Cor Hendriks – De wonderlijke avonturen van TOM DUIM
Voor informatie over Tom Duim, zie https://en.wikipedia.org/wiki/Tom_Thumb. Dit is een vertaling van ‘The Wonderful Adventures of Tom Thumb’ (Books for the Bairns 39, edited by Estelle W. Stead, London 1910)
Hoofdstuk 1
Eens, lang geleden, tijdens de regering van de goede koning Arthur, leefden een arme vrouw en haar man. Ze waren zo arm dat ze niets bezaten behalve een kleine boerderij, een kleine akker en een koe; maar ze waren heel vriendelijk, hardwerkend en vrijgevig voor hen die nog armer waren dan zijzelf. De man werkte op zijn akker en verbouwde graan en groentes om van te leven; de vrouw verzorgde het huis en melkte de koe en nam de melk die ze thuis niet konden gebruiken naar de stad om daar te verkopen. Ze waren echter niet heel gelukkig, want ze hadden geen kind.
“Wat zal er van ons worden als we oud worden?” zeiden ze treurig tegen elkaar. “Wie zal de akker omspitten en de melk naar de markt brengen? O, als we toch een kind hadden, een zoon om voor ons te zorgen als we oud zijn!”
Nu waren er tovenaars en magiërs in die tijd en op een ochtend, heel vroeg, verkleedde de grote tovenaar Merlijn zichzelf als een arme bedelaar en ging naar de boerderij. Hij wilde zien of de man en zijn vrouw echt goede, vriendelijke mensen waren, geschikt om een kind aan hen te geven. Hij klopte op de deur en de vrouw deed open, want haar man was al gaan werken op hun akker.
“Kom binnen, arme man,” zei ze, zodra ze hem zag, “je moet wel heel moe zijn. Kom binnen en ga zitten en rust wat uit. Misschien wil je wat bruin brood en melk? Helaas kunnen we je niets beters aanbieden, maar we zijn zelf arm en dat is alles wat we hebben.”
Merlijn bedankte haar en ze maakte het brood en de melk klaar, na eerst een schoon kleed zo wit als sneeuw op de kale tafel te hebben gelegd. Toen Merlijn klaar was, zei hij dat hij nooit zo zeer van een ontbijt had genoten in heel zijn leven en dat hij graag haar een tegengeschenk wilde geven.
De arme vrouw keek verbaasd op bij het idee van een bedelaar die haar een geschenk wou geven. Merlijn stond op en wierp zijn bedelaarsvermomming af.
“Ik ben Merlijn, de tovenaar,’ zei hij, ‘Nu, kies wat je zou willen hebben!”
De vrouw was zo verbaasd dat ze in eerste instantie niet kon spreken.
“Kom,” zei Merlijn vriendelijk, “wat wil je het liefst?”
“O, alsjeblieft, meneer de tovenaar. Ik heb het heel goed. Ik heb een goede man en we hebben een leuke boerderij en een akker en een koe – maar we hebben geen kind. Och, als we alleen een kind konden hebben! Ach, als we zelfs een kind hadden niet groter dan mijn duim zouden we volmaakt gelukkig zijn!”
“Uitstekend,” antwoordde Merlijn, met zijn oog haar duim metend. ‘Houd vertrouwen en wie weet wat een of andere mooie dag kan gebeuren!”
Toen verdween Merlijn en vloog weg naar de Koningin van de Elven en vertelde haar wat de arme boerenlui wilden.
“Uitstekend,” zei de Koningin van de Elven, “we zullen zien.” En ze knikte zeer wijselijk.
Dus op een goede morgen toen de man in de boerderij wakker werd, merkte hij dat ze een piepkleine zoon hadden, zo klein, dat toen ze hem maten ze constateerden dat hij slechts zo groot was als zijn moeders duim; dus, uit angst hem te verliezen maakten ze voor hem een wieg van een van zijn vaders klompen.
Hoofdstuk 2
Toen de dag kwam voor zijn ouders om de baby te dopen, vloog de Koningin van de Elven door het raam naar binnen en zei dat ze gekomen was om zijn peetmoeder te zijn. Zich buigend over de klompwieg waarin hij lag te slapen, noemde ze hem Tom Duim, omdat hij zo klein was en nooit groter zou worden dan zijn moeders duim.
Ondertussen kwamen al de andere elven aan in de boerderij en begonnen voor hem kleren te maken. De een maakte voor hem een hemd van een spinnenweb, een andere een kiel van de vleugel van een kever, een derde een paar schoenen van de gelooide huid van een muis, met het bont van binnen, en een vierde een muts van een blad van een eikenboom. Over al het andere legden ze een zijden mantel, die de Elvenkoningin haar bekwaamste zijdewormen had bevolen te weven voor haar peetzoon.
De Elvenkoningin was niet tevreden met de klompwieg waarin Tom tot nu toe had geslapen, dus beval ze dat een nieuwe wieg gemaakt moest worden voor hem van een eierschaal. De eierschaal was van goud, want het ei kwam van de gans die louter gouden eieren legt. Maar toen de elven vertrokken waren, merkte Toms moeder dat hij niet wilde gaan slapen in de gouden eiwieg en dat hij, zijnde een verstandige kleine Tom, zijn eenvoudigere en minder prachtige bed in zijn vaders oude klomp prefereerde. Waarlijk, hij schreeuwde zo luid tenzij hij in de klomp te slapen werd gelegd, dat zijn moeder de gouden wieg wegzette als een geschenk dat haar zoontje meer kwaad dan goed zou doen, hoewel, uiteraard, de Elvenkoningin het zeer vriendelijk bedoeld had.
Hoofdstuk 3
Tom Duim leerde heel snel lopen en praten. Hij groeide nooit groter maar was zo slim en goed dat zijn moeder en vader dat niet erg vonden.
Zijn moeder spaarde haar halve pennies op en op een dag toen ze naar de markt ging, bracht ze voor hem een doos met speelgoedmeubilair mee naar huis, met een stoel en tafel, borden, kopjes en schotels, een mes en vork en lepel, en een koffiepot. Deze spullen werden allemaal opgesteld op de tafel in de keuken en Tom zat in zijn eigen stoeltje en at en dronk uit zijn eigen borden en bekers. Hij had bijna een week nodig om een hele biscuit op te eten, want het was zo veel voor hem als een heel brood zou zijn voor een gewoon jongetje.
Toen hij oud genoeg was geworden, leerde zijn moeder hem lezen en schrijven. Het was tamelijk moeilijk want ze moest het boek rechtop op de tafel zetten, terwijl Tom ervoor op een kleine afstand op en neer liep, letter voor letter ontcijferend, want ze waren voor hem zo groot als de enorme letters op een reclame op een muur. En toen hij probeerde te schrijven, moest hij de pen over zijn schouder hijsen en hem vast houden met beide handen en op zijn knieën knielen op het vel papier, en weldra opstaan en een stukje verder gaan.
Na een tijdje nam zijn vader hem met zich mee en terwijl hij werkte op de akker, werd Tom neergezet in een hoekje ervan om zijn vaders lunch te bewaken en de vliegen te verjagen met een zweepje gemaakt van gras. Maar wanneer het erg winderig was, moest zijn vader hem vastbinden aan de stengel van een grote distel of andere sterke plant om te voorkomen dat hij weggeblazen zou worden.
Tom moest zijn eigen spelletjes verzinnen want hij kon uiteraard niet spelen met andere kinderen die als reuzen voor hem waren en die op hem getrapt zouden kunnen hebben zonder te merken. Dus gaf zijn vader hem een tuin helemaal voor hemzelf in een bloempot, die in het raam stond. Hier zaaide Tom zaden en toen de bloemen opkwamen, plukte hij iedere morgen de mooiste die hij kon vinden en droeg die op zijn rug of zijn schouder als een geschenk naar zijn moeder wanneer ze aan het ontbijt zat.
Toms stem was zo nietig en ijl dat het moeilijk was hem te horen, dus leerde hij om gebaren te maken naar zijn vader en moeder in plaats ervan, omdat het pijn deed aan zijn borst als hij altijd moest schreeuwen. Hij sprak alleen zo nu en dan wanneer hij dicht bij hen was; en omdat hij weinig sprak, luisterde hij des te meer en leerde een heleboel nuttige zaken waarvoor hij geen tijd had gehad ze te leren als hij altijd zelf had lopen kletsen.
Hoofdstuk 4
Ondertussen was Tom’s elvenpeetmoeder hem niet vergeten en tegen de tijd dat hij oud genoeg was om rond te rennen, had ze een zwaard speciaal voor hem laten maken, want ze wist dat hij vaak in levensgevaar zou zijn door vliegen en muizen en andere schepsels die zo groot en wild aan hem schenen als leeuwen en tijgers. Dit zwaard was gemaakt van een naald die de Elvenkoningin op bijzondere wijze had laten slijpen en temperen; en voortaan droeg hij het altijd en nam het zelfs mee naar bed, uit vrees dat grote dieren zoals kakkerlakken en spinnen hem zouden aanvallen terwijl hij sliep.
Op een dag had Tom gewerkt in zijn tuin in de grote bloempot tot hij zeer moe was en ging toen liggen rusten onder de reseda, zichzelf overschaduwend met een groot blad als parasol. Hij lag bijna te slapen toen hij iets nogal stevig zijn hand voelde prikken of steken. Hij sprong op en er stond een grote vlinder voor zijn neus. Hij trok zijn zwaard en wilde net de vlinder gaan steken, toen hij gelukkig zich herinnerde dat vlinders geen angel hebben, dus hij vroeg het dier om vergeving en begon verder te zoeken naar zijn ware vijand. Na zijn hele tuin te hebben doorzocht ontdekte hij tenslotte een grote dikke wesp die op de loer lag onder een madeliefje.
Als het een bij was geweest zou Tom hem hebben laten gaan, want hij wist dat bijen honing maken en alleen steken wanneer ze worden aangevallen, maar een boze wesp die hem had gestoken terwijl hij heel rustig was en bijna in slaap, die viel hij dapper aan en na een lang en woest gevecht doodde hij hem met zijn zwaard en droeg hem naar huis als een trofee, zoals David het hoofd van Goliat had gedragen.
Hoofdstuk 5
Wanneer Tom Duim diverse goede eigenschappen had en zijn vader en moeder niet veel reden voor moeilijkheden gaf, moet niet verondersteld worden dat hij helemaal zonder fouten was. Deze fouten brachten hem soms in een lastig parket, zodat hij gestraft moest worden om hem eraan te herinneren niet meer zo te doen. Een van deze fouten was dat hij zeer nieuwsgierig was en dol was op het steken van zijn neus in zaken die hem niet aangingen.
Op een dag was Tom enige jongens aan het bekijken bij hun spel. Uiteraard was hij veel te klein om met hen te spelen, dus klom hij boven op een grote steen en zat daar de pret gade te slaan. Een van de jongens nu had een zakje met een touwtje bovenaan, zo een als jongens soms knikkers in bewaren, en deze zak zat hem nogal in de weg; dus weldra sprong hij uit het spel en legde de zak neer net achter de steen waarop Tom zat, en rende toen terug naar de andere jongens.
“Ik vraag me af wat in die zak zit,” dacht Tom. “Ik denk dat ik ga kijken. Ze zullen me niet zien.” Dus gleed hij van de steen af en kroop tegen de zak op en maakte met enige moeite het touw los aan de bovenkant.
De zak was zo groot als Tom zelf en hij kon zijn nieuwsgierigheid niet bevredigen ten aanzien van wat er in zat zonder er helemaal in te kruipen. Weldra kon hij zien dat diverse grote, ronde, zware dingen op de bodem wilde kastanjes waren.
Ondertussen hadden de jongens hun spel beëindigd en waren begonnen te spelen onder elkaar met kastanjes. De jongen van wie de zak was verloor weldra al de zijne en kwam aangerend om er meer te pakken uit zijn zak net toen Tom het tijd vond om weer uit de zak te kruipen. Maar hij had pas zijn hoofd eruit toen de jongen hem zag en op hem dook.
“Hier, jij kleine gluiperd, wat ben je daar mijn kastanjes aan het stelen?”
“O, alsjeblieft,” zei Tom, uit de zak loerend als een hond uit zijn hok. “Ik was niks kwaads aan het doen! Ik heb er geen een genomen. O, alsjeblieft laat me gaan! Au!” Want de jongen trok het touwtje strak rond Toms nek.
“Ik geloof je niet!” zei de jongen. “Je ging erin zonder goede reden. Ik zal het je doen heugen.” En het touwtje beetpakkend rukte hij de zak op en neer tot Tom schreeuwde om genade.
“Waarom deed je het dan?” vroeg de jongen.
“O, alsjeblieft. Ik wilde alleen maar zien wat er in zat! O, alsjeblieft, laat me gaan! Ik zal het nooit meer doen!”
“Laat het voortaan dan,” repliceerde de jongen, deed de zak open en liet Tom halsoverkop eruit vallen en rende weg om zijn spel af te maken.
Tom kroop naar huis met pijn in al zijn botten. “Dat zal me leren me met andermans zaken te bemoeien!” zei hij tegen zichzelf.
Hoofdstuk 6
Maar helaas, een paar dagen later was hij het weer helemaal vergeten.
Op een ochtend was zijn moeder een pasteibeslag aan het maken op de keukentafel en net toen ze was begonnen met het inmengen van de melk, werd ze weggeroepen door een of ander iemand voor zaken. Tom wist niet wat ze aan het doen was geweest, dus zodra ze haar rug had gekeerd slaagde hij erin om op de tafel te komen en begon rond te snuffelen om er achter te proberen te komen. Weldra zag hij de pasteischaal en aangezien hij niet groot genoeg was om over de rand te kijken, begon hij heel nieuwsgierig te worden om te weten wat er in zat.
Er lag vlakbij een vork op de tafel en Tom sleepte en duwde die tot hij hem op zijn kant had staan naast de schaal; en toen klom hij omhoog over de tanden alsof ze een ladder waren en was net in staat door op zijn tenen te staan om over de rand te kijken.
“Wat kan dit zijn?” dacht Tom bij zichzelf. “Ik ga het van dichterbij bekijken. Hier gaat-ie!” en in een ogenblik had hij zich opgewerkt naar de bovenkant van de schaalrand zoals een jongen over een muurtje klimt.
Hij lag plat op de schaalrand en leunde zo ver als hij kon om zijn vingers te dopen in de romig uitziende massa. Maar helaas voor Tom! Plotseling verloor hij zijn evenwicht en ging over de rand met het hoofd naar voren recht in het midden van de brij! Op dat moment kwam zijn moeder terug en pakte net de lepel op om even goed door te roeren voordat ze de worst dichtbond, klaar om het in de pot te stoppen, toen ze de brij zag ronddansen naar het leek in de schaal geheel uit zichzelf.
Ze staarde er even naar als door de bliksem getroffen. Toen gilde ze het uit voor haar man: “Help, help! De brij is betoverd.”
De arme kleine Tom begon bijna te stikken, want hij kon niet voorkomen dat de brij in zijn ogen en neus en oren kwam en in zijn keel. Maar hoe hoger hij sprong, hoe banger zijn moeder werd, want hij was zo volledig bedekt met de zachte vloeibare brij dat het nooit in haar hoofd opkwam dat Tom er binnen in zat. Toen de brij maar door bleef gaan met dansen, naar ze dacht geheel uit zichzelf, was ze bang het nog langer in huis te houden, dus ze greep de schaal, smeet het raam open en goot de brij weg op de straat beneden zo snel ze kon.
Hoofdstuk 7
Toevallig reed op dat moment een zekere molenaar langs op zijn ezel. Hij was een vrolijke man en had gezongen toen hij over de weg aankwam; maar omdat hij een beetje moe was, wierp hij zijn hoofd naar achter, sloot zijn ogen en opende zijn mond wijd om te geeuwen, net toen hij passeerde onder het raam waaruit Tom Duims moeder de brij kiepte en aangezien zijn mond wijd open stond, viel een deel van de brij, met Tom erin, precies in zijn keel.
De molenaar was zo verbaasd dat hij een eindje voorbij de boerderij was gereden, voordat hij zich hervond of kon bedenken waar de brij vandaan had kunnen komen. Maar, aangezien hij een vrolijke ziel was, veegde hij snel zijn mond en dacht erover wat meer liederen te zingen.
Toen hij echter probeerde te zingen, voelde hij iets kleven in zijn keel. Hij probeerde en probeerde nog eens, maar hij was niet in staat een toon voort te brengen – er zat altijd iets in zijn keel dat de weg blokkeerde. Tegen de tijd dat hij zijn molen had bereikt, die aan de oever van een rivier stond, was hij verschrikkelijk bang en dacht dat hij een of andere nieuwe en vreselijke ziekte had zoals niemand ooit tevoren had. Dus ging hij naar bed en liet vijf dokters halen.
De vijf dokters kwamen, maar geen een van hen kon vertellen wat er met hem aan de hand was. Ze keken in zijn mond en voelden zijn pols en schudden hun hoofd.
Arme kleine Tom nu voelde zich zeer ongemakkelijk al die tijd. Hij probeerde omhoog te klimmen in de keel van de molenaar om naar buiten te komen, maar de keel van de molenaar was nogal glad en het kostte hem een lange tijd om bovenaan te komen. Maar net toen de laatste van de vijf dokters in de mond van de molenaar keek, bereikte Tom de top en aangezien hij zich heel moe en ongelukkig voelde, begon hij te roepen: “Moeder! Moeder!”
“Goede genade! Wat in hemelsnaam is dat?” zeiden al de vijf dokters tegelijk. Ze keken elkaar verbaasd aan. Ze duwden een tafel vlakbij het bed van de molenaar en gingen er plechtig omheen zitten, kijkend naar de molenaar en elkaar.
Juist toen opende de molenaar, die zich heel moe voelde en begon te wensen dat de dokters hem of zouden genezen of anders weg zouden gaan, zijn mond weer in een vreselijke geeuw. Tom Duim maakte gebruik van deze gelegenheid en voordat de molenaar zijn mond weer kon sluiten, sprong hij over zijn tong, nam een duik uit zijn mond en kwam neer op zijn voeten op de tafel.
“Goede genade! Wat is dat in hemelsnaam?” zeiden al de vijf dokters herhaaldelijk. Maar voor ze zich konden herstellen van hun verbazing, greep de molenaar, woedend omdat hij zo ziek en ongerieflijk was gemaakt door zo’n klein mannetje, de arme kleine Tom bij zijn haar en smeet hem het raam uit.
Hoofdstuk 8
De molen van de molenaar was geen windmolen maar een watermolen en de rivier, waarbij hij stond, draaide de raderen, die het graan tot meel maalden. Het was een flinke rivier en vol vis.
Net toen de kleine Tom halsoverkop uit het raam in de rivier werd geworpen, zwom daar een zeer grote, fraaie, dikke vis voorbij. Hij was zeer hongerig want hij was al enige tijd niet in staat geweest vliegen te vangen en toen hij Tom zag neertuimelen in zijn richting, opende hij zijn bek zeer wijd in de mening, dat Tom een grote vlieg was, en hapte hem op net op het moment dat hij het water raakte, net zoals de walvis Jonas opslokte. Daarna zwom de grote vis, die het gevoel had dat hij nog steeds niet genoeg had gegeten, over de rivier om te zoeken naar wat vliegen en weldra zag hij er een die er bijzonder verleidelijk eruit zag van onder het wateroppervlak en in een oogwenk had hij hem opgeslokt.
Maar die vlieg verborg een vishaak en daaraan zat een sterke lijn vast; en aan het andere eind van de lijn zat een vishengel en aan het andere eind van de vishengel zat een man, die op de oever van de rivier stond.
Toen de visser een ruk voelde aan het eind van zijn lijn, wist hij dat hij een vis had gevangen, dus hij haalde zijn lijn zorgvuldig op en had weldra de vis op de oever liggen. Het was zo’n fraaie dikke, dat de man dacht dat hij hem beter kon brengen naar het paleis van Koning Arthur en hem verkopen aan de kok daar voor Koning Arthurs avondmaal. Zo gezegd zo gedaan. De kok, die een man met een witte muts, een wit jasje en een witte schort was, kwam naar de achterdeur, bekeek de vis, voelde eraan om te zien of hij vers was en kocht hem toen meteen. Toen bracht hij hem naar de keuken, legde hem in een grote schotel en nam een mes om hem open te snijden, zodat hij de binnenkant kon schoonmaken alvorens hem te koken. Tot zijn grote verbazing sprong, zodra hij de vis had opengesneden, de kleine Tom eruit.
Hoofdstuk 9
Toms moeder had hem geleerd op zijn manieren te letten, dus toen hij uit de vis sprong en de kok en de keukenmeid en de keukenjongen allemaal hem in verbazing zag aanstaren, maakte hij zeer beleefd een buiging en zei tegen de kok: “Heer, u hebt mij een grote dienst bewezen, die ik nooit zal vergeten zolang als ik leef. Ik ben u zeer dankbaar en dank u van harte.”
Maar de kok was zo overstelpt met verbazing dat hij niet wist wat te zeggen. Dus nam hij zijn witte muts af, pakte zeer behoedzaam Tom op, zette hem erin en bracht hem regelrecht naar de Koning.
Koning Arthur vatte meteen een grote voorliefde op voor de kleine Tom en liet de Koningin halen om hem te komen bekijken. Ze praatten een tijdje met Tom en vroegen hem wie hij was en hij vertelde hen heel zijn geschiedenis en al zijn avonturen tot aan die dag zelf. Toen herinnerde hij zich hoe bezorgd zijn vader en moeder onderhand moesten zijn over hem en hij smeekte de Koning hen te schrijven en te vertellen dat hij veilig was, hetgeen de Koning beloofde te doen. Maar helaas had hij het erg druk en vergat totaal de brief, waarvan Tom veronderstelde dat hij die nacht verzonden zou worden; en zo gingen diverse dagen voorbij zonder dat Tom dacht dat zijn ouders niet wisten waar hij was.
Ondertussen liet de koning, aangezien hij een hoop zaken moest waarnemen, een van de prinsessen van het Hof komen en zei tegen Tom, dat zij zijn gouvernante zou zijn en de hele dag goed voor hem zou zorgen. Iedere dag, wanneer het etenstijd was, nam de prinses Tom mee naar de tafel van de Koning, waar een klein stoeltje, dat speciaal voor hem gemaakt was, stond vlakbij het bord van de Koning. Maar aangezien iedereen aan het Hof hem wilde zien, hem opnemen in hun handen en hem horen spreken, werd de arme kleine Tom weldra zeer vermoeid; en toen de opperbevelhebber van het leger van de Koning, die een woest kijkende man met zwarte ogen en een grote snor was, hem oppakte bij één been tussen zijn vinger en duim en hem vlak voor zijn ogen hield opdat hij hem beter kon zien, omdat hij nogal bijziend was, was Tom zo bang dat hij begon te gillen: “O, moeder, moeder! O, vader! O, kon ik maar weer slapen in mijn lieve oude schoen! O, waarom was ik zo nieuwsgierig dat ik in die brij terechtkwam!”
Hoofdstuk 10
Een week ging voorbij en er werd niets meer gezegd over het naar huis sturen van Tom. Ze waren allemaal zo dol op hem aan het Hof dat hij begon te vrezen dat ze hem nooit meer naar huis zouden laten gaan; want hoewel de Koning zeer vriendelijk was en een klein huis speciaal voor hem had laten maken, van top tot teen gemeubileerd als het aangenaamste poppenhuis, wilde Tom vreselijk graag zijn moeder en bleef erover nadenken hoe hij weg kon komen zonder te worden gezien.
Tenslotte besloot hij haar zelf een brief te schrijven en te proberen een manier te vinden dat die naar zijn huis werd gebracht; dus nam hij een pen en een velletje papier en schreef het volgende: “Mijn lieve vader en moeder, ik heb hier alles wat ik wil en nog een heleboel meer. Ik drink alleen maar limonade en eet niets dan roomgebakjes en cake. Maar ik zou het allemaal opgeven voor een enkele druppel van de melk van onze koe. Uw liefhebbende zoon, Tom.”
Maar toen de brief was geschreven, hoe moest hij gezonden worden? Hij durfde niet iemand van het paleis van de Koning te vragen hem voor hem op de post te doen, want hij was bang dat als ze het zouden ontdekken, de Koning en Koningin hem nog meer in de gaten zouden houden, want ze wilden hem daar voor altijd houden. Dus nam hij tenslotte een steen en wikkelde die in de brief en wierp hem uit het raam in de hoop dat een of andere vriendelijke voorbijganger hem zou oprapen en naar de post zou brengen.
De volgende morgen en iedere morgen daarna ging Tom naar boven naar de top van de toren waarin de kamer van de Koning was en keek uit over de tinnen om te zien of hij niet zijn moeders rode jurk in de verte kon zien, die hem kwam halen. Soms dacht hij bijna dat hij zijn vader en moeder uit het bos zag komen in de verre verte en hun armen naar hem uitstaken. Maar helaas! Ze hadden lang getreurd over zijn dood, want de brief had hen nooit bereikt; de steen had door zijn gewicht er een gat in gemaakt en was eruit gevallen en het papier was door de wind weggeblazen en tenslotte in de rivier gevallen.
Toen dacht Tom aan zijn elvenpeetmoeder; maar de elven hadden zoveel peetkinderen om voor te zorgen dat ze op dat moment geen tijd voor Tom hadden; en bovendien dacht de Elvenkoningin dat aangezien hij door zijn eigen schuld in de problemen was gekomen, het goed voor hem zou zijn om te proberen er weer uit te komen op eigen kracht en gezond verstand.
Hoofdstuk 11
Ondertussen besloot de Koning Tom tot Ridder van de Ronde Tafel te maken en beval dat hij voortaan Tom de Eerste zou heten en liet de hofkleermaker komen om hem een nieuw kostuum aan te meten want ondertussen waren zijn ellebogen doorgesleten en zijn kleren gescheurd en zagen er niet meer uit.
Toen hij zijn nieuwe kleren als een geschenk van de Koning had gekregen, wachtte hem nog een andere verrassing. De Koningin liet hem komen en toonde hem een compleet klein harnas dat ze had laten maken voor hem om te dragen in tijden van gevaar. De borstplaat was een enkele diamant en de maliekolder was geheel van goud, zo delicaat geweven dat de punt van de fijnste naald geen weg zou kunnen vinden door de mazen. Al het andere was bijpassend: zijn helm was gesneden uit één grote opaal, die lichtstralen afvuurde telkens wanneer Tom zijn hoofd bewoog, en bovenaan zat een pluim die bewoog met elk zuchtje wind. Tenslotte, naast een rijk opgetuigd strijdros, die een getrainde muskusrat was van de zeldzaamste soort, gaf de Koningin Tom een schitterende kleine staatskoets, getrokken door vier witte muizen.
Maar al deze grandeur, tezamen met de karikaturen die Tom tekende van de mensen en dingen aan het Hof, om de Koning te vermaken, waarvan sommige net iets te slim waren, maakte Tom diverse vijanden.
Op een dag, toen hij uit jagen was met de Koning, gezeten, als gewoonlijk, op zijn rat, sprong een hele grote kat plotseling uit een bosje, dook op rat en ruiter en nam beide mee omhoog in een boom.
De Koning zag niet wat er gebeurd was, want hij keek een andere kant uit, maar de hovelingen wel. In plaats van Tom te hulp te snellen, echter, stonden ze stil en deden niets. “De kleine ellendeling stak de draak met ons,” zeiden ze, “laat hem zo goed als hij kan ontkomen!” Dus ze deden alsof ze niet in de gaten hadden waar Tom was totdat het te laat was om nog iets te doen om hem te helpen.
Plotseling draaide de Koning zich om en ontwaarde Tom in de boom. Het arme mannetje was zeer gekrabd door de klauwen van de kat, maar hij was erin geslaagd zich eruit te wurmen en zijn zwaard te trekken. Net toen de Koning hem in de gaten kreeg, was hij bezig de kat aan te vallen, die voor hem zo groot leek als een olifant voor een gewone mens. Zo vurig pareerde hij keer op keer de aanval, dat tenslotte de kat werd verslagen en van het strijdperk wegvluchtte. Helaas had de arme rat zijn leven verloren.
Toen de strijd over was, had Tom tijd om te bedenken hoe zeer hij gewond was. Hij was nog steeds op de tak van de boom, die het strijdtoneel was geweest, maar terwijl de Koning omhoog keek, zag hij hem eerst schommelen, toen zijn evenwicht verliezen en tenslotte halsoverkop in katzwijm vallen. Snel als het denken nam de Koning zijn hoed af en stak hem voorkomend uit om Tom erin op te vangen; en aangezien de Koning zijn zakdoek in zijn hoed had gestopt in plaats van in zijn zak, maakte dit een zacht bed en brak Toms val, zodat hij er niet door verwond werd.
Maar de jacht moest worden afgebroken. De Koning droeg hem naar huis zo zorgzaam als mogelijk en de Koningin gaf het bevel dat niemand in het paleis luider dan op fluistertoon mocht spreken, uit vrees dat het geluid Toms gezondheid zou schaden, want hij was heel zwak en ziek van de wonden die hij had gekregen van de klauwen van de kat. De Koningin maakte voor hem een bed van katoenwol met kleine stukjes fluweel onder zijn hoofd als kussens en verzorgde hem persoonlijk met de grootst mogelijke aandacht dag en nacht.
Maar alles was vergeefs. Tom voelde dat hij ging sterven en waarover hij het meeste spijt had was dat hij zou sterven zonder zijn vader en moeder weer gezien te hebben.
Hoofdstuk 12
Wat was er gebeurd met de tovenaar Merlijn in de tussentijd?
Merlijn had nooit de kleine Tom uit het zicht verloren al wist Tom daar verder niets van; en dus, toen hij op de drempel van de dood lag, ging Merlijn naar de Koningin van de Elven en zei: “Ik denk dat we hem ditmaal moeten redden, want het was niet zijn fout dat de kat met hem wegrende.”
Dus de Koningin liet haar rijtuig brengen, dat door de lucht werd getrokken door diverse vogeltjes en ze stapte in en Merlijn maakte zichzelf onzichtbaar en stapte in achter haar op de achterbank. Toen vlogen ze weg door de lucht naar het paleis van Koning Arthur.
Het was heel vroeg in de morgen toen de elvenkoets stopte op de vensterbank van de kamer van de Koningin. De Koningin lag nog in bed, maar de Elvenkoningin ging door het raam naar binnen, Merlijn buiten latend, en ze werd wakker.
“Ik ben gekomen voor Tom Duim,’ zei de Elvenkoningin. “Je zult hem terugkrijgen wanneer ik hem beter heb gemaakt.”
“Uitstekend, uwe Majesteit,’ zei de andere Koningin, “ik ben bereid Tom te laten gaan, aangezien het voor zijn bestwil is,” en ze overhandigde de kleine Tom met bed en al aan de Elvenkoningin, die weer in haar koets stapte en wegvloog.
Tom was pas een paar minuten in het rijk van de elven of hij was al helemaal beter, want de elven hadden een balsem om alle wonden te genezen zodra deze hen aanraakte. Hij was uitermate blij bij zijn elvenpeetmoeder te zijn, maar het verlangen om naar huis te gaan verliet hem nog altijd niet en hij smeekte haar zo zeer om hem te laten gaan, dat ze tenslotte zei dat hij een dag verlof kon krijgen, voordat hij terugging naar Koning Arthur. Ze zei dat ze hem daarna naar het paleis moest terugsturen, want ze had haar woord van eer gegeven dat ze dat zou doen. Dus beloofde Tom slechts een dag te blijven.
Hoofdstuk 13
Voordat hij vertrok uit het elvenland, nam de Elvenkoningin Tom mee naar haar schatkamer, waar een hoop geld lag opgetast, en zei hem dat hij zoveel geld mocht nemen als hij wilde als een geschenk aan zijn vader en moeder. Tom was eerst overweldigd door verbazing bij het zien van zoveel onmetelijke rijkdom; maar toen hij enigszins was bijgekomen, begon hij rond te kijken. Aangezien de elf hem gezegd had zoveel te nemen als hij wilde, koos hij de grootste munt uit die hij kon vinden. Het was een groot goudstuk, vreselijk zwaar voor Tom om te dragen. Zijn peetmoeder had gezegd dat wat hij nam hij zelf moest dragen zonder iemand om hulp te vragen; want ze wilde zien of hij echt zoveel van zijn vader en moeder hield als hij zei dat hij deed, en of hij voor hen zou doen wat heel moeilijk voor hem te doen was. Ze was heel tevreden toen ze zag wat voor een grote, zware munt hij had uitgezocht.
Tom nam hem op zijn armen, nam afscheid van de elven en ging op weg naar huis. Het goudstuk was vreselijk zwaar en hij moest om de haverklap stoppen en rusten; en iedere keer als hij het oppakte en verder ging, leek het zwaarder en zwaarder tot op het laatst de arme kleine Tom het helemaal opgaf, ging zitten en in tranen uitbarstte.
Maar hij merkte dat huilen de zaak voor geen stuiver oploste; dus weldra droogde hij zijn tranen en begon in plaats daarvan na te denken. Ditmaal bedacht hij dat hij meer kans maakte wanneer hij het grote goudstuk op zijn hoofd zou dragen; dus pakte hij het weer op en kreeg het na lang gezwoeg in juiste balans als het dienblad van een muffinverkoper.
Hij wankelde er een tijdje dapper onder. “Het is niet zo heel ver,” zei hij tegen zichzelf, “en het zal de moeite waard zijn als ik er maar kom. Denk je eens in wat vader en moeder er allemaal voor kunnen kopen!”
Hij was zo verdwaald in deze aangename gedachten dat hij niet keek waar hij liep en even later struikelde hij en het goudstuk viel van zijn hoofd af en rolde de weg af voor hem uit.
“Ach, wat een domme ezel ben ik geweest!” riep Tom tegen zichzelf. “Waarom dacht ik er niet eerder aan om het te rollen?”
Hij raapte een stok op, rende achter de munt aan, en ving hem op net voordat hij op de grond viel. Nu ging het prima, want hij dreef hem voor zich uit als een hoepel, en kwam al snel bij de boerderij.
De deur was gesloten; dus zette Tom het goudstuk rechtop tegen de deurpost en klopte: Klop, klop, klop!
“Wie is daar?” zei een droeve stem in de boerderij.
“Ik ben het!” schreeuwde Tom, “ik, ik, ik! Uw zoontje Tom Duim!”
Toms moeder kon haar oren nauwelijks geloven. “Ik ben vast aan het dromen,” zei ze heel treurig tegen haarzelf. “De arme kleine Tom is dood en weg. Ik zal hem nooit meer zien. Daar was niemand – ik moet het me verbeeld hebben.”
Klop, klop, klop!
“Welaan, daar is het weer,” riep Toms moeder in verbazing. “Wie kan het zijn?”
“Ik ben het, moeder!” riep Tom zo hard als hij kon. ‘Doe de deur open! Ik ben het!”
Deze keer had Toms moeder geen twijfel eraan. Ze vloog naar de deur en wierp hem open en daar op de drempel stond haar lang verloren kleine Tom!
Weldra kwam Toms vader thuis en toen was er niemand ter wereld zo gelukkig als Tom en zijn ouders in hun arme boerderij – nee, niet Koning Arthur op zijn troon, noch de Koningin van de Elven in elvenland.
Toen ze hadden gezoend en elkaar alsmaar weer omhelsd hadden, ging Tom naar buiten en rolde het grote geldstuk naar binnen.
‘Daar!” zei hij, terwijl hij hen trots aankeek. “Kijk eens wat een goed fortuin ik voor jullie heb meegebracht!”
“Ach!” zei zijn moeder tegen haar man terwijl ze niet naar het geld keek, maar naar Tom, “daar is ons goed fortuin!”
Daarop ging Tom dus zitten en vertelde hen al zijn avonturen van het begin tot het eind. Maar toen hij hen zei dat hij die avond terug moet gaan naar elvenland, waren de tranen veelvuldig, die ze vergoten. Maar ze probeerden niet hem tegen te houden, aangezien hij gebonden was in eer om te gaan.
“Dan moet je gaan,” zei zijn vader verdrietig maar beslist. “Een eerlijk man heeft slechts zijn woord en hij moet dat houden tot iedere prijs.”
Dus toen de dag aan zijn einde was gekomen, gaven ze hem een grote tros druiven om zich te verfrissen tijdens de reis. Hij hees de tros op zijn schouders, zijn vader en moeder openden verdrietig de deur en de arme kleine Tom Duim vertrok verdrietig er door, zich afvragend of hij ooit zijn geliefde huis terug zou zien.
Maar de Koningin van de Elven stond hem achter de deur op te wachten en toen ze zag, hoe verdrietig de arme ouders keken, kwam ze naar voren en zei: “Vrees niet. Uw kleine zoon zal heel veilig zijn en op een dag zal hij naar jullie terugkomen, want jullie zijn goede mensen en verdienen het gelukkig te zijn; dus klaag niet, maar laat het allemaal aan mij over.”
Aldus sprekend nam ze Tom op, stopte hem in haar mouw en vloog weg met hem naar het paleis van de elven.
“Je moet het niet erg vinden,” zei ze vriendelijk tegen Tom; “het zit namelijk zo, dat ik de Koningin heb beloofd, dat ik je terug zou brengen, en beloftes moeten altijd worden gehouden.”
“Ja, ik weet het,” zei Tom dapper, maar met een zware zucht. Maar hij vergat spoedig zijn problemen, want al de elven waren heel blij hem weer te zien.
Hoofdstuk 14
Tom bleef een aantal dagen in elvenland, want de elven hadden geen gelegenheid om hem veilig terug te sturen naar het Hof van Koning Arthur. Maar op een morgen blies de wind recht in die richting, dus de Koningin van de Elven riep Tom en kuste hem en nam afscheid. Toen hield ze de wind een moment tegen en plaatste hem erop alsof hij te paard zat en blies hem zachtjes weg om hem een vaartje te geven.
De wind galoppeerde weg op volle snelheid en weldra, toen Tom omkeek, was het elvenland geheel uit het zicht verdwenen. Hij was een beetje buiten adem van het snelle gaan en smeekte de wind om wat zachter te gaan.
Maar de wind was die dag in een kwaad humeur en was heel grof en zei: “Zal niet!” en in plaats van zijn snelheid te matigen toen ze het paleis van de Koning bereikten, galoppeerde hij er recht overheen, zodat opeens Tom zijn evenwicht verloor en van de rug van de wind afviel.
Nu had Toms elvenpeetmoeder gelukkig hem bij het afscheid een kleine paraplu ten geschenke gegeven, en toen de wind zich zo grof gedroeg, opende hij hem en hield hem open achter zich om te dienen als een soort van rem op de snelheid van de wind; en toen hij eraf viel, hield hij stevig vast aan het handvat, menend dat de paraplu zou dienen als een parachute en hem zacht neer zou laten. Maar de wind snelde over hem heen en blies zo hard dat hij de paraplu uit Toms hand rukte en het arme mannetje viel halsoverkop in de paleisbinnenplaats.
Net op dat moment stak toevallig de kok, die Tom uit het binnenste van de vis had gesneden, de binnenplaats over, in zijn handen een grote ketel met soep voor het avondeten van de koning dragend, en voor hij kon rondkijken nam Tom in zijn val een duik regelrecht in het midden van de ketel.
“Help! Dieven! Vuur! Moord!” gilde de kok, want hij zag Tom niet vallen en de hete soep spatte plotseling in zijn gezicht. ‘O, hij is behekst!” en hij smeet de ketel weg en rende voor zijn leven.
De andere bedienden kwamen naar buiten gesneld om te zien wat er aan de hand was en ook enige van de hovelingen van de Koning. Zij raapten Tom op en namen hem mee naar binnen en wasten hem en gaven hem wat droge kleren. Maar de hovelingen gingen naar de Koning klagen over Tom en zeiden dat hij altijd iets deed dat hij niet zou moeten doen en ze hoopten dat de Koning hem flink zou bestraffen en hem iets geven om over te huilen.
De Koning was in een boos humeur omdat hij geen soep had gehad voor het avondeten, dus hij liet Tom komen en vroeg hem wat hij ermee bedoelde.
“Alstublieft, uwe Majesteit,” zei Tom meelijwekkend. “Ik meende het niet echt. Ik kon er niets aan doen; het was de schuld van de wind. Ik deed het niet met opzet.”
Maar de Koning zei geen smoesjes te willen horen en hij beval Tom op te sluiten onder een grote hoed, met stenen geplaatst overal op de rand om hem neer te houden.
Tom vond dit zeer onrechtvaardig, dus hij begon weldra te denken hoe hij kon ontsnappen. Er ging hem een licht op – de hoed was gemaakt van vilt en niet erg stevig. Tom trok zijn zwaard en begon een uitweg te hakken aan de zijkant. Zodra hij eruit was, nam hij zijn zwaard stevig ter hand en stapte naar voren, bereid zijn leven zo duur mogelijk te verkopen.
Maar, helaas! Er stonden schildwachten bij iedere deur en voor Tom langs hen allemaal kon komen, werd hij gezien en gepakt.
Deze keer, de ene belediging op de andere stapelend, werd hij opgesloten in een ordinaire muizenval – hij, Tom Duim, een Ridder van de Ronde Tafel! Het was te erg!
Een week lang werd hij gehouden in deze minderwaardige gevangenschap met niets te doen dan te denken. “O, lieve moeder,” jammerde hij, “ik zal je nooit weer zien! O, als ik toch nooit nieuwsgierig was geweest en bedekt raakte in de brij, dan was dit alles nooit gebeurd!”
Tenslotte werd op een ochtend Toms muizenval opgepakt en gebracht naar de grote hof van het paleis en daar zat een onverbiddelijke oude rechter en een onverbiddelijke oude jury en diverse onverbiddelijke oude gevangenbewaarders en een onverbiddelijke oude beul.
Toen zette de rechter de zwarte kap op en zei heel plechtig: “Thomas Duim, je bent geoordeeld voor je vele misdaden en ik heb nu de pijnlijke plicht je ter dood te veroordelen. Het oordeel van het hof is dat je hoofd moet worden afgehakt.”
De beul nu was een enorme, woest uitziende reus, maar toen hij hoorde dat hij het hoofd moest afhakken van de arme kleine Tom, die zo klein was dat de reus hem nauwelijks kon zien zonder een vergrootglas, werd zijn wilde hart week en hij voelde alsof hij flauw ging vallen. Waarlijk, hij zag er zo slecht uit dat een van de gevangenbewaarders voor hem een glaasje water moest gaan halen.
Tom werd wanhopig. Plotseling maakte hij een salto zo heftig dat hij de muizenval openbrak en eruit vloog. Voordat het hof zich van zijn verbazing kon herstellen, sprong hij op de tafel voor de rechter, rukte uit zijn handen het papier waarop zijn wrede doodsvonnis geschreven stond, draaide er een papieren ballon van en sprong op in de lucht.
De wind was die dag in een goede bui en toen hij Tom zag opspringen, dook hij in het passeren neer, ving hem op en zond hem met één windstoot hoog de lucht in boven de hoofden van de rechter en jury, bewaarders en beul. Ze staken hun handen omhoog en smeekten hem naar beneden te komen, en de Koning zelf riep naar Tom dat hij hem zou vergeven, want hij wist dat Tom niet echt schuldig was, alleen moet hij het nooit weer doen.
Maar alles was vergeefs. Toms elvenpeetmoeder kwam door de lucht aanvliegen om hem te ontmoeten en zij zei de Koning dat hij boontje om loontje had gekregen en dat hij alles van tevoren had moeten bedenken. Het was nu te laat; Tom was hij voor altijd kwijt.
Toen riep de Koningin van de Elven een vlinder en zette Tom op zijn rug en ze vlogen samen weg naar elvenland.
Maar toen hij daar kwam, wat een heerlijke verrassing wachtte hem. Want niet alleen kwamen al de elven naar buiten om hem te ontmoeten en hem terug te verwelkomen, maar in een ogenblik wie kwam daar aangerend met uitgestoken armen zo niet Toms eigen lieve vader en moeder!
En zelfs dat was nog niet alles. Want toen ze elkaar gekust en omhelsd hadden tot ze niet meer konden, leidden Toms vader en moeder hem rond de hoek en daar stond de beminde oude boerderij met de akker en de koe en Toms tuin in de bloempot, geheel compleet!
De goede Koningin van de Elven had ze allemaal naar elvenland gebracht.
En daar leefden ze voortaan allemaal gelukkig en stierven op een hoge leeftijd.
Het einde.
Plaats een reactie