vaak superieur zijn aan wetenschappelijke waarheden, maar ik moet toch ook niet denken aan een wereld, waarin het wetenschappelijk bewezen gelijk geen enkele waarde meer heeft, de wondere wereld van SBS, RTL en Veronica, zal ik maar zeggen, het tetterende televisierijk van de postmoderne middeleeuwen, waarin mensen, die helder blijven denken als ongevoelige rationalisten worden gebrandmerkt. In zo’n wereld zou ik zelfs geen romans meer wíllen schrijven. Ik zou wetenschappelijk betogen, alsof mijn leven ervan afhing; en dat zou het dan ook, want in de middeleeuwen stond voor intellectuele eenlingen de galg voortdurend klaar op het marktplein en werd er plaatsgemaakt in de kerkers. En als we niet oppassen, komen die galg en die kerkers weer terug. Ik ben ervan overtuigd dat het dan, net als in de geschiedenis, weer criminologen en schrijvers zullen zijn, die zich daartegen verzetten. Schrijvers keerden zich al tegen de doodstraf en de gevangenisstraf, voordat de criminologie als wetenschap bestond.
Schrijvers tegen de celstraf
De eerste romans van Victor Hugo gingen over het bestraffen van misdadigers. In 1829 verscheen La dernier jour d’un condamné. Daarin is een ter dood veroordeelde man fictief aan het woord op zijn laatste dag, tot aan het vallen van de guillotine bijl toe. Zijn woorden droegen lang. De socialistische minister van Justitie Robert Badinter las anderhalve eeuw later in Hugo’s boek veel wat hem te pas kwam bij de afschaffing van de doodstraf tijdens het bewind van Mitterand in 1981. De andere roman, Claude Gueux, verscheen in 1834. Het is een dun boekje, dat gaat over een man, die brood steelt voor zijn gezin, in de gevangenis belandt, ontvlucht met geweld, noodgedwongen opnieuw steelt, weer gepakt wordt en daardoor steeds langere straffen krijgt. In die gevangenis steekt hij na jaren van vernedering de sadistische directeur dood en krijgt de doodstraf. Het verhaal is een fraaie illustratie van wat veel later in de criminologie de ‘sociale reactie theorie’ genoemd zou worden. Veel criminele carrières worden door straffen niet afgebroken, maar juist gevormd en verlengd.
Wat Hugo deed in Frankrijk, deed Charles Dickens in Engeland.
Hij was een van de weinigen, die in de negentiende eeuw aanvoelden hoe psychisch zwaar de nieuwe straf van cellulaire opsluiting was. De literaire waarde van zijn hoofdstuk over de celstraf in American notes was dan ook van minder belang dan de conclusies, die hij eruit trok. Hij noemde de beschaafd ogende celstraf wreder, veel wreder dan de barbaars bevonden lijfstraffen en hekelde de pedagogische kletskoek op basis waarvan er zoveel heil van werd verwacht. Jullie weten niet wat jullie doen, riep hij de gevangenisdeskundigen toe.
Dat probeerde hij met zijn verbeelding te bewijzen. Hier kom ik bij een relatie tussen literatuur en criminologie, die mij gaandeweg het schrijven van Twee eeuwen gevangen, mijn proefschrift over de geschiedenis van de gevangenisstraf, begon op te vallen. Steeds opnieuw waren het schrijvers, die de psychische ellende van het gevangenisleven aanvoelden en daaraan publiekelijk uiting gaven.
Heinrich Heine schreef in 1843 tijdens zijn verblijf in Parijs, dat eenzame opsluiting vooral voor de Fransen met hun sociale aard een ‘ongehoorde gruwelijkheid’ was. Hij was ervan overtuigd, dat het ‘verschrikkelijke, onmenselijke, ja onnatuurlijke systeem van cellulaire opsluiting’ niet ingevoerd zou worden. De moderne kerkers zouden door het volk even grondig vernield worden als de Bastille: ‘Hoe afschrikwekkend en somber, die er van buiten ook uitgezien mag hebben, ze was stellig slechts een vrolijke kiosk, een zonnig tuinhuis, vergeleken met die kleine, doodstille, helse Amerikaanse cellen (kleinen, schweigenden amerikanische Höllen), die alleen een onnozele vrome dweper verzinnen kan en waarmee alleen een kleine kruidenier, die bang is voor zijn bezit, kan instemmen’ (Heine, 1964, p. 133).
Halverwege de negentiende eeuw, toen aan de Weteringsschans in Amsterdam, cynisch genoeg op de plaats van het huidige Holland Casino, de eerste cellulaire gevangenis van Nederland in gebruik was genomen en op straat de eerste ‘gevangenissen zijn luxe hotels’ uitspraken konden worden opgevangen, beweerde Nicolaas Beets in de Nieuwe Utrechtse Courant (7 december 1853), dwars tegen de penitentiaire tijdgeest in, dat de cel met zijn mat glazen raampje in feite een martelende camera obscura was. Het was altijd zijn gevoelen geweest, schreef hij: ‘dat niet anders dan grove miskenning van de eerste uitspraken eener gezonde zielkunde aan eene argelooze menschlievendheid, in het stelsel der eenzame opsluiting, zoo als het is, een stelsel der verfijndste onmenschelijkheid heeft in de hand gespeeld; dat geen ander stelsel als strafmiddel vreesselijker, als verbeteringsmiddel ongeschikter kan zijn. En wij zullen ons nooit verwonderen, indien de ondervinding als natuurlijke vruchten der cellulaire gevangenis beurtelings kennen leert: cellulair zelfbedrog; cellulaire wrok; cellulaire verstomping; cellulaire razernij; cellulaire wanhoop; cellulaire zelfmoord.’
Beets zou gelijk krijgen, maar zijn uitspraken verhinderden niet, dat tegen het einde van de eeuw de ene na de andere cellulaire gevangenis in Nederland gebouwd werd, met als architectonische hoogstandjes de koepelgevangenissen in Haarlem, Breda en Den Haag. En weer waren het schrijvers, die de aandacht vestigden op de psychische wreedheid, die achter de celdeuren met het oog op zedelijke verbetering bedreven werd. Schrijver en crimineel antropoloog Aletrino publiceerde een boek met de titel Is celstraf nog langer geoorloofd en gewenscht?
‘Hoe toch zou het verblijf in dat eeuwig grauwe hok, zonder zonneschijn, met een altijd schemerend licht, grijs van muren, grijs van vloer, zonder versiering, zonder iets, dat het oog aangenaam aandoet, in een eeuwig looden stilte, zonder eenige klank of toon, die voor het gehoor prettig is, hoe kan in zoo’n omgeving iemand tot zachter gevoelens gestemd, tot teerder gevoelens gebracht worden’, schreef Aletrino (Aletrino, 1906, p. 77). Het valt op, dat hij het cel leven in dezelfde grijze, sombere kleuren schildert als het leven van de hoofdpersonen in zijn loodzware romans. Het vrije leven was voor Aletrino al een zware straf, laat staan het leven in gevangenschap.
In de Jonge gids van Herman Heijermans werden in 1897 de spraakmakende resultaten van een enquête onder socialistische gevangenen gepubliceerd, waaruit de celstraf als een barbaarse wreedheid naar voren kwam. Ook M.J. Brusse, François Pauwels, Maurits Dekker en Jacob Israël de Haan schreven geëngageerde stukken tegen het cellulaire stelsel, dat pas na de Tweede Wereldoorlog, mede onder druk van verzetsmensen, die gevangen hadden gezeten, werd afgeschaft. Die verzetsmensen hadden ervaren wat veel schrijvers al met hun verbeelding hadden weten te peilen. Mijn eigen vuistdikke schrijversbijdrage aan de kritiek op de celstraf kwam dus als mosterd na de maaltijd, maar gelukkig heeft een criminoloog recensent er wel ‘een monument’ in gezien voor al die duizenden, die in de loop van anderhalve eeuw op basis van een psychologische misvatting door de hel van jarenlange isolatie folter gingen (Van Ruller, 1990). Dat het na de afschaffing van het cel stelsel nog geen prettig toeven was tussen de muren beschreven Bernlef (1974) en Michaël Zeeman (1987). ‘Het is er vies en koud en vreselijk’, was het oordeel van Zeeman, die enkele dagen onschuldig in een politiecel zat op verdenking van boekendiefstal (Zuyderland en Bernlef, 1975; Zeeman, 1987). (1) En prof. C.A. Dessaur, alias Andreas Burnier, merkte in De rondgang der gevangenen (1987) op, dat het verblijf in de gevangenis naast criminele besmetting, een slecht zelfbeeld en kapotte relaties vooral ‘wrok en rancune, in plaats van de beoogde schuldgevoelens’ oplevert. Volgens haar zijn de criminologen ‘in principe uitgekeken’ op de gevangenisstraf, waarmee zij onbedoeld bevestigt, dat criminologische kennis er niet toe doet, want nadat zij haar uitspraak in 1987 neerschreef, verveelvoudigde het aantal cellen in Nederland (Dessaur/Burnier, 1987, p. 95).
Ook internationaal viel het mij op hoeveel schrijvers over het gevangenisleven hebben geschreven. Heine en Dickens noemde ik al, maar ook Victor Hugo, Dostojevski, Tsjechov, Oscar Wilde brachten gevangenisleed onder woorden. Meer recentelijk deden Jean Genet, Norman Mailer, Breyten Breytenbach, Václav Havel, Michael Ignatieff en Nawal El Saadawi hetzelfde. En het is zeker, dat dit rijtje nog aangevuld kan worden met namen, die mij nu niet te binnen willen schieten. Natuurlijk, enkelen van hen kenden de gevangenis uit eigen ervaring, maar zij zetten die ervaring toch om in beschouwingen, die het zelfbeklag overstegen. Zij beschreven wat opsluiting in het algemeen psychisch en fysiek bij mensen aanricht.
Literaire verbeelding en criminologische werkelijkheid
Hoe valt de overtegenwoordiging van schrijvers onder critici van de gevangenisstraf te verklaren? Wie een beetje geschoold is in de wetenschappelijke onderzoeksmethode, kijkt bij zo’n vraag meteen, of het te verklaren verschijnsel misschien kenmerken heeft, die naar de oorzaken van zijn bestaan verwijzen. Bij het penitentiaire engagement van schrijvers blijkt het dan om een veel breder verschijnsel te gaan dan ik eerst dacht. Veel schrijvers zijn niet alleen buitengewoon begaan met het lot van gevangenen, maar zij tonen ook een obsessieve belangstelling voor de onderwereld van misdaad en straf. In hun verbeelding durven zij vaak nog dieper door te dringen in het rijk van het kwaad dan menig misdadiger.
In een speciaal nummer van het Tijdschrift voor criminologie (1989, nr. 2) over ‘Literaire verbeelding en criminologische werkelijkheid’ rekende emeritus hoogleraar criminologie Herman Bianchi ‘criminaliteit en de criminele mens’ tot ‘de hoofdthema’s van de literatuur der eeuwen’. Dat was de crimineel antropoloog Enrico Ferri, de beroemdste leerling van Lombroso, ruim honderd jaar eerder ook al opgevallen. Hij schreef een boek over De misdadigers in de kunst. Eén hoofdstukje daarin gaat over hoe treffend de criminele Lombroso typen met hun brede wenkbrauwen en terugwijkende voorhoofden zijn te herkennen in schilderijen van misdadigers, tot wie hij ook de Romeinse keizers Caligula en Nero rekent. Maar het boek is verder geheel gewijd aan hoe misdadigers in de literatuur worden beschreven. Ferri vond niet, dat de criminologie iets van schrijvers kon leren, maar schrijvers wel van de criminologie. Veel literaire portretten van misdadigers waren volgens hem in strijd met de nieuwe inzichten van ‘de krimineele anthropologie’. De ‘bevangen blik van den kunstenaar’ zou bijvoorbeeld geen oog hebben gehad voor de krankzinnige en geboren misdadigers. Zola had dat wel, maar volgens Ferri kwam dat, omdat hij ‘bezield’ was door de criminele antropologie, de nieuwe wetenschap, die de misdaad ‘met het ontleedmes der zedelijke en natuurkundige wetenschap, met het vergrootglas der maatschappijkunde onderzoekt, om daarna door inductie de positieve middelen van een sociale geneeskunde en gezondheidsleer op te sporen’ (Ferri, 1905, p. 2, 14, 19).
Wat een optimisme, trots en zelfvertrouwen etaleert Ferri hier in vergelijking met de criminologen, die zich veel later eveneens over de misdaad in de kunst bogen! De literatuur, meende Bianchi in 1989, kan heel goed zonder de criminologie maar de criminologie niet zonder de literatuur (Bianchi, 1989, p. 110). De Amerikaanse criminoloog Edward Sagarin ging daadwerkelijk na, of dit waar was en schreef er onder de titel Raskolnikov and others een mooi, maar hachelijk, boek over vanuit de overtuiging, dat ‘the world of literature and the world of criminology look at the same social realities and grapple with similar problems about the human being and the human condition’ (Sagarin, 1981, p. xi). Hij analyseerde klassieke werken als Misdaad en straf van Dostojevski, Moll Flanders van Daniel Defoe, Les misérables van Victor Hugo, Lord Jim van Joseph Conrad en de twee Temple Drake boeken (Sanctuary en Requiem for a nun) van William Faulkner. Hij had natuurlijk evengoed een roman van Saul Bellow, Tolstoj, Tsjechov of Zola, L’étranger van Camus, A clockwork orange van Anthony Burgess, Lolita van Nabokov, de Man zonder eigenschappen (Moosbrugger!) van Musil of Berichte eines Mörders van Joseph Roth kunnen kiezen, maar zijn selectie mag er bepaald ook zijn.
Sagarin vraagt zich af wat criminologen van de romans kunnen leren en wat zij daar met hun statistieken en steekproeven nog aan toe te voegen hebben. Het antwoord op de laatste vraag komt in zijn boek niet erg uit de verf. Hij blijft steken in wat algemene opmerkingen over systematiek en representativiteit. Maar de eerste vraag beantwoordt hij na zijn analyse met ‘heel veel’. Dostojevski’s Raskolnikov, die zich met de moord op een oude woekeraarster jenseits von Gut und Böse trachtte op te stellen, zou criminologen bijvoorbeeld leren, dat misdadigheid van mensen met een redelijk ontwikkeld moreel gevoel en sterke bindingen met de samenleving, zichzelf straft en dat alleen bij zulke mensen een van buitenaf opgelegde straf effectief is. De literaire meesterwerken zouden criminologen ervan doordringen, dat niet misdadigers maar hun misdaden inherent slecht en verachtelijk zijn. Door te spreken over moordenaars, dieven, rovers en verkrachters verwarren criminologen gedrag met identiteit en sluiten zij uit, dat ook ‘goede’ mensen iemand kunnen vermoorden of dat ook ‘eerzame’ burgers zich aan fraude schuldig kunnen maken. Dat mensen diep kunnen vallen is criminologen weliswaar niet ontgaan, maar wel dat alle mensen het in zich hebben om tot zonde en misdaad te vervallen. Criminologen zouden onvoldoende inzien dat de menselijke zwakheid tot de condition humaine behoort. Mensen verliezen door hun misdaden niet iets menselijks, maar tonen daarin juist bij uitstek hoe menselijk ze zijn. Hetzelfde zou gelden voor de neiging van mensen om hun slechte daden te rechtvaardigen met allerlei rationalisaties en verwijzingen naar oorzaken, waaraan zij part noch deel hadden. Mensen hebben een afkeer van de erkenning iets bij vol bewustzijn en uit eigen vrije wil misdaan te hebben, zodat zijzelf en zijzelf alleen er de verantwoordelijk voor moeten dragen.
Dit alles leerde Sagarin als criminoloog naar zijn zeggen van de grote literaire meesterwerken. Criminologen zouden er allemaal geen weet van hebben gehad, voordat hij er kond van deed. Dat is natuurlijk onzin. Je zou kunnen zeggen, dat Sagarin van de literaire meesters vooral geleerd heeft, dat de werkelijkheid wel eens geweld aangedaan moet worden om een mooi boek te schrijven, zoals veel van zijn collega’s de werkelijkheid geweld aan moeten doen om hun gegevens computerrijp te maken voor het artikel, waarmee zij hun universitaire loopbaan hopen veilig te stellen. Ik heb eens een artikel gezien, waarin als onderzoeksresultaat werd gemeld, dat jongeren onder de achttien zich zelden schuldig maken aan rijden onder invloed. Juist de computergestuurde reductie van de criminele werkelijkheid bracht Bianchi tot de conclusie, dat de moderne criminologie ‘veel meer’ een vertekend beeld van de werkelijkheid geeft dan de literatuur (Bianchi, 1989, p. 108). Zijn beroemde collega in het strafrecht, G.A. van Hamel, zag dat in 1895 al scherp in. De statistiek, schreef hij, geeft ‘zoo weinig, zoo bitter weinig van het innerlijk, dat alleen beschreven, niet becijferd kan worden’ (Van Hamel, 1895, p. 110).
Dat vond ook de latere hoogleraar strafrecht en criminologie B.V.A. Röling, toen hij aan het begin van de Tweede Wereldoorlog als privaat docent in Utrecht colleges gaf over ‘de criminologische betekenis van Shakespeare’s Macbeth’. In 1946 werkte hij die colleges uit tot het boek Misdaad bij Shakespeare. Daarin vraagt hij zich eerst heel voorzichtig af, of de methoden van sociaal wetenschappelijk onderzoek wel geschikt zijn voor de ‘grote waarheden’. Maar al gauw antwoordt hij, dat alleen dichters en schrijvers in staat zijn voor ons ‘de diepste roerselen der ziel’ te schilderen. De wetenschap, en dus ook de criminologie, kan volgens hem niet zonder hen. ‘De kunstenaar doet ons beleven, wat de geleerde slechts kan doen bedenken. Voor een juist inzicht moet wat met misdaad samenhangt niet alleen gekend, maar ook beleefd worden’, concludeert Röling, na een fascinerende ontleding van Macbeth. Shakespeare leerde hem onder meer, dat de mens vaak wel weerstand genoeg weet te bieden aan zijn eigen criminele impulsen, maar zelden aan die van anderen, ‘als hij leeft op andermans waardering’. Veel jeugddelinquentie, denk ik, valt hiermee te verklaren.
De afhankelijkheid van anderen in de zelfwaardering weerhoudt de meeste mensen van crimineel gedrag, maar Macbeth laat juist zien, dat die afhankelijkheid ook tot misdaad kan leiden, want het is Lady Macbeth, die hem met haar beroep op zijn liefde en moed tot zijn eerste moord overhaalt. Daarna tracht Macbeth de martelende stem van zijn geweten het zwijgen op te leggen. Dat doet hij niet door berouw en boetedoening, maar door nog meer misdaden te plegen, die zijn gemoed verharden. Macbeth plundert en doodt om zijn betere ik uit te roeien. Het goede in hem, zijn sterke geweten, drijft hem verder op de weg van ontaarding. Hier leidt Röling het inzicht uit af, dat juist, wat hij noemt, ‘positieve ethische eigenschappen’ als daadkracht, ondernemingslust, moed en wilskracht mensen tot misdaad kunnen brengen en dat ‘ethisch negatieve eigenschappen’ als bangheid, lafheid, wilszwakte en twijfelzucht, mensen vaak van criminaliteit afhouden. Al deze inzichten zouden inderdaad wel eens de misdaden van politici als Milosovic en Karadzic, mafiabazen en serial killers kunnen verklaren, en ook waarom vreedzame huisvaders zich als soldaten zo vaak tot wrede slachters ontpoppen (Röling, 1972, p. 10, 35, 160-167). Het zijn in ieder geval inzichten van het soort, dat de criminologische cijferaars van tegenwoordig niet met hun vragenlijsten en computeranalyses kunnen verhelderen, laat staan op het spoor zullen komen. De Belg Serge Gutwirth bewandelde daarom in 1985 een andere weg.
Hij schreef een boeiend proefschrift over zijn ‘historische en biografische speurtocht’ naar de criminologische waarde van Dostojevski onder de titel: Dostojevski criminoloog? (Gutwirth, 1985). Het slappe vraagteken in de titel verandert gaandeweg zijn betoog in een krachtig uitroepteken. Het belangrijkste criminologische inzicht, dat Gutwirth uit het oeuvre van Dostojevski distilleert, draait rond het begrip schuld. In een brief over Misdaad en straf schreef Dostojevski, dat de door het gerecht opgelegde straf de misdadiger veel minder afschrikt dan men wel denkt, want die heeft er juist morele behoefte aan.
Die behoefte bestaat zelfs al zonder dat een mens een strafrechtelijk omschreven misdaad heeft gepleegd. Bij Dostojevski acht de individuele mens zich verantwoordelijk voor alles wat er gebeurt, dus ook voor alles wat er misloopt op aarde, wat een permanent schuldgevoel oplevert. Dit schuldgevoel is de keerzijde van de menselijke keuzevrijheid. Dostojevski kende zijn Freud, zou je bijna zeggen, en zelfs al zijn Sartre. Als iemand er in zijn wereld voor kiest – en bij Dostojevski kíezen mensen en dragen zij verantwoordelijkheid – een misdaad te begaan, voldoet hij aan zijn onbewuste strafbehoefte, zijn lijdensdrift. ‘Hiermee probeert het individu te voelen, dat het leeft’, schrijft Gutwirth.
Toen ik dit las, moest ik aan al die jatters en knokkers denken, die steeds maar weer zeggen, dat het verlangen naar ‘de kick’ hen drijft en dat ze ernaar op zoek zijn ‘zichzelf tegen te komen’. Zij zijn verbaal en qua eruditie niet in staat hun verlangen te omschrijven in termen van oer schuld en strafbehoefte, maar dat veel strafbaar gedrag inderdaad voortkomt uit de behoefte jezelf te leren kennen, ook in de duistere regionen, ook daar waar schuldgevoel, angsten en driften borrelen als een moeras en kwade gassen opstijgen, die zich door de ozonlaag van het geweten willen boren, deels verlangend, deels vluchtend voor de strafmachine van Kafka, daar ben ik, zonder enig wetenschappelijk bewijs, wel van overtuigd. Jean Genet, een groot deskundige op dit terrein, heeft mij in ieder geval niet van het tegendeel kunnen overtuigen. Onze lieve vrouw van de bloemen en vooral zijn Dagboek van de dief bevestigen op elke bladzijde het criminologische inzicht van Dostojevski, maar omdat ik hier die mooie boeken niet helemaal kan voorlezen, hou ik het bij een treffend citaat: ‘Ongetwijfeld dankt de schuldige, die er trots op is het te zijn, zijn singulariteit aan de maatschappij, maar hij moet haar reeds eerder bezeten hebben, opdat de maatschappij haar kon herkennen en er een misdaad van kon maken’ (Genet, 1975, p. 217).
Genet verheerlijkt in zijn rebels poëtische stijl alles wat volgens onze moraal niet mag en toch hou je het gevoel, dat hij zichzelf aan alles wat hem overkomt schuldig acht en daarvoor gestraft wil worden. Hij steekt met duivels plezier de loftrompet over zijn immorele, homoseksuele tegen wereld, maar de strafbehoefte druipt eraf, zelfs, of voorál als hij het gevangenisleven in warme kleuren schildert, als iets waar hij in vrijheid hartstochtelijk naar verlangt. Jean Genet verklaart als personificatie van de dichter crimineel in zijn eentje waarom literatuur en de wereld van misdaad en straf zo sterk met elkaar verbonden zijn: schrijvers zijn misdadigers, ook als ze niets misdaan hebben. Ze betreden, ook als ze niet over misdaad schrijven, maar al te graag de gebieden, waar normen nog gesteld moeten worden en de begrippen van goed en kwaad nog in de maak zijn. Veel meer dan door mensen, die zich normatief gedragen, raken zij gefascineerd door mensen, die de heersende normen en waarden overtreden. In plaats van als vanzelfsprekend, zien zij de maatschappelijke ordening als willekeurig, waanzinnig en door grillige groepsbelangen gekleurd. Schrijvers zijn misdadigers: de morele vrijheid, die zij zichzelf achter het bureau toestaan, is dezelfde vrijheid, die mensen tot misdaden kan brengen. Zij durven het kwaad in zichzelf onder ogen te zien en daaraan toe te geven in hun verhalen. ‘Der Künstler ist der Bruder des Verbrechers und des Verrückten’, laat Thomas Mann de duivel zeggen in Doktor Faustus. ‘Ik begrijp wetten niet. Ik ken geen moraal. Ik ben een wild beest,’ zei Rimbaud. Baudelaire (De bloemen van het kwaad!) beweerde, dat verkrachting, brandstichting, vergiftiging en messen trekkerij een prettige kleur aan het leven gaf. Volgens Sartre moest je voor het welbewust plegen van een misdaad de inventiviteit en de inspiratie van een groot kunstenaar bezitten. Oscar Wilde draaide de zaak natuurlijk weer briljant om: ‘Het feit, dat iemand een gif moordenaar is, zegt niets ten nadele van zijn proza.’ Voor Degas vereiste het maken van een schilderij evenveel sluwe slechtheid als het begaan van een misdaad. ‘Alleen de moerassen zijn vruchtbaar,’ meende André Gide. En dat besef leverde prachtige boeken op als L’immoraliste. Met mijn ‘schrijvers zijn misdadigers’ druk ik mij dus nog betrekkelijk braaf uit. Zelfs schrijvers, die op politieke gronden in de gevangenis werden opgesloten, zijn misdadigers in de zin, die ik hier bedoel: zij bevragen de maatschappelijke ordening en komen daartegen in verzet. De stelling, dat misdaad een vorm van sociaal verzet is, vormde decennialang zelfs het hart van het onderzoeksprogramma van het Criminologisch Instituut in Groningen (RU) onder leiding van Riekent Jongman.
Schrijvers zijn misdadigers, geen misdadigers van het impulsieve, emotionele soort, maar misdadigers, die met voorbedachte rade te werk gaan en hun normatieve innerlijk willens en wetens onder spanning zetten. De echte engerds, zal ik maar zeggen.
‘Dat een kunstenaar profiteert van de misdaad is godgeklaagd’, schrijft Genet (1975, p. 189), maar wie proeft hier niet het strafbehoeftige schuldgevoel van de schrijver die, of hij het wilde of niet, van de misdaad profiteerde, evenals zijn collega’s met een blanco strafblad?
Ook Nederland heeft zijn literaire schrijvers, die zich aan de misdaad waagden. A.F.Th., Hugo Claus, Maarten ’t Hart, Koos van Zomeren, Kees van Beijnum, Thomas Rosenboom en Jean-Paul Franssens, om maar enkelen te noemen, geven in een of meer van hun romans een literaire stem aan moordenaars en lieten zich achter het bureau even wegzinken in het moeras van schuldgevoel, strafbehoefte en onbeteugelde driften.
Maar ik denk, dat geen Nederlandse schrijver zo geobsedeerd is door misdaad en straf als Gerrit Krol. In 1990 publiceerde Krol zijn bespiegeling over de doodstraf: Voor wie kwaad wil. Dit moedige betoog leed onder een gebrek aan criminologische kennis en was te duidelijk het product van een verteller, vond ik. En vijf jaar geleden is er een roman van Krol verschenen, De vitalist. Daarin wordt, volgens de tekst op het achterblad, ‘het verhaal verteld van misdaad en straf’. Krol doet het niet voor minder. Ik vind, dat deze intrigerende en intelligente roman, waarin een man een vrouw om het leven brengt en zijn daad maandenlang verzwijgt, juist weer lijdt onder het betoog, dat erin verborgen zit. De personages helpen de schrijver, die naar antwoorden zoekt op de grote vragen rond misdaad en straf en komen te weinig aan zichzelf toe. Maar daardoor leest de roman onbedoeld als een bewijs van mijn overtuiging, dat vertellen en betogen niet goed samengaan en verklaart Krol, even onbedoeld, waarom zoveel schrijvers literair het pad van de misdaad opgaan.
Op bladzijde 13 staat het volgende dialoogje: ‘En hoe komt het dan, dat ik de mensen niet begrijp?’ vroeg Johan de volgende dag. ‘O, heel simpel,’ zei Roetie, ‘er steekt niet genoeg kwaad in jou.’
In wie de mensen wil begrijpen, en welke schrijver wil dit niet, moet kwaad steken. Hoe meer kwaad, hoe beter de schrijver. In Krol steekt veel kwaad. Op bladzijde 72 lezen we: ‘Zo waren ze het er met z’n allen over eens, dat de mens slecht was. Niet alleen op het toneel, maar ook in het dagelijkse leven. Hij was goed als het hem zo uitkwam, dus bij wijze van uitzondering, maar in het algemeen: slecht. Geneigd tot alle kwaad.’
Ik schreef het al: schrijvers zijn misdadigers. Ergo: Krol is een misdadiger. Maar tussen literaire droom en criminele daad staan wetten in de weg en praktische bezwaren, of, zoals Adriaan van Dis het in 2000 zei in een interview met het ‘tijdschrift voor misdaad en literatuur’ Kaliber: ‘Ik ben simpelweg te bang om echt misdadiger of oplichter te zijn. Maar achter mijn tekstverwerker durf ik van alles’ (Appel, 2000, p. 12). In zijn dromen heeft hij wel eens iemand doodgeschoten. Enkele Nederlandse collega’s van hem deden dat zelfs toen ze klaar wakker waren. En zo kom ik bij een volgende opvallende relatie tussen literatuur en de criminele wereld. Nogal wat schrijvers zaten zelf gevangenen, meestal om politieke redenen, maar ook omdat ze een zwaar misdrijf hadden gepleegd.
Schrijvende misdadigers
De hoofdpersoon in Krols roman komt na zijn daad, wandelend op een naargeestig industrieterrein, tot de volgende conclusie: ‘Niet dat hij haar om het leven had gebracht, maar dat hij het had verzwegen – dat was zijn fout’ (p. 49). Dit kan Richard Klinkhamer zich aantrekken, maar gelet op zijn uitspraken in dag en weekbladen en voor de televisiecamera’s is hij dat nooit van plan geweest. ‘Ik ben mijn eigen god’, zei hij, gevraagd naar de werking van zijn geweten. Hij heeft het zichzelf vergeven, las ik ergens. Aan het eind van de rechtszitting over zijn zaak betuigde hij spijt, maar hij voegde daaraan toe: ‘Ik kan mijn partner daarvoor geen vergiffenis vragen en ik verdom het om anderen mijn verontschuldigingen aan te bieden’ (NRC Handelsblad, 25 augustus 2000). Dat vind ik een eigenzinnig en ook wel een moedig antwoord. Het had in Krols roman kunnen staan. Anders dan Klinkhamer ontloopt de hoofdpersoon daarin een gerechtelijke straf, maar hij slaagt er niet in zijn geweten te ontlasten en voltrekt, na diepgaand moreel getob, de doodstraf aan zichzelf.
In de gevangenis zat Klinkhamer, die inmiddels weer op vrije voeten is, eindelijk onder de grote schrijvers, want veel collega’s van naam gingen hem voor. In het buitenland onder anderen François Villon, de grote middeleeuwse dichter, die lid was van een dievenbende en wegens doodslag gevangen zat, markies De Sade, Dostojevski, Oscar Wilde, Jean Genet, Breyten Breytenbach, Václav Havel en, in Nederland, Maurits Dekker, Gerrit Achterberg en Johan Brouwer. Dat zij geëngageerd over de gevangenis schreven, of het nu in de vorm van gedichten, romans of non fictie was, wordt natuurlijk geheel verklaard door hun eigen ervaringen tussen de muren. Bij Jean Genet en de Nederlanders in het rijtje ligt dat ingewikkelder. Hun literatuur is ook verbonden met de ‘gewone’ misdaden, waarvoor ze vast zaten. Genet stal, beroofde en smokkelde. Zijn hele leven stelde hij in dienst van de criminele tegencultuur, die hij liefhad en haatte.
Een Genet heeft de Nederlandse literatuur niet opgeleverd. Maurits Dekker vertoefde wel een tijdlang in criminele milieus, maar daar houdt de vergelijking ook mee op. Hij zat in 1921 vier maanden eenzaam opgesloten in de cellulaire gevangenis van Zwolle op verdenking van medeplichtigheid aan een dubbele roofmoord, maar hij werd vrijgelaten, omdat hem niets strafbaars ten laste gelegd kon worden. Zijn medeplichtigheid bestond hooguit uit het flesje chloroform, dat hij voor de daders kocht, zonder te weten, dat zij een roofmoord beraamden. In massabladen als De Telegraaf en Het Leven werd hij maandenlang met foto’s en al als het intellectuele brein achter de moorden beschouwd en beschimpt en vernederd. (2) Dekker schreef de gevangenisellende van zich af in Doodenstad, dat eerst als een feuilleton in Het Volk werd gepubliceerd. Zijn traumatische ervaringen met de wereld van misdaad en straf verwerkte hij in de romans Mijn leven en Waarom ik niet krankzinnig ben. Zijn omvangrijke oeuvre is snel gedateerd geraakt na zijn dood in 1962. Hetzelfde geldt voor de romans, die Johan Brouwer schreef, lang nadat hij en zijn broer in 1921 een man hadden vermoord, die hen dreigde te chanteren met zijn kennis van een eerder gepleegde verduistering door Brouwers broer. Brouwer leed tijdens zijn eenzame voorarrest aan hallucinaties en deed een poging tot zelfmoord. Hij werd veroordeeld en verbleef zes jaar in de strafgevangenis voor zware misdadigers in Leeuwarden. Daarna wist hij zich met een bewonderenswaardige veerkracht maatschappelijk op te werken tot een gewaardeerd historicus, cultuur beschouwer en schrijver. Vijftien jaar na zijn vrijlating stierf hij zelf door de hand van een ander. In 1943 werd hij door de Duitsers gefusilleerd voor zijn betrokkenheid bij de aanslag op het bevolkingsregister in Amsterdam (Henrichs, 1989).
Of Dekker en Brouwer als schrijver voor of nadeel hebben gehad bij hun verblijf in de cel, durf ik niet te zeggen. Brouwer zocht na zijn vrijlating verbeten naar maatschappelijke erkenning en Dekker zweeg over zijn strafrechtelijk verleden toen hij als schrijver succes boekte. Schrijvers zijn misdadigers, maar ik denk, dat Brouwer en Dekker als schrijver te weinig misdadiger waren om romans van duurzame literaire waarde te schrijven.
En Achterberg dan? Bij Achterberg ligt het heel anders. Hij schoot in 1937 zijn hospita dood en verwondde haar 16 jarige dochter en dat heeft, zo wordt vaak aangenomen, prachtige poëzie opgeleverd. Zijn hele oeuvre bestaat immers uit een dichterlijke zoektocht naar een gestorven vrouw, maar die zoektocht begon hij al vóór die fatale decemberdag in 1937! Zijn eerste bundel Afvaart uit 1931 verraadt een obsessieve belangstelling voor de dood, de lonkende dood van zichzelf en die van een geliefde vrouw. Bijna elk gedicht kun je lezen als een voorafschaduwing van wat er in 1937 gebeurde.
De tweede strofe van het gedicht Vrouw luidt:
Toen hebben mijn duistere handen
u den ruisenden dood ingehouden
aan den rand dier afgronden
brak mijn hart (…)
En Drievoudig verbond begint als volgt:
Wat is dit een zoete verbintenis
u en de dood en ik.
Achterberg, dat is duidelijk, was als dichter al een misdadiger, voordat hij zijn misdaad pleegde.
In 2003 schaarde Otto Veenhoven zich in het rijtje schrijvers, dat een ernstige misdaad pleegde. In zijn roman Sunny Home biechtte hij op in 1955 zijn stiefvader vermoord te hebben, omdat deze zijn moeder stelselmatig zwaar mishandelde en tiranniseerde. Zijn misdaad was al geruime tijd verjaard toen hij zijn roman publiceerde. In een interview met NRC Handelsblad (16 juni 2003) zei Veenhoven nooit spijt te hebben gehad van zijn daad. ‘Ik zag het als een plicht van een zoon tegenover zijn moeder.’
Schrijvende criminologen
Schrijvers zijn misdadigers. Criminologen zijn schrijvers. Aletrino, J.B. Charles (prof. W.H. Nagel), Andreas Burnier (prof. C.I. Dessaur), Peter Hoefnagels (prof. G.P. Hoefnagels), Manuel Kneepkens, ex maximaal Koos Dalstra/Dalstar (die ook nog eens door Rob Scholte verdacht werd van de aanslag op hem!) en ikzelf publiceerden romans en dichtbundels. En dan heb ik Koos van Weringh, Jan van Dijk, Chris Rutenfrans en Herman Bianchi niet eens genoemd, die weliswaar geen scheppend proza geschreven hebben, maar in erkende literaire bladen publiceerden en veel belangstelling voor literatuur toonden. Van Dijk is een kenner van het werk van Saul Bellow en Koestler, Rutenfrans (nu redacteur bij Trouw) van Bordewijk en Van Weringh weet alles van Joseph Roth en was een van de oprichters van het Het oog in ’t zeil, een literair cultureel tijdschrift. Bianchi schrijft, volgens eigen zeggen, gedichten en zou zelfs aan een romantrilogie werken. Ja, en dan vergeet ik dus nog de hoogleraar strafrecht en criminologie Röling, die Shakespeare als bron van criminologische inspiratie gebruikte. Het zal ‘slechts zelden’ voorkomen, dat een criminoloog ook een scheppend kunstenaar is, merkte hij in 1946 argeloos op (Röling, 1972, p. 35). Hij had dat nog niet geschreven, of ze vielen als rijpe appeltjes van de boom.
Criminologen zijn schrijvers, maar waarom? In Weg van loze dromen, de roman waarmee ik in 1992 debuteerde als schrijver, maken de hoofdpersonen zich met venijnige schimpscheuten vrolijk over een Amsterdamse VU hoogleraar, die er in slaagt ‘gereformeerde criminologie’ te doceren. Ik moet toegeven, dat deze hoogleraar sterke gelijkenis vertoont met Bianchi, maar zo kwaadaardig als er in Onder professoren van W.F. Hermans over Nagel/J.B. Charles (prof. Karelsen), Dessaur/Burnier (Evariste Dumortier) en andere criminologen wordt geroddeld, wordt er in mijn roman niet over Bianchi. Ze noemen hem een ‘ijdele malloot’ maar laten we wel wezen, wie is dat niet?
De psychiater Barend vindt in Onder professoren de hele criminologie maar niets. ‘Van alles wat in de misdaad essentieel is, weten ze evenveel als de gemiddelde liefhebberende leek’, zegt hij tegen een patiënt, die criminoloog is, kennelijk met therapeutische bedoelingen. Het literaire werk van Karelsen (Nagel/J.B. Charles) wordt door dokter Barend afgedaan als ‘brochures’ en ‘politiek bewogen geschriften’ en over de joodse en lesbische Evariste Dumortier (Andreas Burnier) zegt hij: ‘Haar romannetjes zijn te kinderlijk om er veel woorden aan te besteden.’ Met toch nog heel wat woorden laat hij er vervolgens geen spaan van heel. Zijn boekhandelaar, ‘echt een vakman van de goede soort’, zou hem lachend gezegd hebben, dat haar boeken ‘vooral veel door verpleegsters’ gekocht werden. Bij Hermans hoeven we dus niet naar een bevredigend antwoord te zoeken op de vraag waarom zoveel criminologen schrijver zijn.
U denkt nu misschien, dat ik het voor de hand liggende antwoord niet wil zien. Criminologen zijn immers beroepshalve buitengewoon geïnteresseerd in misdaad en straf, de grenzen van goed en kwaad, het duistere in de mens, de werking van het geweten, kortom in de belangrijkste thema’s van de literatuur. Schrijvers zijn misdadigers, misdadigers schrijven, criminologen bestuderen misdadigers, criminologen zijn schrijvers, de cirkel lijkt rond, maar dan stuiten we op het feit, dat het hele verschijnsel typisch Nederlands is. Ik ken geen buitenlandse schrijver criminologen. De vader van Nabokov schijnt een voor zijn tijd verlicht handboek over criminologie te hebben geschreven, maar daar houdt het, voor zo ver ik weet, ook mee op. Juist Nederlandse criminologen zijn schrijvers. Waarom?
Nederland schafte als een van de allereerste landen in de westerse wereld in 1870 de doodstraf af. In de jaren zeventig van de vorige eeuw zaten er per honderdduizend inwoners in Nederland minder mensen gevangen dan waar ook. Qua moord en doodslag was Nederland een van de allerveiligste landen ter wereld. Hoe het precies in elkaar zit, weet ik niet, er zal veel nader onderzoek nodig zijn om het verband te verhelderen en te preciseren, maar ik ben er zeker van, dat daarom zoveel Nederlandse criminologen schrijver werden. Waar immers moesten zij onderzoek naar doen? Het land kende nauwelijks misdaad en straf! De ouderen onder ons weten het nog. Je kon gewoon je fiets zonder slot buiten laten staan. Van een moord stond het land op z’n kop. De eerste roofovervallen moesten nog gebeuren. Maar, en dat is belangrijk, sinds het zinloze geweld toeneemt en de gevangeniscapaciteit in Nederland nog sneller stijgt dan de aandelenkoersen, zijn er geen criminologen schrijver meer geworden, wat een frappante bevestiging van mijn verklaring is. Door de schrikbarend toenemende misdaad verloor de criminologie haar schrijvers. De huidige hoogleraren hebben er geen tijd meer voor, die moeten verklaren, bestrijden en nieuwe straffen bedenken, elke dag maar weer.
Ik was de laatste, een beetje een nakomertje, maar achteraf bezien begon ik in de jaren tachtig al te pruttelen in het Tijdschrift voor criminologie met een artikel dat de titel droeg ‘Dostojevski, vallende stenen en gecriminaliseerde alternatieven’. Dat was niet echt een wetenschappelijke titel en er stonden helemaal geen cijfers in. De redactie zat er een beetje mee in de maag. Ze vroegen mijn in de statistieken opgegroeide Nijmeegse collega M.A. Zwanenburg erop te reageren. Die vond vooral mijn opmerkingen over de literatuur als criminologische kennisbron niet zo geslaagd. Ja, schreef hij, wat zou het mooi zijn als criminologie literatuur was. Maar, voegde hij eraan toe, het ís geen literatuur. Criminologen konden literatuur als een inspiratiebron gebruiken en niet als meer dan dat. En, zo vroeg hij zich, waarom zouden zij ook, want: ‘als criminologie je niet bevalt kun je toch altijd een groot schrijver worden, daar zeur je niet over, dat doe je gewoon’ (Zwanenburg, 1987, p. 211). Dat heb ik mij erg aangetrokken. Criminologen worden geen schrijvers meer, maar schrijvers zullen altijd misdadigers blijven.
Herman Franke was als criminoloog verbonden aan de Universiteit van Amsterdam en is nu voltijds schrijver. Dit artikel is een bewerking van een lezing voor het Studium Generale in Utrecht over wetenschap en kunst. Een eerdere versie werd opgenomen in Klukhuhn en Jaeger (2004).
Noten
(1) De zaak van Zeeman werd geseponeerd. De Hoge Raad wees hem uiteindelijk een schadevergoeding toe. Zie interview met Zeeman in Trouw, 14 oktober 2002
(2) Het drama van Dekker heb ik uitvoerig beschreven in De tuinman en de dood van Diana (‘De verloren eer van Maurits Dekker’), Amsterdam, Podium, 1999, p. 63-98.
Literatuur
Aletrino, A.
Is celstraf nog langer geoorloofd en gewenscht?
Amsterdam, 1906
Appel, R.
Liever boef dan braaf; Adriaan van Dis over misdaad
Kaliber, nr. 1, mei 2000, p.12
Bianchi, H.
De mogelijkheid van empathie of Een Rechter gevangen
Tijdschrift voor criminologie, 31e jrg., nr. 2, 1989, p. 110
Dessaur, C.I. (Andreas Burnier)
De rondgang der gevangenen; een essay over goed en kwaad Amsterdam
Querido, 1987, p. 95
Ferri, E.
De misdadigers in de kunst
Amsterdam, G.L.G. Veldt, 1905
Franke, H.
De macht van het lijden; twee eeuwen gevangenisstraf in Nederland
Amsterdam, Balans, 1996
Genet, J.
Dagboek van de dief
Amsterdam, De Bezige Bij, 1975
Gutwirth, S.
Dostojeski criminoloog?
Antwerpen/Antwerpen, Kluwer/Gouda Quint, 1985
Hamel, G.A. van
De misdadige jeugd in de Nederlandsche wet
De Gids, 1895, p. 110
Heine, H.
Gefängnisreform und Strafgesetzgebung
In: Sämtliche Werke, band XII, herausgegeben von Hans Kaufmann, Lutetia, zweiter Teil, München, l964 (1843), p. 133
Henrichs, H.
Johan Brouwer; zoeker, ziener en bezieler
Amsterdam, De Arbeiderspers, 1989
Klukhuhn, A. en T. Jaeger
Eerst de waarheid, dan de schoonheid; beschouwingen over wetenschap en kunst
Amsterdam, Bert Bakker, 2004
Röling, B.V.A.
Misdaad bij Shakespeare; de criminologische betekenis van Shakespeare’s Macbeth
Deventer, Kluwer, 1972 (1946)
Ruller, S. van
Ook een boek kan een monument zijn
Sancties, afl. 4, 1990, p. 213-220
Sagarin, E.
Raskolnikov and others; literary images of crime, punishment, redemption, and atonement
New York, St. Martins Press, 1981
Zuyderland, S., J. Bernlef
Bajesmaf, een bijzonderhedenboek over Nederlandse gevangenissen
Amsterdam, 1974
Zeeman, M.
Bericht van een onverhoedse aanval; brief aan een verre vriend
Hollands maandblad, nr. 3, 1987, p. 24-34
Zwanenburg, M.A.
De vlaflip van Pontius Pilatus
Tijdschrift voor criminologie, 29e jrg., nr. 6, 1987, p. 209-214
Justitiële verkenningen, De verbeelding van misdaad en straf, Boom Juridische uitgevers | Justitie Wetenschappelijk Onderzoek en Documentatie Centrum, jaargang 31, nr. 4, juni 2005, p. 82-99
Meer informatie:
https://robscholtemuseum.nl/?s=Herman+Franke
https://robscholtemuseum.nl/?s=Victor+Hugo
https://robscholtemuseum.nl/?s=Mitterrand
https://robscholtemuseum.nl/?s=Charles+Dickens
https://robscholtemuseum.nl/?s=Heinrich+Heine
https://robscholtemuseum.nl/?s=Nicolaas+Beets
https://robscholtemuseum.nl/?s=Aletrino
https://robscholtemuseum.nl/?s=Herman+Heijermans
https://robscholtemuseum.nl/?s=M.J.+Brusse
https://robscholtemuseum.nl/?s=Fran%C3%A7ois+Pauwels
https://robscholtemuseum.nl/?s=Maurits+Dekker
https://robscholtemuseum.nl/?s=Jacob+Isra%C3%ABl+de+Haan
https://robscholtemuseum.nl/?s=Micha%C3%ABl+Zeeman
https://robscholtemuseum.nl/?s=J.+Bernlef
https://robscholtemuseum.nl/?s=Siet+Zuyderland
https://robscholtemuseum.nl/?s=Andreas+Burnier
https://robscholtemuseum.nl/?s=Dostojevski
https://robscholtemuseum.nl/?s=Tsjechov
https://robscholtemuseum.nl/?s=Oscar+Wilde
https://robscholtemuseum.nl/?s=Jean+Genet
https://robscholtemuseum.nl/?s=Norman+Mailer
https://robscholtemuseum.nl/?s=Breyten+Breytenbach
https://robscholtemuseum.nl/?s=V%C3%A1clav+Havel
https://robscholtemuseum.nl/?s=Michael+Ignatieff
https://robscholtemuseum.nl/?s=Nawal+El+Saadaww
https://robscholtemuseum.nl/?s=Herman+Bianchi
https://robscholtemuseum.nl/?s=Lombroso
https://robscholtemuseum.nl/?s=Daniel+Defoe
https://robscholtemuseum.nl/?s=Joseph+Conrad
https://robscholtemuseum.nl/?s=William+Faulkner
https://robscholtemuseum.nl/?s=Tolstoj
https://robscholtemuseum.nl/?s=Saul+Bellow
https://robscholtemuseum.nl/?s=Emile+Zola
https://robscholtemuseum.nl/?s=Albert+Camus
https://robscholtemuseum.nl/?s=Robert+Musil
https://robscholtemuseum.nl/?s=Joseph+Roth
https://robscholtemuseum.nl/?s=William+Shakespeare
https://robscholtemuseum.nl/?s=Milosovic
https://robscholtemuseum.nl/?s=Karadzic
https://robscholtemuseum.nl/?s=Sigmund+Freud
https://robscholtemuseum.nl/?s=Jean-Paul+Sartre
https://robscholtemuseum.nl/?s=Franz+Kafka
https://robscholtemuseum.nl/?s=Thomas+Mann
https://robscholtemuseum.nl/?s=Arthur+Rimbaud
https://robscholtemuseum.nl/?s=Charles+Baudelaire
https://robscholtemuseum.nl/?s=Andr%C3%A9+Gide
https://robscholtemuseum.nl/?s=François+Villon
https://robscholtemuseum.nl/?s=A.F.Th.
https://robscholtemuseum.nl/?s=Hugo+Claus
https://robscholtemuseum.nl/?s=Maarten+%E2%80%99t+Hart
https://robscholtemuseum.nl/?s=Kees+van+Beijnum
https://robscholtemuseum.nl/?s=Jean-Paul+Franssens
https://robscholtemuseum.nl/?s=Gerrit+Krol
https://robscholtemuseum.nl/?s=Adriaan+van+Dis
https://robscholtemuseum.nl/?s=Richard+Klinkhamer
https://robscholtemuseum.nl/?s=De+Sade
https://robscholtemuseum.nl/?s=Gerrit+Achterberg
https://robscholtemuseum.nl/?s=Johan+Brouwer
https://robscholtemuseum.nl/?s=J.B.+Charles
https://robscholtemuseum.nl/?s=Peter+Hoefnagels
https://robscholtemuseum.nl/?s=Manuel+Kneepkens
https://robscholtemuseum.nl/?s=Arthur+Koestler
https://robscholtemuseum.nl/?s=W.F.+Hermans
https://robscholtemuseum.nl/?s=Dani%C3%ABl+Groen
https://robscholtemuseum.nl/?s=Koos+Dalstra
https://robscholtemuseum.nl/?s=John+Studulski
https://robscholtemuseum.nl/?s=Paul+Blanca
https://robscholtemuseum.nl/?s=Peter+Klashorst
https://robscholtemuseum.nl/?s=Jaap+Holtzapffel
https://robscholtemuseum.nl/?s=Oscar+Hammerstein
https://robscholtemuseum.nl/?s=Eef+Hoos
Plaats een reactie