Rob Exfield – Het verschil
1
Iemand begint als een gek met zijn vingers op het raam te roffelen. Dit is honds brutaal. Maar in plaats van hem tegen te houden, lijken de omstanders hem juist te helpen. Er komen steeds meer tikkende vingers bij. Het ritme raakt verstoord, rolt uiteen in verschillende richtingen en vloeit opnieuw samen. Plotseling springt het geheel een paar octaven omlaag. Nu gaan ze met hun gebalde vuisten tekeer, het gebons werkt oorverdovend. Zal het glas het houden? Ik vrees van niet, maar ik weet van wel. Juist daarom lig ik hier te luisteren. De winterdeken voelt ruig onder mijn neus, de lakens zijn nog ijskoud rond mijn voeten. Ik trek mijn benen in, tot ik niet kleiner kan. Zo, opgerold tot een stip kan ik de neerstortende hemel aan.
Ons nest is piepklein. Toch is de ruimte met dunne houten wandjes verdeeld in een woonvertrek, drie slaapkamers en een keukentje. De vloer kraakt overal, je kunt er niet onopgemerkt rond lopen. De trap naar boven is een kreunend orgel, iedereen heeft zo zijn eigen melodietje. Met een serie riskante danspasjes op mijn tenen heb ik geleerd de steile spiraal geruisloos af te dalen of te beklimmen. De w.c. is buiten, naast het kolenhok. Niemand, die er aan denkt om daar vannacht naar toe te gaan. Alles loopt er nu onder water. Straks komt de woedende wind en blaast ons als een nachtkaarsje uit. Of dat gebeurt niet en ons losgeslagen schip wordt meegesleurd. Als een speelbal op de hoge golven, op reis rond de aarde, naar verre plekken, waar alles anders is. Op avonturen, waarvan ik me morgen niets herinneren zal. Of bijna niets.
Mijn vader heeft het nest met eigen handen gebouwd. Iedere dag vliegt hij erop uit voor de nodige materialen. De wielen van zijn Ford Capri knarsen in de sneeuw, er staat ijs op de ruiten. Als hij vanavond terugkomt, zal het net zo donker zijn als nu. Het oranje licht van de lantaarnpalen op straat houdt de vriesnacht nog even vast in haar omhelzing. Straks dooft het uit en schakelt de wereld over op zwart wit. Ik houd mijn pyjama vast aan, onder mijn kleren. Klaar voor de schrijfles op school. We schrijven letters in rijtjes, hun volgordes verspringen, woorden ontstaan. De zaken, die de woorden duiden, krijgen een nieuwe vorm. Hun betekenis verdubbelt zich: één, die ik al ken (in gedachten) en een andere, die voor het hele land hetzelfde is ( geschreven en uit handen gegeven). Er is mijn KAT en er is een KAT van iedereen. Gelukkig hoef ik niet te delen.
Dat het alfabet uit zesentwintig letters bestaat, stelt me gerust. Als er een som is van de onderdelen, die in allerlei mogelijke combinaties de wereld en het leven kunnen beschrijven, durf ik de les aan. Maar met cijfers loop ik al snel in de problemen. De trappen, die zij vormen, bestijg ik met angst en tegenzin. Begrippen als nul en oneindig maken me misselijk. In het horizontale van de taal behoud ik met gemak overzicht (en ken geen hoogtevrees). In de verticaliteit van rekenen verlies ik door het ontbreken van een vloer en een dak heel makkelijk mijn evenwicht.
Op de overloop bevindt zich een richel, die je alleen klimmend over het trapgat kunt bereiken. Omdat het een dood punt is en verder onbruikbaar, het enige stukje niemandsland in het nest, zit ik er graag te broeden. Hier stroomt alles wat niet is, maar wel zou kunnen zijn – andere levens in andere tijden – vrijelijk het heden in. Onder dezelfde zon, die over de rand van het dakraam naar binnen piept, ben ik er oermens, Afrikaan, indiaan of piraat. Ontslagen van de last van de realiteit, maar gebonden aan dit hoekje.
Zo, aan alle zicht onttrokken, maak ik er soms ook stilletjes de zware hutkoffer van mijn vader open, het enige aandenken van zijn dagen op zee. Ik hoop daar keer op keer een schat in te ontdekken: een reisverslag, brieven, foto’s, landkaarten misschien. Een verrekijker, een kompas, een sextant. Of souvenirs uit verre oorden. Of trofeeën. Pas nadat ik de klemmen van de kist heb opgelicht, de zware deksel heb opgetild en op het punt sta om met mijn handen in de diepte rond te tasten, open ik mijn ogen. Want de ontgoocheling moet komen, het onvermijdelijke einde van het avontuur. De studieboeken van mijn vader, ze liggen daar, in dezelfde nette stapeltjes, te wachten op wie weet wat. Alles over het schip, maar niets over de reiziger, zijn doel of de richting. Zelfs het handschrift in de notitieblokken geeft geen geheimen prijs. Ik raak bedwelmd door de muffe geur, die aan de kist ontsnapt. Een geest uit de fles, die iedere emotie overstemt en alles kleurloos maakt. Om het goed te maken speel ik tenslotte wat met de reken liniaal, de passerdoos, de doorzichtige en breekbare driehoeken en cirkels. Maar mijn fantasie schiet tekort.
Het grootste deel van mijn slaapkamertje wordt in beslag genomen door het gigantische houten bureau, dat mijn vader er voor zichzelf heeft neergezet. Het is onverplaatsbaar. Met mijn neus kom ik nauwelijks boven het blad uit, ik zie een eindeloze lege vlakte voor me, een lange horizonlijn, waaraan niets te bespeuren valt. Vertegenwoordigt dit landschap niet een oneindige hoeveelheid onbegrijpelijke zaken? De kastjes zijn zo breed en diep, dat ik me er met gemak in kan verstoppen. En dat zou ik het liefst willen: verdwijnen, al is het maar voor een paar dagen en zien, hoe ze het zonder mij klaren. Met water en proviand sluit ik me op in de hutkoffer, bewegingsloos wacht ik daar tot de zoekactie eindelijk wordt gestaakt. Eerst zal de politie komen, dan hoor ik mijn moeder huilen, haar tegen mijn vader te keer gaan. Maar ik zal niet toegeven aan de verschrikkelijke verleiding om mijn schuilplaats te verraden. Ik zou graag een tijdje dood willen zijn.
De tafel vormt het zwaartepunt van het huis, hij markeert de enige plek, waar we één maal per dag samen vertoeven. De draagkracht van de vloer wordt er danig op de proef gesteld. Mijn maag rommelt, maar ik kan mijn angst niet de baas. Ik ben bang, dat we er al etend doorheen zullen zakken. Uit voorzorg wacht ik tot alle anderen zijn gaan zitten en probeer geen onverwachte bewegingen te maken. Mijn strategie is futiel, want mijn lichaamsgewicht is volstrekt verwaarloosbaar. Ik voel het zelf niet, maar ze zeggen het steeds maar: ‘Zit je weer met lange tanden te eten?’ ‘Eet nou eens door man! Wil je soms dood?’ En: ‘Je gaat niet van tafel voor je bord leeg is!’ Maar mijn spijsvertering kan de sleur niet aan. De aardappelen, de groente en het stukje vlees, het menu is onveranderlijk en daardoor haast onverteerbaar. Soms lukt het me om een paar scheppen te laten verdwijnen in het afvalzakje, dat ik onder tafel verborgen houd. Soms verliezen ze alle geduld en sturen me boos met bord en al naar buiten. Ik vecht tot de laatste hap. Het toetje, de yoghurt of de vla, storten ze, als ik niet voortmaak, zo over de restanten van mijn maal uit.
In het Perzische kleedje, dat de tafel gewoonlijk siert, zit een prachtig doolhof verweven. Zodra de anderen zijn gegaan, laat ik mijn ridders erin verdwalen. Ze rennen rond de hermetisch gesloten cellen van de platte kerker en komen elkaar tegen op de hoeken. Soms lokken ze elkaar in een hinderlaag of maken een omtrekkende beweging. Maar altijd slachten ze elkaar tot op de laatste man af en blijft er slechts één van hen over. Wat doe ik met hem? Hoe zal hij zijn overwinning vieren? Het plastic eet niet, slaapt niet, praat niet. Het plastic voelt geen pijn. Kon ik hem maar zijn!
Spion of acteur, dat lijken me inwisselbare termen. Tijdens de les dwalen mijn gedachten verder af. In zowel het leven van de geheim agent, als dat van de toneelspeler is de werkelijkheid een spel. Iedere observatie, die zij beroepshalve doen, draagt bij aan de betekenis van hun bestaan. Zinloosheid kennen zij niet, hoogstens is er sprake van een opeenhoping van irrelevante informatie, die later echter van groot belang kan zijn. Ze bewaren daarom ook alles. Geen draadje of brokstuk, geen woord of gebaar, laten zij aan hun aandacht ontsnappen of verloren gaan. Zo bouwen zij een groot arsenaal aan minieme details ter vervolmaking van hun rol. En net als de acteur geniet ook de spion de zekerheid, dat niemand diep in zijn ziel kan kijken. Hij blijft anoniem. Zijn ware en kwetsbare aard houdt hij verborgen. Hij vreest, dat hij die niet heeft. Of hij maakt hem ongedaan. Hij is een spiegel.
Ik imiteer. Ik aap na. Is dat niet de kern van al het menselijk vernuft, de basis van mijn kunnen? In gedachten plak ik met gemak de gezichten van anderen over het mijne. Ik tuit mijn lippen of bijt mijn tanden op elkaar, ik trek mijn wenkbrauwen op of verschuil mijn oog achter een lok van mijn haar en zie daar! Een masker, zo perfect aan de binnenkant, dat ik één word met wie ik wil zijn, al is het maar voor even. Ik probeer een andere manier van lopen, van zitten, ik maak een nieuw gebaar, mijn lichaam vloeit met gemak over in dat van een ander. Ik trek hem aan als een kostuum. Zullen de mensen hem in mij herkennen? Zijn zinsneden bevolken mijn hoofd. Ik boots de klanken en wendingen van zijn stem na, zijn intonaties. Maar blijven deze geleende trekken, als ik lang genoeg aan ze vast houdt, uiteindelijk vanzelf hangen en worden ze echt de mijne? Het blijft ongetest, want ik schakel steeds over op nieuwe kandidaten. Ze verdringen elkaar. Hun sedimenten verenigen zich. En tenslotte weet ik zelf niet meer, wat van wie komt en uit wie ik eigenlijk besta.
Wat we later willen worden, heeft de meester gevraagd. Ik kan niets bedenken en mijn beurt gaat voorbij. Wat ik wel weet is, dat ik andere mensen wil zijn. Maar dat is geen beroep. Professor in de wiskunde, kan ik zeggen, net als Hendrik. Of cameraman, als Niels. Of psychiater als Nicoline. Of astronoom als Sjaak. Ik kan het mezelf makkelijk maken door me achter de rug van één van hen te verstoppen. Maar Hendrik, Niels, Nicoline en Sjaak klinken zo zeker van hun zaak, dat het me week maakt. Kennelijk hebben zij grote en passende voorbeelden thuis. Mijn vader is arbeider. Wat hij doet voor de dagelijkse kost is niet onder één noemer te vangen. Eerlijk werk kan het niet zijn, want hij verdient weinig. We gaan nooit op vakantie en dragen onze kleren tot op het laatste draadje af. Hij sprokkelt spijkers, schroeven, latjes en planken om ons nest tegen de elementen te beschermen. Elementen, die in het leven van mijn klasgenootjes kennelijk niet bestaan. Maar ik schaam me niet. Of schaam ik me wel? Ik kan niet kiezen. Me schamen zou betekenen, dat ik daar reden toe heb. En dat kan ik niet aan. Me niet schamen: dat ik er vrede mee heb. Wat zal dat over mij zeggen? Ik zou willen doen, wat mijn vader doet. Deed hij maar wat ik wil!
2
Zolang de rekensom zich beperkt tot optellen, aftrekken, vermenigvuldigen of delen zijn getallen nog handelbaar. Maar bij machtsverheffen en worteltrekken maakt zich al een lichte paniek van me meester. En dan, met de intrede van de grote onbekende (X) en een gelaagdheid in de vergelijking, waardoor het vraagstuk eerder op een huis van meerdere verdiepingen lijkt, dat met de grond gelijk moet worden gemaakt, begint het in mijn hoofd te spoken. Ik hoor een angstig gefluister vanachter de deur. De variabele waarde in de vergelijking ben ikzelf en, zolang ik mijn standpunt niet bepaal, is algebra een martelkamer.
‘Misschien kan je vader je helpen, vraag het hem nou maar’, zegt mijn moeder, om het gejammer te stoppen. Dat is juist wat ik weiger te doen. Nu kan ik er niet meer onder uit. ‘Leg dat boek nou maar weg, ik weet wel iets beters’, begint ie al. Zijn tegenzin slaat om, vooral omdat hij zichzelf kan laten gelden, met de vraagstukken, waar zoonlief alleen niet uitkomt. Ik hoor zijn hutkoffer op de overloop open gaan, hij haalt de oude studieboeken te voorschijn. Die zijn nog steeds zoveel beter. We zitten al naast elkaar aan tafel. Mijn magische kleed is onzichtbaar geworden door al het bewijsmateriaal, dat voor me ligt uitgestald. Hij denkt hardop, ik volg hem met groeiende vertraging. En zelfs als het antwoord echt voor de hand ligt, waag ik een gok. Mijn vader ziet de dingen niet door mijn ogen, hij wil, dat ik door de zijne kijk. Ik zit te knikkebollen, maar zijn enthousiasme wordt alleen maar groter. Hij geeft als toegift wat extra gas en schiet door naar het laatste hoofdstuk. De hel, die me wacht, als ik hem wil evenaren. Maar hij komt er zelf ook niet helemaal meer uit. ‘Wat jij nog leren moet, ben ik al lang vergeten’, maakt ie er zich tenslotte maar van af. De afstand tussen ons blijft onoverbrugbaar. Ik geef me gewonnen. Met gemak deze keer.
Op het schaakbord keren de kansen echter. Het spel brengt ons samen. Dat komt, omdat ik het heb geïntroduceerd. Daar ben ik trots op. Er blijken zaken in de wereld te bestaan, die mijn vader nog niet kent. Hij heeft zijn “Schaken voor beginners” ter hand genomen en probeert alle trucjes letterlijk op mij uit. Maar na een lange reeks van snelle nederlagen begin ik zijn openingszetten te herkennen. Ik raak op mijn hoede. En een vreemde opwinding maakt zich van mij meester: stel je voor, dat ik win! Mijn moeder rommelt wat op de achtergrond met de koektrommel en zet de televisie aan. Hij denkt lang na. Ik voel zijn verbetenheid. Met iedere minuut, die zo verstrijkt, word ik zekerder van mijn zaak. Ik houd mijn gelederen gesloten. ‘Wie niet sterk is, moet slim zijn’, zegt mijn moeder altijd. Mijn vader en ik zijn niet uit hetzelfde hout gesneden. Deze keer is hij zwart en ik wit. Ik speel voorzichtig met de franjes van het tafelkleed, ik mag hem niet afleiden. Zo, opgesplitst in een heel leger, voel ik mijn macht verdubbelen. Ik kan de strijd aan. Een zwart paard galoppeert langs mijn rechter flank, kennelijk is de ruiter alle gevoel van richting kwijt. Met één schot licht ik hem uit het zadel. De wachttijd groeit. ‘Wie wil er een speculaasje?’, vraagt zij. De nieuwslezer kucht en biedt zijn verontschuldigingen aan. Mijn vader gaat verzitten. ‘Ik kan me zo niet concentreren’, zegt hij. Ze draait het volume zachter. Het tikken van de klok wordt weer hoorbaar. Ik neem een voorzichtig hapje van het koekje.
De ramp voltrekt zich langzaam. Mijn vader raakt de controle over zijn zwarte dame kwijt. Gedreven door blinde woede vermorzelt zij een deel van mijn voorhoede. Mijn mannen sterven een gruwelijke dood. In haar arrogante overmoed dendert ze nu door, het hek is van de dam. Verloren heb ik al, denk ik, dus ik kan alleen nog winnen. Ik verschuif mijn toren. De STER reclame flitst in stilte door de kamer, de Witte Reus kan zelfs het hardnekkigste vuil aan. Mijn vader slaat er geen acht op. Ik kijk naar het hoopje dode soldaten op het Perzische kleedje. De letters en de cijfers van de bord coördinaten. Ik beweeg de schijn. Mijn moeder zegt iets. ‘Je moet er niet de hele tijd doorheen praten’, antwoord hij nors. Hier komt ellende van, het is onvermijdelijk. Ze heeft er geen idee van wat er vanavond op het spel staat. Ik zucht, ik veins vermoeidheid. Nu de spanning te snijden is, ontsnapt me bijna de wil om te winnen. Maar hij laat me geen keus. Opnieuw gaat zijn zwarte koningin tekeer, één van mijn ridders sneuvelt en dan gebeurt het. Plotseling zie ik de open baan voor de tegenaanval. Ik kan het niet geloven! Het is mijn beurt en niets of niemand kan er nog tussen komen. Mijn verdwaalde en haast verloren gewaande toren heeft ineens vrij spel. Dat betekent dan misschien wel niet mijn eindzege, maar wel de genadeslag voor mijn vader. Want ik ken hem. Het zweet breekt me uit. Ik word misselijk van de gedachte. Ik kijk naar zijn hand, die boven het bord is blijven hangen. Mijn moeder zegt weer iets, ze kan haar kop niet houden. Ik kijk naar zijn zwarte dame.
Ik sta gelijk aan twee, of de twee helften van één. Want ik HEB een lichaam en ik BEN een lichaam. Het verschil tussen HEBBEN en ZIJN is een mathematisch onderscheid, in werkelijkheid ben ik ondeelbaar (‘je denkt zeker, dat je Jezus bent!’, zegt Pa, want van alles wat hij niet aan mij begrijpt, geeft hij de schuld aan de christelijke school). Als ik slechts een lichaam BEN (en dus gelijk aan één), dan zou iedere gedachte (deze incluis) de manifestatie van een strikt fysieke, mechanische, elektro chemische kettingreactie zijn (‘waar jij nog ruiken moet, heb ik al gescheten’, zegt ie, in onsmakelijke termen, alles wat ik nog proberen moet, heeft hij al lang gedaan). Als ik slechts een lichaam HEB (ga ik desondanks verder) en gelijk sta aan één (zeg ik nogmaals, want ik houd van de herhaling van dergelijke korte zinnen, alsof het de bewijsvoering van een wiskundige stelling betreft), dan zijn mijn gedachten (inclusief deze) een zwerm vrije deeltjes, die zichzelf nooit zullen kunnen verklaren. ‘U denkt, dat U altijd gelijk heeft’ (ondanks zijn vunzige insinuaties moet ik hem “U” blijven noemen), zou ik hem NU moeten zeggen, maar ik durf het niet aan. Stel je voor, dat hij me verkeerd begrijpt! Als ik hem trouw wil blijven, dan houd ik me beter dom. Want alles wat hij niet weet, is een aanvechting van zijn status. Hij is de baas en heeft zich tussen God en mij geplaatst (‘god gloeiende godverdomme! Nu moet je vooral nog even zo door gaan!’, hij begint me te bedreigen). En daar houdt het voor me op. Of het nu een lichaam is, dat ik BEN, of dat ik HEB, het doet pijn, zo’n pak op je donder. Al is het maar in woorden.
Een leven, waarin cijfers geen rol spelen, bevrijd van de slavernij, waaraan mijn verbeelding ten slachtoffer zal vallen. Dat is wat ik wil. Mijn grootste kracht, mijn hoogste genot, het maximum van mijn nut ligt besloten in het ondeelbare: het waardeloze. De tijdloze gedachten, waaraan niemand anders iets heeft, tenzij ik ze gestalte geef. Dat laatste zal ik doen, op voorwaarde, dat ik zelf bepaal hoe en wanneer. Ik wil de totale vrijheid, waardeloosheid wordt mijn roeping. Ik heb niet om het leven gevraagd, ik heb mezelf niet gemaakt, het is niet mijn verantwoording. De geldstroom buiten mijn bloedbaan houden en de macht van anderen over mijn leven. Dat is mijn missie. Omgekeerd marxisme dus. Historisch materialisme, buitenste binnen. Maar ik heb er de woorden niet voor. Mijn vader zegt: ‘wat wil je nou?’ ‘Dat zei ik toch al, ik wil naar de toneelschool.’ Ik voel het, mijn klemtoon is verschoven, ik kom nu al minder overtuigend over. ‘Nou, dat kan je mooi vergeten, niet op onze kosten, meneer.’ Hij sluit de zaak, eens en voor altijd. Het doek is gevallen, maar niet voor mij.
Ik begin mijn leven met een terugtrekkende beweging. Armoede kan ik ook in mijn eentje aan. Als ik mijn zin niet krijg, dan zal ik hem ook aan niemand anders geven. Zeker niet aan degenen, die me hem ontnemen. Mijn vader viert zijn overwinning in stilte. Dat ik het niet verder zal schoppen, dan hij heeft gedaan, doet hem deugd. ‘Ga jij maar werken voor je geld, je moet het zelf weten.’ ‘Dat is precies wat ik ga doen!’, zeg ik met gesmoorde woede in mijn stem. Het is mijn laatste dag in het nest.
Meer informatie:
https://robscholtemuseum.nl/?s=Rob+Exfield
Plaats een reactie